De grootste ineenstorting
„TROTS komt vóór een ineenstorting”, zo luidt een oude bijbelse spreuk (Spr. 16:18). Zelfs engelen zijn niet voor de uitwerking van deze waarheid gespaard gebleven. Ja, geestelijke schepselen die eens een positie van vertrouwen en gunst in Gods tegenwoordigheid hebben genoten, zijn thans lage en kwaadaardige personages. Onder de met verstand begiftigde schepselen die een vernedering hebben meegemaakt, is hun ineenstorting inderdaad groot geweest.
Dat er bij de val van de voornaamste van deze demonische horde trots betrokken was, blijkt uit de schriftuurlijke reden waarom nieuwelingen ervan worden buitengesloten als opzieners in de christelijke gemeente aangesteld te worden. Die reden is: „Opdat hij [de pas bekeerde man] niet opgeblazen wordt van trots en in het oordeel valt dat over de Duivel werd geveld” (1 Tim. 3:6). Satan was vanzelfsprekend geen nieuweling. Hoeveel groter is derhalve het gevaar de trots van een pas bekeerde man te voeden door hem een belangrijke verantwoordelijkheid toe te vertrouwen!
Vóór zijn val genoot de geestelijke persoon die zich tot een tegenstrever (Satan) en een lasteraar (Duivel) van God had gemaakt, het voorrecht in de tegenwoordigheid van zijn Levengever te zijn. Hij had de gelegenheid zijn Schepper op een bijzonder intieme wijze te leren kennen en een steeds grotere liefde voor hem te ontwikkelen. Er bestond een goede reden voor dit te doen, want alles wat hij genoot, had hij van zijn liefdevolle Maker ontvangen.
Satan liet echter toe dat trots een overheersende kracht in zijn leven werd. Hij handelde net zoals de „koning van Tyrus”. Die „koning” of Tyrische dynastie stond eens, in de dagen van David en zijn zoon Salomo, op heel goede voet met het koninkrijk Israël. Later handelden de regeerders van Tyrus echter verraderlijk. In een klaagzang, die in het boek Ezechiël staat opgetekend, wordt dit als volgt beschreven: „Gij verzegelt een model, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid. . . . Gij waart onberispelijk in uw wegen vanaf de dag dat gij werdt geschapen totdat er onrechtvaardigheid in u werd gevonden. . . . Uw hart werd hoogmoedig wegens uw schoonheid.” — Ezech. 28:12-17.
Evenals in het geval van de verraderlijke „koning van Tyrus” begon Satan te veel van zichzelf te denken. Hij zag zich in zijn verbeelding klaarblijkelijk als hoofd over de eerste mensen en uiteindelijk over het gehele mensengeslacht. Om zijn doel te bereiken, offerde hij zijn positie als een reine, volmaakte zoon van God op en werd hij een leugenaar en een lasteraar.
De tegenstander verborg zijn zelfzuchtige ambities om de heerschappij over het mensengeslacht te verkrijgen door zich aan Eva als een weldoener voor te doen. Door middel van een slang deed hij het voorkomen alsof ongehoorzaamheid aan God een handelwijze van gewin vormde. In plaats dat Eva in verband met deze kwestie nederig haar man raadpleegde, beriep zij zich trots op haar onafhankelijkheid en schond zij Gods weg. Daarna haalde zij Adam ertoe over zich in haar opstand tegen Jehovah God bij haar aan te sluiten (Gen. 3:1-6). Als gevolg hiervan kwamen zowel Adam als Eva onder het doodsoordeel te staan, en aldus heeft de dood zich tot al hun nakomelingen uitgebreid. Nadat Adam zijn volmaakte menselijke leven had verspeeld, kon hij dit niet aan zijn nakomelingen doorgeven. — Rom. 5:12.
Aangezien Satan degene was die deze rampspoedige keten van gebeurtenissen in beweging had gezet, werd hij ook een moordenaar. Jezus Christus, die deze ontwikkelingen in zijn voormenselijke bestaan had gezien, kon derhalve over de Duivel zeggen: „Die was een doodslager toen hij begon.” — Joh. 8:44.
Hoewel dit alles voor Adam en Eva, en derhalve voor het gehele mensengeslacht, een verschrikkelijke rampspoed tot gevolg had, hield Satan niet met zijn corrupte geïntrigeer op. Door een krankzinnige trots aangezet, gebruikte hij zijn invloed ook onder Gods engelenzonen. Evenals Satan zwichtten sommigen van hen voor een onnatuurlijke begeerte en voor trots, terwijl zij moedwillig de juiste grenzen overschreden die de Schepper voor hen had vastgesteld. Zij verlieten hun positie in de hemel, materialiseerden zich in een vleselijk lichaam en gingen met vrouwen op aarde een huwelijksverhouding aan. De vloed in Noachs dagen maakte een gewelddadig einde aan die verhoudingen en dwong de ongehoorzame engelen ertoe zich te dematerialiseren. — Gen. 6:1-7.
De christelijke discipel Judas beschrijft wat er daarna gebeurde: „De engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft [God] met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag” (Jud. 6). Te zamen met Satan de Duivel werden zij uit Gods familie van getrouwe zonen verstoten en verloren zij hun vertrouwenspositie in de hemel. Als uitgestotenen verkeren zij in een toestand van vernedering en duisternis en zijn zij van alle goddelijke verlichting afgesneden. Gods oordeel zal stellig aan hen voltrokken worden en zij „sidderen” bij het vooruitzicht van hun naderende verdelging. — Jak. 2:19.
De apostel Petrus verwees naar deze ongehoorzame engelen als „geesten in de gevangenis”, waardoor te kennen wordt gegeven dat zij op een of andere wijze werden beteugeld (1 Petr. 3:19). Aangezien er geen verslag voorhanden is — zowel schriftuurlijk als anderszins — dat zij weer als mannen op aarde leefden, maakte de beteugeling waaronder zij kwamen te staan het klaarblijkelijk onmogelijk voor hen ooit weer vlees aan te nemen en als echtgenoten met vrouwen te leven.
De demonen zijn in hun vernederde toestand niet minder kwaadaardig geworden. Zij zijn er veeleer mee voortgegaan zich te verlagen door allerlei wreedheden tegen mensen te begaan.
Dit wordt goed geïllustreerd in het geval van door demonen bezeten personen in de dagen van Jezus’ aardse bediening. Er was bijvoorbeeld een man die door de demonen krankzinnig was gemaakt. Hij liep naakt tussen de graven rond en schreeuwde het dag en nacht uit, terwijl hij zich met stenen snijwonden toebracht. Deze door demonen bezeten man en zijn metgezel waren zo heftig van aard, dat de mensen bang waren de plaats waar zij zich ophielden te passeren. Pogingen om hen met ketenen en boeien te binden, hadden geen resultaat gehad. De demonen genoten er klaarblijkelijk van te zien hoe deze man lijden onderging. — Matth. 8:28; Mark. 5:2-5; Luk. 8:27.
Toen Jezus de demonen gebood deze twee mannen met rust te laten, vroegen de demonen toestemming of zij bezit mochten nemen van een kudde zwijnen, misschien met de bedoeling hier een bepaald onnatuurlijk, sadistisch genoegen uit te putten. De demonen namen de kudde van ongeveer 2000 varkens in bezit en stortten ze in de Zee van Galiléa, waar ze de dood vonden. — Matth. 8:30-32; Mark. 5:11-13.
Het geval van Satan en de demonen toont beslist krachtig aan dat zwichten voor trots tot een verschrikkelijke ineenstorting leidt. Het is moeilijk te geloven dat deze kwaadaardige, leugenachtige geestelijke schepselen eens tot de volmaakte zonen van God hebben behoord. Dit dient ons, onvolmaakte schepselen, te doordringen van het feit dat wij tegen trots moeten strijden ten einde niet zelf te ervaren dat wij een enorme val maken, hetgeen onze eeuwige vernietiging tot gevolg zou hebben.