Vragen van lezers
■ Hoe kunnen wij personen in onze gemeente helpen die een uit de gemeenschap gesloten familielid hebben?
Het is goed wanneer ouderlingen en anderen warme en liefdevolle aandacht schenken aan christenen die in deze situatie verkeren, want door vriendelijkheid en begrip te tonen, kunnen zij ertoe bijdragen dat de emotionele en geestelijke spanning die door de situatie kan zijn ontstaan, wordt opgeheven. Toch is het belangrijk dat christenen met een uitgesloten familielid en degenen die hulp willen bieden, een duidelijke en juiste kijk hebben op uitsluiting uit de gemeenschap.
Gods Woord schrijft de gemeente voor degenen die zonder er berouw van te hebben, zonde beoefenen, uit te sluiten (1 Kor. 5:11-13). Hierdoor wordt de gemeente in haar geheel tegen besmetting beschermd en blijft ze haar goede naam behouden. Maar op een persoonlijke basis hebben ook loyale christenen in de familie en anderen die hen willen helpen, bescherming nodig. Wij kunnen de reden hiervoor begrijpen door te beschouwen wat het feit dat iemand uit de gemeenschap is gesloten, over zijn hartetoestand onthult. Merk de volgende twee situaties op die met uitsluiting verband houden.
De eerste situatie betreft iemand die een ernstige zonde heeft begaan als gevolg waarvan hij Gods gunst zou kunnen verliezen en uit de gemeenschap gesloten zou kunnen worden. Een comité van ouderlingen komt met hem samen. Misschien ziet hij de verkeerdheid van zijn handelwijze reeds in, heeft hij er in zijn hart reeds berouw over en is hij er al mee begonnen „werken te doen die bij berouw passen” (Hand. 26:20). Wanneer dat het geval is, zullen de ouderlingen hem aan de hand van Gods Woord terechtwijzen, hem bijbelse raad geven om ’rechte paden voor zijn voeten te maken’ en ook met en voor hem bidden. Aangezien hij berouw heeft, hoeft hij niet te worden uitgesloten of door zijn familieleden of anderen als een uit de gemeenschap gesloten persoon te worden bezien. — 1 Tim. 5:20; Hebr. 12:13; Jak. 5:14-16.a
In de tweede situatie bestaat de mogelijkheid dat de zondaar, wanneer het comité met hem samenkomt, nog geen berouw heeft. Tijdens de bespreking slagen de ouderlingen er misschien in zijn hart te raken, waardoor hij zich bewust wordt van de ernst van zijn zonde. (Vergelijk 2 Samuël 12:1-13.) Aangezien hij tot op die tijd natuurlijk nog geen ’vruchten heeft voortgebracht die bij berouw passen’, dienen de ouderlingen erg voorzichtig te zijn en zich er goed van te vergewissen of hij zich niet louter bedroefd of beschaamd voelt omdat zijn zonde openbaar is geworden (Luk. 3:8). Aangezien zij zich om de gemeente bekommeren, dienen zij er absoluut van overtuigd te zijn dat hij nu werkelijk berouw heeft en op het punt staat om „zich tot God [te] keren door werken te doen die bij berouw passen” (Hand. 26:20). Als zij ervan overtuigd zijn dat hij berouw heeft, mag hij in de gemeente blijven en door de ouderlingen, zijn familie en anderen worden geholpen.
Met welk doel worden deze twee aspecten genoemd? Ten einde te illustreren dat wanneer iemand uit de gemeenschap is gesloten, hij toen een werkelijk slecht hart moet hebben gehad en/of vastbesloten moet zijn geweest een godonterende handelwijze te volgen. Petrus zei dat de toestand van zo iemand erger is dan voordat hij een christen werd; hij is als ’een gebade zeug die tot het rollen in de modder is teruggekeerd’ (2 Petr. 2:20-22). Dit dient christelijke familieleden en anderen te helpen Gods zienswijze met betrekking tot een uit de gemeenschap gesloten persoon te hebben.
Maar menselijke emoties en banden van genegenheid kunnen een krachtige uitwerking hebben en het voor mensen moeilijk maken overeenkomstig de uitsluitingsbeslissing te handelen als er een familielid bij betrokken is. (Vergelijk Numeri 16:16-33.) Een getrouwe christelijke echtgenote beseft bijvoorbeeld dat het feit dat haar man uit de gemeenschap is gesloten, betekent dat de geestelijke banden die vroeger bestonden, zijn doorgesneden. Hij heeft door zijn gedrag en de gevolgen ervan de geestelijke band verbroken die tussen hem en ware christenen bestond. Zijn vrouw zal jegens hem als echtgenoot en gezinshoofd liefde en respect blijven tonen, evenals in het geval van vrouwen met een echtgenoot die nooit een gelovige is geweest (1 Petr. 3:1, 2). Zij zal echter geen geestelijke omgang met hem kunnen hebben en niet, zoals voorheen het geval was, bijbelse gesprekken met hem kunnen voeren en samen met hem kunnen bidden (Spr. 28:9). Zij zal dit verlies beslist voelen.
Een ander soort van verlies kan gevoeld worden door loyale christelijke grootouders wier kinderen uit de gemeenschap zijn gesloten. Zij zijn misschien gewend geweest hun kinderen geregeld te bezoeken, waardoor zij in de gelegenheid waren van de omgang met hun kleinkinderen te genieten. Nu zijn de ouders uit de gemeenschap gesloten omdat zij Jehovah’s maatstaven en wegen verwerpen. De situatie is daarom niet meer als vroeger in de familie. Natuurlijk moeten de grootouders zelf beslissen of sommige noodzakelijke familieaangelegenheden een beperkt contact met de uit de gemeenschap gesloten kinderen noodzakelijk maken. En zij zouden er af en toe regelingen voor kunnen treffen dat de kleinkinderen hen bezoeken. Hoe verdrietig is het evenwel dat de kinderen door hun onchristelijke gedrag het normale genoegen waarin zulke grootouders zich hebben verheugd, verstoren!
Deze voorbeelden tonen aan waarom medechristenen zich bewust moeten zijn van de speciale behoefte die zou kunnen bestaan wanneer een naaste bloedverwant van iemand in de gemeente uit de gemeenschap is gesloten. De apostel Paulus spoorde christenen ertoe aan ’bemoedigend te spreken tot de terneergeslagen zielen’, hetgeen een passende beschrijving zou kunnen vormen van het loyale christelijke familielid (1 Thess. 5:14). Ook dienen wij onze vertroostende, aanmoedigende woorden niet te beperken tot een eenmalige uiting wanneer de uitsluiting geschiedt. De behoefte aan steun kan een lange tijd duren. In zeker opzicht kan deze behoefte toenemen wanneer de getrouwe christen gedurende een lange periode geestelijke omgang met het familielid ontbeert. Het is natuurlijk niet noodzakelijk het onderwerp uitsluiting voortdurend in de gesprekken op te nemen. Wij moeten gewoon al het mogelijke doen om hartelijk, oprecht geïnteresseerd en, bovenal, geestelijk opbouwend te zijn. — Spr. 15:23; Pred. 12:10.
Er kan ook veel goeds tot stand gebracht worden door in christelijke omgang te voorzien. Soms voelt een christen wiens of wier huwelijkspartner uit de gemeenschap is gesloten, zich geïsoleerd. Zoals hierboven is opgemerkt, heeft de uitgesloten partner bewezen dat hij of zij niet de soort van persoon is met wie wij willen omgaan. En wij moeten ervoor oppassen dat wij geen omgang met hem of haar krijgen enkel omdat wij de christelijke huwelijkspartner willen bezoeken of helpen. Dus misschien kan er een bezoek worden gebracht op tijden waarvan men weet dat de uitgesloten persoon niet thuis is.
Wij moeten onze broeders en zusters die een uitgesloten familielid hebben, de waarheid van de geïnspireerde woorden helpen inzien: „Er bestaat een vriend die aanhankelijker is dan een [vleselijke] broeder” of een ander vleselijk familielid (Spr. 18:24). Wij zullen misschien niet alle pijn kunnen wegnemen of al het verlies kunnen compenseren dat de uit de gemeenschap gesloten persoon zijn christelijke familieleden heeft berokkend. Door ons evenwel bewust te zijn van de speciale behoeften die zulke christenen hebben, zullen „wij hen die in enigerlei verdrukking zijn”, met inbegrip van deze persoon, „kunnen vertroosten”. En wij zullen degenen bij wie deze speciale behoefte bestaat, liefdevol kunnen versterken. — 2 Kor. 1:3, 4; Hebr. 12:12, 13.
■ Waarom worden de aanwezigen op christelijke vergaderingen en congressen er soms toe uitgenodigd voor lied en gebed te gaan staan?
Lied en gebed maken reeds lang deel uit van de ware aanbidding (1 Kron. 16:7-9; Matth. 26:26-30; Jak. 5:13, 14). Deze vormen dan ook een normaal en belangrijk onderdeel van de aanbidding op gemeentevergaderingen of congressen van Jehovah’s Getuigen.
Veel liederen nemen de vorm aan van gebeden of lofbetuigingen aan God. Wanneer een grote groep mensen met dankzegging voor het aangezicht van God verschijnt en gezamenlijk staat voor het zingen van een lied en het opzenden van een gebed, kan dit als een uiting van respect worden bezien. — 1 Kon. 8:14, 22, 23.
Het is echter goed te beseffen dat christenen volgens de bijbel in elke houding kunnen bidden en lofliederen voor God kunnen zingen. (Vergelijk Lukas 22:39-41; Handelingen 16:24, 25.) Er bestaan in dit opzicht dan ook geen regels. Indien iemands gezondheid of omstandigheden het voor hem verkieslijker maken op de gemeentevergaderingen tijdens het lied en het gebed te blijven zitten, is dat niet verkeerd. Christenen blijven vaak zitten wanneer zij op kleinere gemeenteboekstudies, huisbijbelstudies en voor de maaltijden bidden.
■ Waarom zei Salomo: „Jehovah zelf heeft gezegd in de dikke donkerheid te willen verblijven”? — 1 Kon. 8:12.
Koning Salomo uitte deze woorden nadat de priesters de heilige Ark in het Allerheiligste van de tempel hadden geplaatst en daarop de wolk het heiligdom had gevuld (1 Kon. 8:6-11). Deze wolk herinnerde Salomo aan de manier waarop Jehovah God eerder zijn tegenwoordigheid had onthuld. Zo kreeg Mozes bijvoorbeeld te horen: „Zie! Ik kom tot u in een donkere wolk” (Ex. 19:9). Bij een andere gelegenheid verwees Mozes hiernaar met de woorden: „Er was duisternis, een wolkgevaarte en dikke donkerheid” (Deut. 4:11). Gezien het feit dat de Allerhoogste zijn tegenwoordigheid met een wolk in verband bracht, kon Salomo terecht spreken van ’Jehovah’s verblijf in de dikke donkerheid’.
[Voetnoten]
a Zie voor een vollediger bespreking van de verschillende factoren die beschouwd moeten worden om oprecht berouw te herkennen alsook wat betrokken is bij ’werken die bij berouw passen’, De Wachttoren van 15 november 1981, blz. 28-30.