Vragen van lezers
● In De Wachttoren van 15 augustus jl., blz. 503, wordt „de Christus” of gezalfde van Hebreeën 11:26 toegepast op Mozes. Hoe kan dat, aangezien Mozes niet met zalfolie was gezalfd zoals de hogepriesters en de koningen van Israël uit de oudheid? — G.G., V.S.
Hebreeën 11:26 luidt: „Omdat hij [Mozes] de smaad van de Christus een grotere rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij hield het oog oplettend gericht op de beloning.” Het is waar dat Mozes niet met letterlijke olie werd gezalfd zoals gebruikt werd bij het zalven van de hogepriester en de koningen van Israël (Ex. 30:22-30; Lev. 8:12; 1 Sam. 10:1; 16:13). Een zalving is echter een aanstelling tot een ambt en daarom kan men dus zeggen dat degene die door God was gekozen of aangesteld, gezalfd was, ook al werd hij niet met letterlijke zalfolie gezalfd.
Verder werden of worden noch Jezus noch zijn volgelingen met letterlijke olie gezalfd en toch spreekt de Schrift over hen dat zij gezalfd zijn: „Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd.” „Hij die waarborgt dat gij en wij Christus toebehoren en hij die ons heeft gezalfd, is God.” Dezen zijn met Gods heilige geest gezalfd. — Hand. 10:38; 2 Kor. 1:21.
Beschouw in dit verband wat Jehovah met betrekking tot de patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob liet optekenen: „Hij [gedoogde] niet, dat enig mens hen verdrukte, en — Hij [bestrafte] koningen om hunnentwil: Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.” Stellig waren noch Abraham noch Isaäk of Jakob met letterlijke zalfolie gezalfd, en toch wordt er hier over hen gesproken als Jehovah’s gezalfden. Zij waren echter zijn uitverkorenen, zijn aangestelden en Jehovah’s geest rustte op hen. — Ps. 105:14, 15.
Zo zien wij ook dat Jehovah Elía opdroeg, Elisa, Jehu en Hazaël te zalven: „Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van Damaskus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning over Aram. Voorts zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, den zoon van Safat, uit Abel-Mehóla, zult gij zalven tot profeet in uw plaats” (1 Kon. 19:15, 16). Het schriftuurlijke verslag toont verder dat een van de zonen van de profeten die met Elisa waren verbonden Jehu met letterlijke olie zalfde om koning over Israël, het tien-stammenkoninkrijk te zijn, maar er wordt nergens bericht dat Elía of wie anders trouwens maar ook, Elisa of Hazaël zalfde. De kennisgeving van hun aanstelling of plichten diende in feite als zalving. — 2 Kon. 2:9-14; 8:13; 9:1-10.
Dit geldt ook voor Mozes. Men kan zeggen dat hij Jehovah’s gezalfde of Christus was vanaf de tijd dat hij bij het brandende braambos zijn opdracht ontving. Deze zalving of aanstelling beschouwde hij als een grotere rijkdom dan alle schatten van Egypte. Om Jehovah’s gezalfde te zijn, was het niet nodig dat hij met letterlijke olie werd gezalfd. — Ex. 3:10–4:17.
● Waarom vermelden de Wachttorenpublikaties dat Matthéüs zijn Evangelie eerst in het Hebreeuws heeft geschreven, aangezien men veronderstelt dat het Hebreeuws in zijn dagen een dode taal was? — E.W., V.S.
Er bestaan een aantal redenen, te geloven dat Matthéüs zijn Evangelie eerst in het Hebreeuws heeft geschreven. In de eerste plaats kunnen wij niet aannemen dat het Hebreeuws een dode taal was, zoals G. E. Wright in zijn werk Biblical Archaeology (blz. 240) uiteenzet: „Romeinse soldaten en ambtenaren kon men wellicht gesprekken in het Latijn horen voeren, terwijl orthodoxe joden met elkaar heel goed een latere variëteit van het Hebreeuws kunnen hebben gesproken, een taal waarvan wij weten dat ze noch klassiek Hebreeuws noch Aramees is geweest, hoewel ze in menig opzicht met beide veel gelijkenis vertoonde.” Ook schildert A. E. Bailey, in het boek Daily Life in Bible Times, hoe joodse jongemannen in de tijd van Jakobus, de zoon van Zebedéüs, werden onderricht:
„Vanaf hun eerste levensdagen werden jongens in vroomheid onderwezen. Dit betekende dat de jongens kennis van de Wet hadden, hetgeen zij toonden door haar te kunnen lezen en opschrijven, en er de duidelijke betekenis van te kunnen uitleggen. . . . De jongens zaten in een halve cirkel op de grond, met hun gezicht naar de leraar toegekeerd. Daar werd Jakobus geleerd de Wet in het Hebreeuws te lezen, te beginnen met het Boek Leviticus, waarvan elke jood de inhoud móest kennen, wilde hij zijn leven aanvaardbaar voor God inrichten; en hij moest de woorden correct en met eerbied uitspreken. Het Hebreeuws was voor hem een vreemde taal, want bij hem thuis en onder de vriendjes met wie hij speelde, spraken zij Aramees, en later toen hij zaken begon te doen, moest hij Grieks spreken. Het Hebreeuws was alleen maar voor de synagoge. . . . Nadat hij had leren lezen, kwam het schrijven aan de beurt, waarschijnlijk in het Hebreeuws en zeker in het Aramees.” — Blz. 248 en 249.
Wat het bewijs aangaat dat Matthéüs zijn Evangelie eerst in het Hebreeuws schreef, is er een behoorlijke reeks verklaringen van schrijvers uit de tweede tot en met de vierde eeuw G.T. Enkele zullen wij hier laten volgen: Pápias uit de eerste en tweede eeuw schreef: „Matthéüs bracht de godsspraken [van de Heer] in de Hebreeuwse taal bijeen” (The Ante-Nicene Fathers, Deel I, blz. 155). Orígenes uit de tweede en derde eeuw schreef dat Matthéüs’ Evangelie werd „uitgegeven voor joodse gelovigen, en samengesteld in Hebreeuwse letters” (M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel 5, blz. 890). In hetzelfde werk worden de woorden van Eusébius uit de derde en vierde eeuw aangehaald, welke luiden: „De evangelist Matthéüs heeft zijn Evangelie in de Hebreeuwse taal verschaft.”
Vervolgens is daar Hierónymus uit de vierde en vijfde eeuw, die in zijn De Viris Illustribus heeft gezegd dat Matthéüs „een Evangelie van Christus in Judéa in de Hebreeuwse taal en lettertekens heeft samengesteld, tot nut van degenen uit de besnijdenis die gelovigen waren geworden. . . . Bovendien is het Hebreeuwse [Evangelie] zelf tot op deze dag in de bibliotheek te Cesaréa, die door de Martelaar Pamphilus met zoveel zorg bijeengebracht is, bewaard gebleven”.
Ook is een verklaring van een hedendaagse bijbelgeleerde, H. G. Schonfield, van belang. Hij schrijft op bladzijde 11 van An Old Hebrew Text of St. Matthew’s Gospel: „Al in de vierde eeuw vernemen wij van een Hebreeuws Matthéüs dat in de joodse archieven te Tibérias werd bewaard.”
Nog een reden om te geloven dat Matthéüs zijn Evangelie eerst in het Hebreeuws heeft geschreven, is gebaseerd op het feit dat een zorgvuldig onderzoek van de aanhalingen die hij uit de Hebreeuwse Geschriften doet, leert dat hij rechtstreeks uit het Hebreeuws en niet uit de Septuaginta-vertaling citeert. Indien Matthéüs zijn Evangelie eerst in het Grieks had geschreven, zou hij zijn aanhalingen waarschijnlijk uit de Septuaginta hebben gedaan.
Met het oog op het getuigenis van de vroege schrijvers en gezien het feit dat in de synagogen het Hebreeuws werd gebruikt en dat Matthéüs zijn aanhalingen uit het Hebreeuws deed, komen wij tot de volgende conclusie: „Het schijnt redelijk te geloven dat Matthéüs zijn Evangelie eerst in het Hebreeuws schreef en het later hoogstwaarschijnlijk zelf in het koine Grieks vertaalde.
● Toen Jezus Christus op aarde was, zei hij: „Ik zag Satan reeds als een bliksem uit de hemel gevallen” (Luk. 10:18). Betekent dit dat Satan de Duivel tegen die tijd reeds uit de hemel was geworpen? — O.B., Australië.
Neen. Christus verwees klaarblijkelijk naar een toekomstige gebeurtenis maar werd hiertoe bewogen op grond van gebeurtenissen die zich destijds voordeden.
Voordien „wees de Heer zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plaats waarheen hijzelf van plan was te gaan” (Luk. 10:1). Nadat de zeventig discipelen hun taak met succes hadden volbracht, keerden zij vol vreugde terug en zeiden: „Heer, zelfs de demonen worden met gebruikmaking van uw naam aan ons onderworpen” (Luk. 10:17). Dit was een wonderbaarlijke tentoonspreiding van Gods macht over de demonen! Na zulk een groots bericht werd Jezus er terecht toe bewogen zijn veelbetekenende woorden met betrekking tot Satans val te uiten, woorden waardoor te kennen werd gegeven dat die goddeloze was overwonnen.
Dat Christus bij het uitspreken van de woorden die in Lukas 10:18 staan opgetekend, niet naar de een of andere letterlijke val van Satan uit de hemel verwees die in het verleden had plaatsgevonden, wordt duidelijk wanneer wij beschouwen wat op een andere plaats in de bijbel wordt gezegd. In Openbaring 12:7-9 wordt ons verteld dat Satan en zijn engelen uit de hemel naar de aarde werden geworpen. Maar dit gebeurde niet vóór of gedurende de dagen van Jezus’ menselijke leven op aarde. Men gelieve op te merken dat het gehele boek Openbaring profetische stof bevat. Het is geen verzameling van voorbijgegane geschiedenis. Dit wordt te kennen gegeven door Openbaring 1:1, waar wij lezen: „Een openbaring door Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om aan zijn slaven de dingen te tonen die binnenkort gebeuren moeten. En hij heeft zijn engel uitgezonden en haar door bemiddeling van hem in tekenen aan zijn slaaf Johannes meegedeeld.” De apostel Johannes ontving de openbaring tegen het einde van de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening op het eiland Patmos, terwijl hij het opschrijven ervan omstreeks 96 G.T. voltooide. Dat was vele jaren nadat Jezus Christus de verklaring deed die in Lukas 10:18 staat opgetekend.
Een nauwkeurig onderzoek van Openbaring hoofdstuk 12 geeft te kennen dat de uitwerping van de Duivel en zijn goddeloze engelen uit de hemel, op de geboorte van Gods koninkrijk zou volgen (Openb. 12:5, 10). Zoals in de kolommen van De Wachttoren reeds dikwijls aan de hand van de Schrift is bewezen, werd het hemelse koninkrijk met Christus als Koning in 1914 G.T. opgericht. Niet lang na zijn installatie trad Jezus Christus, of Michaël, handelend op en ’brak er oorlog uit in de hemel’. Michaël en engelen die onder hem stonden, streden tegen Satan en zijn engelen, waarbij zij hen uit de hemel en naar beneden naar de aarde wierpen.
Het schijnt daarom dat Jezus Satans uiteindelijke uitwerping uit de hemel in gedachten had toen hij zei: „Ik zag Satan reeds als een bliksem uit de hemel gevallen.” Deze val werd verzekerd door het feit dat de zeventig evangeliepredikers, ofschoon zij niet meer dan mensen op aarde waren, in Jezus’ naam demonen hadden uitgeworpen. Voor Jezus was dit een teken, dat Satan op Gods bestemde tijd stellig uit de hemel zou vallen. Voor Jezus was het alsof hij Satan reeds uitgeworpen en uit de hemel gevallen zag. Zelfs tóen kon hij dus over deze toekomstige gebeurtenis spreken als over iets wat zeker was, als zag hij dat ze reeds geschied was. Christus zelf zou, door in getrouwheid te sterven en als een machtig geestelijk schepsel te worden opgewekt, de macht ontvangen om die profetie te vervullen door Satan en de andere demonen uit de hemel te werpen. In feite zou de verhoogde Jezus Christus deze goddeloze geestelijke schepselen later eveneens in de afgrond werpen en ten slotte verdelgen. — Openb. 20:1-3, 7-10; Hebr. 2:14; Rom. 16:20.