Mensen en natiën worden het voorwerp van bespotting
1. (a) Lachte de Almachtige God om al die bespotting en oneer die over zijn Zoon, die zoveel lijden te verduren had, werd uitgestort, of waarom dan wel? (b) Wie lachte er, toen een poging werd gedaan om het nieuws over de opstanding van Jezus te onderdrukken?
WAT zou de Almachtige God ervan hebben gedacht toen hij de bespotting en oneer aanschouwde die over zijn Zoon werd uitgestort die hij had gezalfd om het „koninkrijk der hemelen” te prediken en de regerende Koning in die Messiaanse regering te zijn? Lachte God? Kon hij lachen? Ja! Neen, vanzelfsprekend niet om de beschimpingen die over zijn eigen naam werden gebracht alsmede over zijn koninklijke vertegenwoordiger, zijn Zoon Jezus de Messías, die zulk een vreselijk lijden onderging, doch wel om de buitensporige maatregelen en pogingen van enkel nietige menselijke schepselen die de wil en het voornemen van de Almachtige, de Opperste van het universum, willen verijdelen. Wiens beurt was het om te lachen toen, op de derde dag, zijn engel in heerlijkheid neerdaalde, het zegel verbrak en de steen voor Jezus’ graftombe vandaan rolde, zodat de militaire wacht bijna dood bleef van schrik? De overpriesters en hun religieuze metgezellen lachten niet om het verslag dat door de militaire wacht werd uitgebracht. Zij kochten de soldaten om zodat zij zouden zeggen: „Zijn discipelen zijn hem in de nacht komen stelen terwijl wij sliepen” (Matth. 28:2-4, 11-15). Op de een of andere manier bereikten de ware feiten omtrent de opstanding van Jezus Christus toch het publiek, door middel van het getuigenis van waarachtige getuigen, zelfs meer dan vijfhonderd. Welnu dan, als er dan iemand was die lachte, wie dan wel? De Almachtige God!
2, 3. (a) Wanneer en hoe bracht de Almachtige God de feiten van de zaak ter kennis van het grote publiek? (b) Hoe legde Petrus getuigenis af van het feit dat de Almachtige God de samenzwering tegen Jezus had verijdeld?
2 Eenenvijftig dagen na de gecombineerde religieus-politieke pogingen om het Messiaanse koninkrijk tegen te houden door Jezus Christus te doden, begon de Almachtige God de feiten van de zaak ter kennis van het grote publiek te brengen. Op de pinksterdag, 6 Sivan (joodse kalender) van het jaar 33 G.T., stortte de Almachtige God zijn heilige geest uit op honderd twintig getrouwe volgelingen van Jezus Christus, die hem na zijn opstanding uit de doden hadden gezien doordat hij in verscheidene materialisaties zichtbaar aan hen was verschenen. Meer dan drieduizend pinksterfeestvierders kwamen bijeen om deze honderd twintig getuigen in vele talen door de wonderbaarlijke kracht van de heilige geest getuigenis te horen afleggen over de „grote daden van God”. Een van de belangrijkste getuigen, de christelijke apostel Petrus, stond op en vertelde de menigte vrijmoedig hoe de Almachtige God de samenzwering die religieleiders en politici tegen zijn gezalfde Zoon, de Messías, hadden gesmeed, verijdeld had. Petrus zei:
3 „Jezus de Nazarener, een man die door God in het openbaar aan u is getoond door middel van krachtige werken en wonderen en tekenen, welke God door bemiddeling van hem in uw midden heeft gedaan, zoals gij zelf weet, deze man, die volgens de vastgestelde raad en voorkennis van God is overgeleverd, hebt gij door de hand van wetteloze mensen aan een hout gehangen en om het leven gebracht. Maar God heeft hem opgewekt door de smarten van de dood te ontbinden, want het was niet mogelijk dat hij daardoor blijvend werd vastgehouden. . . . Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort. David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel”’ [Psalm 110:1]. Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 1:12 tot 2:36.
4. (a) Waarom hadden de religieuze leiders geen reden tot lachen om hetgeen er op de pinksterdag van 33 G.T. gebeurde? (b) Hoe behandelden zij de zaak van de twee apostelen Petrus en Johannes, die in de tempel Jezus en de opstanding predikten?
4 Er viel voor de religieuze leiders van Jeruzalem niets te lachen toen van een menigte die door Petrus en zijn medegetuigen werd toegesproken, ongeveer drieduizend personen het goede nieuws omtrent de uit de doden opgewekte, tot de hemel verhoogde Messías, Jezus, geloofden, werden gedoopt en zijn volgelingen werden (Hand. 2:37-47). Er viel voor die zelfde religieuze leiders niets te lachen toen zelfs helemaal tot in hun tempel te Jeruzalem Jezus de Messías werd gepredikt, vooral door de apostelen Simon Petrus en Johannes de zoon van Zebedéüs. In het bijzonder de religieuze sekte der Sadduceeën had een hekel aan de prediking over de opstanding, het middel waarvan God de Almachtige zich had bediend om de pogingen van de religieuze en politieke vijanden om voor altijd met de beloofde Messías, de Christus, af te rekenen, te verijdelen. Zij lieten de apostelen Petrus en Johannes arresteren en zorgden ervoor dat zij gevangen werden gezet en in verband met hun gedrag aan een verhoor werden onderworpen. Ten slotte voelde het joodse Gerechtshof zich genoodzaakt de twee apostelen vrij te laten, echter niet alvorens hen te hebben bedreigd. Hier nu werd het bewijs geleverd dat God om de vervolgers van de getrouwe volgelingen van zijn Zoon de Messías lachte. Hoe weten wij dat?
5, 6. (a) Waarom konden nu de religieuze leiders niet lachen om de onmiddellijke uitwerking die hun mishandeling van Petrus en Johannes op de christenen te Jeruzalem had? (b) Waarom verschafte de wijze waarop Jehovah het gebed van de christenen verhoorde, de regeerders geen reden tot vrolijkheid?
5 Door hetgeen op deze officiële mishandeling van christelijke apostelen volgde. Hadden de religieuze leiders reden tot lachen om de uitwerking van hun fanatieke aanpak van de zaak en om de wijze waarop de christenen op een dergelijke officiële actie reageerden? Hoe konden zij lachen? Het verslag zegt ons: „Nadat zij [dat wil zeggen Petrus en Johannes] waren vrijgelaten, gingen zij naar hun eigen mensen en berichtten wat de overpriesters en de oudere mannen allemaal tot hen hadden gezegd. Toen zij dit hoorden, verhieven zij eensgezind hun stem tot God en zeiden: ’Soevereine Heer, gij zijt Degene die de hemel en de aarde en de zee en alle dingen die daarin zijn, hebt gemaakt, en die door middel van heilige geest bij monde van onze voorvader David, uw knecht, hebt gezegd: „Waarom zijn natiën in tumult geraakt en hebben volken op ijdele dingen gezonnen? De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de regeerders hebben zich als één blok aaneengesloten tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde.” Zo ook waren in deze stad zowel Herodes als Pontius Pilatus, te zamen met mensen der natiën en met volken van Israël, in werkelijkheid vergaderd tegen uw heilige dienstknecht Jezus, die gij hebt gezalfd, om alles te doen wat uw hand en raad van tevoren had bepaald dat zou geschieden. Nu dan, Jehovah, schenk aandacht aan hun bedreigingen, en geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken, terwijl gij uw hand uitstrekt tot gezondmaking en terwijl er tekenen en wonderen geschieden door middel van de naam van uw heilige dienstknecht Jezus.’”
6 Hetgeen volgde, kon bij Herodes Antipas, Pontius Pilatus en de religieuze regeerders van Jeruzalem geen vrolijkheid of gelach opwekken, want wij lezen: „En na het opzenden van hun smekingen schudde de plaats waar zij vergaderd waren, en zij werden allen zonder uitzondering met de heilige geest vervuld en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.” Hand. 3:1 tot 4:31.
7. Hoe weten wij uit de toepassing die de discipelen in hun gebied over twee verzen van Psalm Twee gaven, dat Jehovah destijds om de tegenstand tegen Christus en zijn volgelingen lachte?
7 Wegens de vrijmoedigheid van deze christelijke discipelen uit de eerste eeuw G.T. zou de Almachtige God spottend kunnen lachen om de oppositie tegen zijn Messías en de getrouwe volgelingen van zijn Messías. God lachte ook inderdaad, want de tweede Psalm, waaruit de discipelen in hun gebed tot de Almachtige God aanhalingen deden, voorzei dat Hij zou lachen. Evenals de discipelen in hun gebed uitleg gaven over de vervulling van de eerste twee verzen 2:1, 2 van de geïnspireerde psalm die door koning David uit het oude Jeruzalem werd geschreven, moeten ook de volgende verzen van dezelfde psalm toen in vervulling zijn gegaan. Nu komt de passage waarin over lachen wordt gesproken, want 2 de verzen twee tot en met zes van Psalm Twee luiden: „De koningen der aarde stellen zich op en de hoogwaardigheidsbekleders zelf hebben zich als één blok aaneengesloten tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde, zeggend: ’Laten wij hun banden verscheuren en hun koorden van ons wegwerpen!’ Ja, Hij die in de hemel zetelt, zal lachen; Jehovah zelf zal hen bespotten. In die tijd zal hij tot hen spreken in zijn toorn en in zijn brandend misnoegen zal hij hen met ontsteltenis slaan, zeggend: ’Ik, ja ik, heb mijn koning geïnstalleerd op Sion, mijn heilige berg.’”
8. (a) Waarom had Jehovah goede reden om de tegenstanders uit te lachen? (b) Hoe sprak Jehovah in zijn misnoegen Herodes, Pilatus en de Israëlieten toe?
8 Alle bokkesprongen van politici en religieuze leiders op aarde zouden de werkelijke situatie niet kunnen veranderen. De tegenstand en vervolging die de volgelingen van de Messías hadden te verduren, konden geen verandering brengen in de goddelijke regeling van de Almachtige Jehovah. In weerwil van dit alles was zijn uit de dood opgewekte Messías aan zijn rechterhand bij hem in de hemel, op de hemelse Berg Sion, de Berg waarvandaan de regering wordt uitgeoefend. Hij kon dus spottend lachen om zijn tegenstanders op aarde. Hij had goede reden toornig op hen te zijn en in zijn brandend misnoegen tot hen te spreken. Jaren later werd Herodes Antipas, de moordenaar van Johannes de Doper en de bespotter van Jezus Christus, door Rome naar de provincie Gallië verbannen; en zijn neef, Herodes Agrippa, werd plotseling door een plaag getroffen en door wormen opgegeten (Hand. 12:1-23). Volgens de ongewijde geschiedenis is het Pontius Pilatus later slecht vergaan onder het Romeinse Rijk. In het jaar 70 G.T. onderging de joodse natie het smartelijk leed dat Titus, de toekomstige keizer van Rome, hun heilige stad Jeruzalem met haar tempel verwoestte en de provincie Judéa tot een verlaten woestenij maakte. Jezus de Messías bleef echter op de hemelse Berg Sion over zijn volgelingen op aarde regeren, terwijl hij hun kracht gaf om Gods koninkrijk te blijven prediken ondanks vervolging door Rome en Israëlieten.
9. Hoe had die tweede Psalm een historische achtergrond waardoor deze vervulling in de eerste eeuw G.T. werd voorafschaduwd?
9 Die tweede Psalm, die in de eerste eeuw G.T. een buitengewone vervulling beleefde, had een historische achtergrond die een nauwkeurige voorafschaduwing vormde voor een dergelijke vervulling. Psalm Twee werd in de elfde eeuw v.G.T. gecomponeerd tegen de achtergrond van de internationale situatie die toen heerste. David van Bethlehem, een aardse voorvader van Jezus Christus, was gezalfd om koning te zijn over alle twaalf stammen van Israël en had de vijandelijke vesting op de berg Sion die de stad Jeruzalem beheerste, ingenomen. Daar vestigde koning David zijn troon door hem vanuit de zuidelijke stad Hebron over te brengen. Toen de naburige natie der Filistijnen dit vernam, verzamelden de stad-koningen van de Filistijnen hun legers en trachtten koning David van de troon te stoten en te voorkomen dat zij door deze nieuwe koning van Israël met banden en koorden zouden worden gebonden. De Almachtige God evenwel duldde geen tussenkomst van de zijde van die heidense Filistijnen. Daarom verschafte hij David twee wonderbaarlijke overwinningen over hen en bracht hen een verpletterende nederlaag toe zodat zij in onderworpenheid kwamen aan koning David. — 2 Sam. 5:1-25.
10. (a) Wat zou Jehovah, zoals hij in Psalm Twee aantoonde, voor koning David doen? (b) Waarom is dit van historisch belang?
10 Toen bewoog Jehovah de zegevierende David ertoe de tweede Psalm te schrijven en te zeggen dat Jehovah om alle koningen en natiën zou lachen die de ijdele verbeelding zouden koesteren Jehovah’s gezalfde koning David ervan te kunnen weerhouden, vanaf de berg Sion als zijn hoofdstad over heel het Beloofde Land te regeren. Ondanks alle internationale beroering, protesten en tegenstand zorgde Jehovah ervoor dat zijn gezalfde koning David tot het einde van zijn veertigjarige heerschappij, op de heilige berg Sion bleef regeren. Dit alles is van historische betekenis, want de gezalfde David was niet slechts een bijzonder belangrijke voorvader van Jezus de Gezalfde maar ook een profetische afbeelding van hem. Zoals de naam David „Geliefde” betekent, zo is Jezus de Geliefde van Jehovah God. — Matth. 3:17; 17:5.
HOE GOD IN DEZE TWINTIGSTE EEUW LACHT
11. Welke vragen stellen wij nu over Psalm Twee, gezien de vervullingen ervan in de oudheid?
11 Koning David regeerde drieduizend jaar geleden op de berg Sion en kon evenals Jehovah God zijn vijanden in hun gezicht uitlachen. Davids grootste afstammeling, Jezus Christus, verbleef negentien eeuwen geleden als mens op aarde. Nu leven wij in het voorjaar van het jaar 1969 G.T. Zijn de gebeurtenissen en omstandigheden in deze twintigste eeuw van dien aard dat hierdoor de geschiedenis zich herhaalt doordat Psalm Twee opnieuw in vervulling gaat? Lacht Jehovah God de Almachtige opnieuw om de politieke natiën van dit samenstel van dingen? Ja! Waarom?
12. (a) Wanneer maakte Jezus melding van de „tijden der heidenen”, en wanneer eindigden ze? (b) Wat eindigde er voor de natiën in dat jaar volgens wereldlijke geschiedschrijvers?
12 Hebt u ooit gehoord van „de tijden der heidenen” ofte wel „de bestemde tijden der natiën”? Jezus Christus sprak hierover in verband met de stad Jeruzalem, die in zijn dagen ook de berg Sion binnen haar muren omsloot. Hij zei: „Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:24). Die „bestemde tijden der natiën” zouden niet voor altijd op aarde voortduren; ze moesten te eniger tijd vervuld of voltooid worden. Wanneer? In juni 1967 soms, toen de Israëli’s in de zesdaagse oorlog de overwinning over de Arabieren behaalden en Oost-Jeruzalem in bezit namen, met inbegrip van de oude ommuurde stad? Neen! want die „tijden der heidenen” waren jaren tevoren, in 1914 G.T., het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog begon, reeds geëindigd. Tientallen jaren vóór 1914 G.T. hadden personen die nauwgezet de bijbel bestudeerden, deze datum door middel van de bijbelse tijdtafel en de bijbelse profetieën berekend. Uit de wereldgebeurtenissen en -toestanden sinds dat gewichtige jaar blijkt onmiskenbaar duidelijk dat er in 1914 voor de heidense natiën iets eindigde, dat er een tijdperk eindigde. Wereldlijke geschiedschrijvers zeggen wellicht dat het tijdperk van vrede en zekerheid voor de natiën in dat jaar eindigde, maar wat eindigde er volgens Jézus in 1914?
13. (a) Wat eindigde er in 1914 G.T. volgens Jezus in werkelijkheid? (b) Hoe werd „Jeruzalem” in 33 G.T. in feite nog verder door de heidenen vertreden?
13 Het waren de bestemde tijden voor de heidense (niet-joodse) natiën waarin zij Jeruzalem vertraden die eindigden (Luk. 21:24). Neen, niet het letterlijke Jeruzalem van Jezus’ dagen, maar dat wat door Jeruzalem als de zetel der regering van Gods gezalfde koning werd vertegenwoordigd. Dat wil zeggen: het „Jeruzalem” dat niet langer door de „heidenen” zou worden vertreden, was het koninkrijk van God dat werkzaam was door bemiddeling van een gezalfde koning van de koninklijke familie van David. In het jaar 607 v.G.T., toen Davids afstammeling, koning Zedekía, onttroond werd en zijn koninklijk domein, Jeruzalem en het land Juda, verwoest en ontvolkt werd, begonnen de „heidenen” het „Jeruzalem” te vertreden. Ook Jezus Christus was een koninklijke afstammeling van David, en in het jaar 33 G.T. gaf de „vriend van caesar”, namelijk Pontius Pilatus, toe aan de eisen van de religieuze leiders en leverde Jezus aan de Romeinse soldaten over om aan een paal ter dood te worden gebracht. Dat vormde een verdere vertreding van Jeruzalem door de heidense natiën. — Joh. 19:12.
14. (a) Waarom kwam het Messiaanse koninkrijk van God niet aan de macht toen de uit de dood opgewekte Jezus in 33 G.T. tot de hemel werd verhoogd? (b) Door welke verandering in hemel en op aarde werd het jaar 1914 G.T. toen gekenmerkt?
14 Jehovah God de Almachtige wekte zijn Geliefde Zoon uit de doden op en verhoogde hem tot Zijn eigen rechterhand in de hemel, doch zou het koninkrijk van God in handen van deze koninklijke afstammeling en opvolger van koning David terstond in die tijd worden opgericht? Neen! (Hand. 1:6, 7) Jezus Christus moest in de hemel wachten totdat Gods vastgestelde tijd aanbrak waarop die „tijden der heidenen” gedurende welke Jeruzalem zou worden vertreden, vervuld zouden worden en tot een einde zouden worden gebracht (Hebr. 10:12, 13). Gods tevoren vastgestelde datum was het jaar 1914 G.T. In dat jaar, 2520 jaren nadat het Jeruzalem uit de oudheid en het land Juda voor de eerste maal door de heidense Babyloniërs werden verwoest, kwam er een einde aan de „tijden der heidenen” gedurende welke er een vertreding zou plaatsvinden van Jeruzalem ofte wel het recht van Gods koninkrijk om door bemiddeling van Gods Gezalfde, een afstammeling van koning David, te regeren. Toen moest Gods Messiaanse koninkrijk worden hersteld, deze maal niet op aarde, maar in de hemel. In plaats dat de heidense natiën werd toegestaan datgene wat door Jeruzalem werd gesymboliseerd te vertreden, moesten toen de heidense natiën zelf vertreden worden en moesten zij tot de voetbank van de Gezalfde Koning van Gods Messiaanse koninkrijk worden gemaakt (Ps. 110:1, 2). Aldus kenmerkte het jaar 1914 G.T. een verandering zowel voor de hemel als voor de aarde!
15. (a) Waarom hoeven de heidense natiën beslist niet onwetend te zijn van dit alles? (b) Wat zou het voor verschil hebben gemaakt op aarde als de natiën, in het bijzonder de natiën der christenheid, het Koninkrijksgetuigenis hadden aanvaard en zich ernaar hadden geschikt?
15 De heidense natiën, met inbegrip van de republiek Israël, hoeven hier beslist niet onwetend van te zijn. De twintigste-eeuwse geschiedenis toont aan waarom dit zo is, want sinds dat zelfde jaar 1914 G.T. is alle natiën aanzegging gedaan omtrent de oprichting van Gods Messiaanse koninkrijk in de hemelen. Niet tevergeefs heeft Jezus Christus in Matthéüs 24:14 gezegd: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” Wat zou er gebeurd zijn indien de heidense natiën, in het bijzonder de natiën der christenheid, dat getuigenis hadden aanvaard en zo realistisch waren geweest zich ernaar te schikken door hun soevereiniteit aan Gods hemelse Messiaanse koninkrijk over te dragen, op dezelfde wijze als Jehovah’s christelijke getuigen dat hebben gedaan? Zouden de wereldtoestanden en de loop der gebeurtenissen in deze wereld anders zijn geweest op aarde dan ze nu zijn? Ja! Al Gods beloften aan hen die zich aan zijn Geliefde Zoon, de op de troon geplaatste Messiaanse Koning Jezus Christus, onderwerpen, zouden immers ten aanzien van hen in vervulling zijn gegaan. De geschiedenis zou hen niet brandmerken als de schaamteloze vervolgers van ware christenen die sinds 1914 getuigenis afleggen van het Koninkrijk.
16. Wat is, zoals de wereldtoestanden en de loop der gebeurtenissen aantonen, sinds 1914 G.T. de handelwijze van de natiën geweest?
16 De jammerlijke en vreesaanjagende toestanden en loop der gebeurtenissen die thans op aarde plaatsvinden, spreken voor zichzelf en leggen getuigenis af van het feit dat de heidense natiën, met inbegrip van de christenheid en het jodendom, sinds het einde van de „tijden der heidenen” in 1914 en in weerwil van het wereldomspannende getuigenis over het Koninkrijk dat door Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele bewoonde aarde is gegeven, hun eigen weg en niet Gods weg hebben gekozen. Zij hebben koppig geweigerd hun soevereiniteit aan Gods rechtmatige Regeerder voor de aarde, zijn Messías of Christus, over te dragen. Zij zijn hun machtsworsteling om de wereldheerschappij blijven voortzetten en zijn zelfs zover gegaan dat zij twee wereldoorlogen hebben gestreden en thans het gehele menselijke geslacht met een derde bedreigen. Voor wereldvrede en -zekerheid hebben zij er de voorkeur aan gegeven naar hun Volkenbond en naar de opvolger ervan, de Verenigde Naties, op te zien en beschouwen die als het enige praktische vervangingsmiddel voor Gods hemelse Messiaanse koninkrijk, iets waarvan hun ongelovig hart zich geen voorstelling kan vormen en dat zij evenmin kunnen waarderen.
17. (a) Wat is, sinds de „tijden der heidenen” in 1914 zijn geëindigd, de grote strijdvraag geweest die ons voor ogen is gesteld? (b) Al doen de natiën alles wat hun maar is toegestaan, wat kunnen zij van Gods zijde niet ongedaan maken of verhinderen?
17 Sinds het einde van de „tijden der heidenen” in 1914 is de grote, universele strijdvraag: Jehovah Gods Messiaanse koninkrijk, òf een overheersing van de gehele aarde door heidense natiën, welke van de twee? Zullen de heidense natiën het winnen? Kúnnen zij het winnen? Laten zij, indien zij dit kunnen, hen die over de gehele wereld Gods Messiaanse koninkrijk bekendmaken, maar onderdrukken en laten zij verder alles doen wat zij maar kunnen om het Koninkrijk tegen te staan; Jehovah’s gezalfde Koning, zijn Christus, die thans op de hemelse Berg Sion op de troon is gezeten, kunnen zij tóch niet van de troon stoten. Evenmin kunnen zij verhinderen dat het hemelse Messiaanse koninkrijk hen tot Christus’ voetbank maakt om vernietigd en weggevaagd te worden. God de Almachtige lacht hen uit en bespot hen. Thans zijn alle natiën in beroering en tumult omdat zij hun eigen weg verkiezen te gaan waardoor zij in strijd zijn met Gods weg. Door zich voor hun eigen plannen in te spannen en er propaganda voor te maken, bedenken de nationale groepen ijdele dingen en mompelen zij over ijdele dingen die hol en ondeugdelijk zullen blijken te zijn. De bijbelse geschiedenis en de bijbelse profetieën hebben dit voorzegd. — Ps. 2:1-6, NW; Hand. 4:25, 26.
18. (a) Wat zou de verstandige handelwijze zijn geweest voor de natiën zoals in Psalm 2:10-12 wordt aangeraden? (b) Welke wijsheid hebben zij gevolgd, en wat zal hen overvallen?
18 Reeds eten de natiën de vrucht van hun anti-Messiaanse handelwijze sinds het einde van de „tijden der heidenen” in 1914. De verstandige handelwijze zou zijn geweest, Gods Woord de bijbel te bestuderen en de raad ter harte te nemen die het aan de koningen en rechters der aarde geeft, namelijk, de Geliefde Zoon van God als gewillige onderdanen van hem te „kussen” en Jehovah God vervolgens onder zijn Messiaanse regering te dienen (Ps. 2:10-12, NW). Doch in plaats daarvan verkiezen zij menselijke wijsheid te volgen zoals die door de thans beoefende natuurwetenschappen en technologie wordt verheerlijkt. Hun wereldse wijsheid zal niet door de vruchten ervan, de resultaten ervan, worden gerechtvaardigd. Rampspoed staat hun te wachten. Rampspoed zal hen achtervolgen en inhalen, zoals dat het geval was met de Filistijnen in de dagen van koning David en eveneens met de religieuze en politieke vervolgers in de dagen van de apostelen van Jezus Christus. Dan zal goddelijke wijsheid schaterend in lachen uitbarsten, net als is voorzegd:
19. Wat zal „ware wijsheid” dan doen en zeggen?
19 „De ware wijsheid zelf blijft . . . luidkeels roepen. . . . Omdat ik geroepen heb, doch gij blijft weigeren, ik mijn hand uitgestrekt heb, doch er niemand is die aandacht schenkt, en gij al mijn raad blijft negeren en mijn terechtwijzing niet hebt aanvaard, zal ik, van mijn kant, ook lachen om úw ongeluk, ik zal spotten wanneer dat wat gij ducht, komt, wanneer dat wat gij ducht, komt net als een onweer en uw eigen ongeluk aankomt net als een stormwind, wanneer benauwdheid en moeilijke tijden over u komen. In die tijd zullen zij mij blijven roepen, maar ik zal niet antwoorden; zij zullen mij blijven zoeken, maar zij zullen mij niet vinden, omdat zij kennis hebben gehaat en de vrees voor Jehovah niet hebben verkozen. Zij stemden niet in met mijn raad; zij minachtten al mijn terechtwijzing. Daarom zullen zij eten van de vrucht van hun weg, en zij zullen zich zat eten aan hun eigen raadslagen. Want het afvallig worden der onervarenen, dát zal hen doden, en de gemakzucht van de verstandelozen, díe zal hen te gronde richten.” — Spr. 1:20-32, NW.
20. Voor welke opmars zijn de natiën sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 gewaarschuwd, en voor welke oorlog hebben zij gekozen?
20 Vele jaren lang al, ja, sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918, zijn de heidense natiën gewaarschuwd dat zij naar Armageddon opmarcheren voor de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” (Openb. 16:14, 16).a Noch de Volkenbond, noch de Verenigde Naties, heeft de opmars vertraagd; ze hebben daarentegen hun pas versneld, want ze hebben hun steun gegeven aan het nationalisme en aan de heerschappij over de aarde zoals die wordt uitgeoefend door de heidense natiën in plaats van door het Messiaanse koninkrijk van de Almachtige God. De keuze der natiën is voor oorlog — niet een oorlog tussen hen onderling, maar een verenigde oorlog tegen God, de Soeverein van het universum en de Schepper van onze aarde.
21. (a) Waarom is de situatie van bijbels standpunt gezien thans lachwekkend? (b) Waar en wanneer zal blijken dat het voor Jehovah gerechtvaardigd is dat hij spottend heeft gelachen?
21 Wanneer wij inzien dat dit thans de werkelijke toestand is, wordt het lachwekkend. Het lachwekkende betreft de natiën, want zij zijn niet meer dan een druppel aan een emmer en als fijn stof aan een weegschaal, in vergelijking met de Almachtige God, de Schepper (Jes. 40:15). Zij vrágen eenvoudig om vernietiging. Zij zullen die krijgen — in het hoogtepunt van dit universele geschil te Armageddon (Openb. 19:11-21). De Almachtige God zal, terwijl hij uitdagend om de natiën lacht vanwege het feit dat zij met inspanning van al hun krachten een openlijke strijd om de wereldheerschappij voeren, zijn Messiaanse Koning Jezus Christus in het heetst van het gevecht tegen hen uitzenden en die heidense uitdagers van Gods rechtmatige heerschappij over de aarde, vernietigen. Zijn Messías zal de veldslag winnen, tot eeuwigdurende rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van de Almachtige God. Dan zal blijken dat het volkomen op zijn plaats is geweest dat God de natiën op uitdagende wijze, uit volle borst, heeft uitgelachen. Dan zal het Messiaanse koninkrijk, waarvan het „goede nieuws” door Jehovah’s getuigen, in weerwil van internationale tegenstand, over de gehele wereld is gepredikt, de volledige heerschappij over de aarde en over alle eeuwige belangen der mensheid overnemen. Het zal alle verstandige en gehoorzame mensen voor altijd zegenen.
ZULLEN WIJ MET GOD LACHEN?
22. Wat betekent het voor een ieder van ons, nu en in de toekomst, uitgelachen te worden, en wat kunnen wij doen opdat dit niet het geval zal zijn?
22 Wat zal een ieder van ons daarom nu persoonlijk moeten doen? Lacht de Almachtige God in deze tijd met zijn Messías (Christus) om ons die te midden van de toenemende folterende pijn der natiën leven? Zal hij ons triomfantelijk uitlachen na te Armageddon de overwinning te hebben behaald? Het is aan een ieder van ons om te beslissen of dit wel of niet het geval zal zijn. Door hem uitgelachen te worden, betekent onze vernietiging, voorafgegaan door heel wat onnodige ellende, benauwdheid en moeilijkheden in deze tijd. Welke verstandige, rechtgeaarde persoon wenst er nu onder zulke omstandigheden als deze uitgelachen te worden? Met ons behoeft dit niet zo te zijn! Laten de natiën van de wereld maar voortgaan onverstandig te handelen, doch laten wij dit niet doen. Wij kunnen de wijsheid in acht nemen die neerdaalt van boven, de hemelse wijsheid die de ware wijsheid is.
23. Wat belooft ware wijsheid hun die naar haar luisteren, en waarom is het gewenst dat wij in zulk een toestand verkeren?
23 Na verteld te hebben hoe zij in de dag der verdrukking zal lachen om hen die haar hebben genegeerd, besluit de ware wijsheid met te zeggen: „Wat hem betreft die naar mij luistert, hij zal in zekerheid verblijven en niet worden verstoord door angst voor rampspoed” (Spr. 1:33, NW). Is dat niet een wenselijke toestand om in te verkeren? In zulk een toestand hebben wij niets rampspoedigs of vreesaanjagends van de Almachtige God, de Alwijze, te duchten. In plaats daarvan zal zijn gelaat over ons stralen van goddelijke goedkeuring. Tijdens de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” zullen wij van zijn bescherming verzekerd zijn. En aangezien wij bescherming zullen genieten, zullen wij de vernietiging van de uitgelachen natiën overleven en Gods rechtvaardige nieuwe ordening onder zijn koninkrijk van de Geliefde Messías, de Grotere David, binnengaan. Daar zullen wij allen met elkander lachen en ons verheugen over alle zuivere, heilzame genoegens waarmee de Almachtige God ons leven zal vullen.
[Voetnoten]
a Zie het boek Bevrijding — door het Wachttorengenootschap in 1928 in Nederland gepubliceerd — hoofdstuk 12 getiteld „De Eindstrijd”.