Vragen van lezers
● Schuilt er geen tegenstrijdigheid in Spreuken hoofdstuk 26:4, 5? Vers vier luidt: „Antwoord een verstandeloze niet naar zijn dwaasheid, opdat gij ook zelf hem niet gelijk wordt.” Maar vers vijf zegt: „Antwoord een verstandeloze naar zijn dwaasheid, opdat hij niet als een wijze wordt in zijn eigen ogen.” — Ecuador.
Er is hier geen tegenstrijdigheid. De verzen stellen veeleer de juiste en verkeerde manier om een verstandeloze te antwoorden tegenover elkaar. Vers vier geeft de raad een verstandeloze niet naar zijn dwaasheid te antwoorden in de zin dat men niet zijn toevlucht moet nemen tot zijn minderwaardige methoden van argumenteren — spot, aanvallen op persoonlijkheden, luide, pocherige spraak, vlagen van woede, enzovoort. Men zou daardoor tonen op hetzelfde peil te staan als de verstandeloze, en daartegen waarschuwt het laatste gedeelte van vers vier. Het tweede gedeelte van het vers toont dus aan hoe het eerste gedeelte begrepen moet worden. — Vergelijk Spreuken 20:3; 29:11.
Aan de andere kant zou het juist zijn de verstandeloze „naar zijn dwaasheid” te antwoorden in de zin van zijn beweringen te analyseren en ze als belachelijk aan de kaak te stellen. Door aan te tonen dat zijn argumenten tot volkomen andere gevolgtrekkingen leiden dan die hij heeft getrokken, zou hij ervan worden weerhouden zijn dwaze manier van doen voort te zetten. Het zou als een berisping en terechtwijzing dienen. Hij zou zich niet zo wijs voelen. De nadruk leggen op de consequenties van een dwaze redenatie, dat wil zeggen, de ongerijmdheid en onwenselijkheid aantonen van datgene waartoe die zienswijze leidt, is een van de beste manieren om zo’n redenatie aan te pakken.
Iemand die de bijbel belachelijk wenst te maken, beweert misschien dat de evolutietheorie de bijbel ouderwets maakt, of dat de bijbel alleen maar uit fabels voor de onwetenden bestaat. In dit geval zou degene die in schepping gelooft, in plaats van zich rechtstreeks op de Schrift te beroepen, zulke argumenten kunnen aanvoeren als in het boek Is de mens ontstaan door evolutie of door schepping? zijn te vinden. Hij zou melding kunnen maken van opvattingen, theorieën en beweringen van mensen die het getuigenis van de bijbel niet aanvaarden en op de onoverkomelijke moeilijkheden kunnen wijzen die zich bij het verklaren van het bestaan van materie, leven, enzovoort, aan degenen die erin geloven voordoen.
Een christen dient ook nog in een andere betekenis de dwaas niet naar zijn dwaasheid te antwoorden. Hij dient holle, hoogdravende frasen te vermijden. Hij dient „niet [te spreken] met woorden die door menselijke wijsheid worden geleerd, maar met woorden die door de geest worden geleerd, daar wij geestelijke zaken met geestelijke woorden combineren”. Wanneer een christen derhalve tegenover mensen staat die onderlegd zijn in de wijsheid van deze wereld, dient hij niet bevreesd of weifelend te zijn, want mensen die zich op dergelijke wijsheid verlaten zijn dom en dwaas in Gods ogen. Hij dient niet te trachten hun manier van spreken, noch hun taal over te nemen, ook al klinkt deze misschien heel beschaafd en geleerd. Hij dient de geestelijke woorden van de bijbel, de eenvoudige, duidelijke waarheden, te gebruiken en erop te vertrouwen dat God het hart opent van hen die mogelijkerwijs zullen luisteren en door deze woorden van ware wijsheid worden bewogen. Paulus volgde deze handelwijze toen hij zich in tegenwoordigheid van zulke wereldwijze mannen in de stad Korinthe bevond. — 1 Kor. 2:1-5, 13.
Het Hebreeuwse woord kesil, dat in Spreuken 26:4, 5 voor „verstandeloze” wordt gebruikt, houdt de gedachte in van oneerbiedigheid, goddeloosheid of onbeschaamdheid (in religieus opzicht). De uitdrukking heeft niet noodzakelijkerwijs betrekking op iemand die onwetend is, doch veeleer op morele verstandeloosheid, gebrek aan begrip en wijsheid. Het is het niet op juiste wijze gebruiken van iemands verstandelijke vermogens, speciaal in zaken die betrekking hebben op geestelijke dingen. — Vergelijk Psalm 14:1.
Mensen die afgaan op de wijsheid van deze wereld zijn niet geestelijk, maar vleselijk in hun zienswijze. De bijbel zegt onomwonden dat zij verstandeloos zijn. Niet dat zij onwetend zijn; zij zijn onoprecht. Maar wat zij doen, brengt hen in botsing met God. — 1 Kor. 2:14.
● Betekenen Paulus’ woorden in 1 Korinthiërs 6:1-7 dat een christen onder geen enkele omstandigheid een zaak waarbij een medegelovige is betrokken voor het gerecht dient te brengen? — V.S.
De geïnspireerde raad van de apostel Paulus luidt: „Durft iemand van u die een zaak tegen een ander heeft, naar het gerecht te gaan om voor onrechtvaardigen te verschijnen en niet voor de heiligen? Of weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld door u geoordeeld zal worden, zijt gij dan ongeschikt om zeer onbeduidende zaken te berechten? Weet gij niet dat wij engelen zullen oordelen? Waarom dan niet zaken van dit leven? Indien gij derhalve zaken van dit leven te berechten hebt, stelt gij dan degenen op wie in de gemeente wordt neergezien, als rechters aan? Ik spreek om u tot schaamte te bewegen. Is het waar dat er onder u niet één wijs man is die tussen zijn broeders zal kunnen oordelen, maar dat de ene broeder met de andere broeder naar het gerecht gaat, en dat voor ongelovigen? Werkelijk, het betekent een volkomen nederlaag voor u dat gij rechtsgedingen met elkaar hebt. Waarom laat gij u niet liever onrecht doen? Waarom laat gij u niet liever te kort doen?” — 1 Kor. 6:1-7.
Paulus toonde de Korinthische christenen hier hoe inconsequent het is geschillen tussen christenen voor wereldlijke rechtbanken te brengen. De rechters zouden mannen zijn die zich niet door de verheven beginselen van Gods wet lieten leiden en wier geweten niet door een studie van zijn Woord was geoefend. Aangezien vele rechters in die tijd corrupt waren en steekpenningen aannamen, hadden christenen weinig reden te geloven dat hun oordeel rechtvaardig was. Paulus noemde hen „onrechtvaardigen”. Zouden christenen hun geschillen voor zulke mannen brengen, dan zouden zij mannen ’als rechters aanstellen’ op wie de gemeente neerzag als personen wie het aan rechtschapenheid ontbrak.
Bovendien zouden zij, door zaken ter beoordeling aan ongelovigen voor te leggen, in feite zeggen dat er in de gemeente niemand was die de wijsheid bezat „zaken van dit leven” onder christenen te oordelen. Dit was volkomen strijdig met het feit dat door de geest verwekte christenen als mederegeerders van de Heer Jezus Christus niet alleen mensen, maar ook engelen zouden oordelen. Door medegelovigen voor heidense rechtbanken te slepen, zouden zij grote smaad op Gods naam werpen. Aangezien buitenstaanders ertoe geleid zouden worden te denken dat christenen, als het op het oplossen van geschillen aankomt, niet anders zijn dan andere mensen, zouden de belangen van de ware aanbidding worden geschaad. Het zou veel beter zijn geweest als individuele christenen liever een persoonlijk verlies hadden geleden dan de gehele gemeente te schaden door hun geschillen onder de publieke aandacht te brengen.
Zouden opgedragen christenen in deze tijd, gezien het voorgaande, dan naar wereldlijke rechtbanken gaan als dit de bevordering van de ware aanbidding zou schaden of deze in de ogen van buitenstaanders verkeerd zou voorstellen? Neen. Natuurlijk zijn ware christenen, evenals alle andere mensen, nog altijd onvolmaakt. Zij maken fouten en er rijzen problemen in verband met zakelijke aangelegenheden en dat soort van dingen. Geschillen van deze aard dienen echter binnen de gemeente te worden opgelost, want Gods Woord verschaft de noodzakelijke richtlijnen en er zijn mannen in de gemeenten die goed onderlegd zijn in de bijbel.
Indien een christen evenwel weigert een ernstig vergrijp te herstellen als het hem door ouderlingen die in een rechterlijke hoedanigheid in de gemeente dienen, duidelijk wordt gemaakt, zal zo iemand worden uitgesloten. Dit is in overeenstemming met Jezus’ woorden: „Indien hij zelfs naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner” (Matth. 18:17). Zo zal bijvoorbeeld iemand die zijn christelijke broeder te kort heeft gedaan of die in gebreke is gebleven in materieel opzicht voor zijn vrouw en kinderen te zorgen, als hij geen berouw heeft, uit de gemeente worden verwijderd. — 1 Tim. 5:8.
De benadeelde partij zou daarna kunnen beslissen of er wettelijke stappen ondernomen dienen te worden in een poging de nu uitgesloten persoon te dwingen de dingen recht te zetten. De benadeelde partij zou natuurlijk in aanmerking dienen te nemen of het de tijd en de kosten waard is, alsook of de gemeente toch nog een slechte naam zou kunnen krijgen door de handelingen van een van haar vroegere leden onder de publieke aandacht te brengen. Als de christen die onrecht is aangedaan volgens eer en geweten van mening zou zijn dat er geen blaam op Gods naam zou komen en dat wettelijke stappen beslist noodzakelijk zijn, zou hij niet noodzakelijkerwijs in strijd met de geest van Paulus’ raad handelen als hij iemand die niet meer tot de christelijke gemeente behoort, voor het gerecht zou brengen. Jehovah God heeft het wereldlijke gezag toegestaan als zijn instrument te dienen om wetschenders de gerechte straf te doen ondergaan, en in dit geval zou degene die onrecht is aangedaan gebruik maken van wettelijke hulp nadat de middelen binnen de gemeente om het onrecht te herstellen, zijn uitgeput. — Rom. 13:3, 4.
Er kunnen zelfs gelegenheden zijn dat christelijke broeders volgens eer en geweten menen dat zij met medegelovigen naar het gerecht kunnen gaan. Dit zou kunnen zijn om schadeloosstelling van een verzekeringsmaatschappij te krijgen. In sommige landen specificeert de wet misschien dat bepaalde zaken — zoals testamenten die door de rechtbank geverifieerd moeten worden — voor de rechtbank behandeld moeten worden. Dit veroorzaakt echter geen ongunstige publiciteit en brengt geen smaad op de gemeente. Bij het afhandelen van dergelijke wettelijke aangelegenheden die geen ongunstige invloed op de gemeente zouden hebben, kunnen christenen zich laten leiden door wat zij onder de omstandigheden het beste achten.
Als een lid van de christelijke gemeente evenwel, zonder rekening te houden met de uitwerking van zijn handelwijze op de goede naam van de gemeente, Gods Woord in deze kwestie negeert, zou zo iemand als christen niet „vrij van beschuldiging” zijn. Hij zou niet iemand zijn die „een voortreffelijk getuigenis [heeft] van de mensen buiten” de gemeente (Tit. 1:6; 1 Tim. 3:7). Hij zou voor anderen stellig geen voorbeeld ter navolging zijn, en dit zou dus van invloed zijn op de voorrechten die hij in de gemeente zou kunnen hebben.