Wie trekt voordeel van het rantsoenoffer?
ER IS in de Heilige Schrift niets te vinden, wat voorzegt of voorschaduwt dat de Allerhoogste God voor alle menselijke schepselen, met inbegrip van opzettelijk goddelozen, in een rantsoen of verlossing voorziet. Wij moeten derhalve de gevolgtrekking maken, dat de opzettelijk goddelozen gedurende de duizendjarige heerschappij van Jezus Christus, die thans nabij is, niet door een opstanding uit de dood zullen worden teruggebracht. Wij weten dat vele Bijbelonderzoekers lange tijd de mening waren toegedaan, dat de Schrift waarborgt, dat bij Christus’ wederkomst en tijdens zijn duizendjarige regering over onze aarde „allen uit de dood zullen terugkomen” (Schriftstudiën, Deel 5, blz. 478-486, Engels). Deze conclusie wordt echter noch door de rede noch door Gods Woord ondersteund.
Niemand zal het voordeel van het rantsoenoffer van Jezus Christus ontvangen, indien hij niet vrijwillig gebruik maakt van dit voorrecht. Het blijkt derhalve, dat God slechts diegenen uit de dood zal terugbrengen die, wanneer zij tot een kennis der waarheid komen, van het rantsoen gebruik kunnen en waarschijnlijk ook willen maken, want het rantsoen is slechts voor dezulken beschikbaar en niet voor hen die geen verlangen hebben te worden verbeterd of gered. De gave van God wordt niet aan onwillige schepselen opgedrongen. — Rom. 6:23.
Bij de verlossing van het mensdom door het rantsoenbloed van Jezus Christus is Gods gerechtigheid niet betrokken. Indien alleen Gods regel der gerechtigheid werd toegepast, zou het gehele menselijke geslacht wegens zonde en onvolmaaktheid moeten omkomen. Veeleer is Gods liefde er bij betrokken. Barmhartigheid is het resultaat van de uitoefening van Gods goedertierenheid. Uit het gezichtspunt der gerechtigheid is God in het geheel niet verplicht zondige mensen vrij te kopen, en evenmin is Hij verplicht ieder schepsel barmhartigheid te betonen, ongeacht of dat schepsel barmhartigheid wenst en zoekt. Dat God zich het recht voorbehoudt te beslissen, wie hij overeenkomstig zijn goedertierenheid barmhartig zal zijn, wordt getoond door zijn handelwijze met de tweelingen Ezau en Jakob. Met deze twee zonen van de patriarch Izak werd een profetisch beeld gemaakt ten einde Gods voorkennis te tonen van een klasse mensen die de weg van gerechtigheid en leven zoeken, en eveneens van een andere klasse die precies de tegenovergestelde weg inslaat. In Romeinen 9:13 lezen wij: „Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.” Hier vertegenwoordigt Jakob de klasse die de Here God zoekt, hem vindt en hem dan getrouw dient. God heeft een dergelijke klasse lief. Ezau vertegenwoordigt de ontrouwe klasse, welke Gods genaderijke voorziening voor het mensdom niet acht. Deze klasse wordt door God gehaat.
God kende deze twee klassen van te voren, en daarom heeft hij ze voorzegd, omdat hij alles wat zijn voornemens en werken betreft, van te voren weet. Hij zegt: „Ik [ben] God . . ., en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik [niemand gelijk mij]; Die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen” (Jes. 46:9, 10, K.J.V.). God wist stellig van te voren dat er mensen zouden zijn die zijn aangeboden zegeningen des levens zouden versmaden, en hij kende ook van te voren de klasse die zijn genaderijke voorziening vol vreugde zou aanvaarden. Hieruit volgt dan, dat aan hen die niet de wens hebben God en Jezus Christus te kennen en Gods zegeningen door middel van Christus te ontvangen, geen barmhartigheid zal worden betoond en God zal hun zijn barmhartigheid niet opdringen.
Kan er worden bewezen dat gerechtigheid jegens allen zou vereisen, dat God allen zijn barmhartigheid opdringt, ook al weet hij van te voren dat zulke personen zijn goedertierenheid zullen verwerpen? Zeer zeker niet! Gerechtigheid vereist geen barmhartigheid van God, en hij is niet onrechtvaardig, wanneer hij hun die zijn barmhartigheid niet wensen en waarderen, barmhartigheid onthoudt. Gerechtigheid is rechtvaardigheid en ongerechtigheid is onrechtvaardigheid. In Romeinen 9:14-18 lezen wij: „Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben. Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde. Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.” God liet dus toe, dat Farao en anderen die zijn oppermacht of universele souvereiniteit hebben betwist, hun hart tegen Hem verhardden. Terzelfder tijd openbaarde Jehova God zijn voornemen, zijn goddelijke barmhartigheid uit te strekken tot hen die het getuigenis van zijn getuigen horen en dan hun onkreukbaarheid tegenover Hem als Oppermachtige of Universele Souverein bewijzen. Iedereen die volhoudt, dat God verplicht is ieder menselijk schepsel zijn barmhartigheid te betonen, omdat hij rechtvaardig is, is volkomen inconsequent en heeft het bij het verkeerde eind. De bewering dat God, wegens de gerechtigheid, verplicht is ieder schepsel door middel van het rantsoenoffer het voordeel van de redding te geven, is onjuist en wordt noch door de rede noch door de Bijbel ondersteund. De bewering dat God verplicht is alle mensen te redden ten einde zijn oppermacht volledig te bewijzen, is volkomen onjuist, en het wordt door geen enkele Bijbelse autoriteit ondersteund.
Door de uitdaging van de Duivel werd de vraag opgeworpen, of God in staat zou zijn enig mens op aarde te plaatsen, die vrijwillig trouw aan God zou blijven, wanneer hij werd onderworpen aan de beproeving die de Duivel hem zou opleggen. Wat deze uitdaging betreft, alle bewijzen die zich sindsdien hebben opgestapeld, tonen zonder enige twijfel aan, dat God heeft bewezen, dat de Duivel een leugenaar is en dat Hij zelf oppermachtig is. Hoe dat zo? Doordat vele mensen tot in deze tijd hun onkreukbaarheid tegenover God hebben bewaard. In de krijg van Armageddon zal God alles wat de Duivel in strijd met God heeft voortgebracht, volledig wegvagen. God zal derhalve zijn eigen oppermacht volledig bevestigen. Wie dan ook vrijwillig gebruik maakt van Gods genaderijke gave, zal met leven worden gezegend en hij zal de gelegenheid hebben te bewijzen, dat de goddeloze uitdaging van de Duivel een ontering is van Gods naam, woord en universele souvereiniteit, en dat Satan leugenachtig en God waarachtig is.
De mensen hebben zich in verband met het rantsoenoffer van Christus in grote moeilijkheden gebracht, doordat zij vasthouden aan de theorie, dat Gods gerechtigheid er bij is betrokken. Toen God Adam wegens diens ongehoorzaamheid in Eden ter dood veroordeelde, eiste de gerechtigheid de verbeurdverklaring van Adams leven. Toen Adam terugkeerde tot het stof waaruit hij was genomen, werd aan de goddelijke gerechtigheid volkomen voldaan. Voor zover het Adam betreft, is sindsdien te allen tijde aan de gerechtigheid voldaan. Wij, Adams nakomelingen, kwamen door onze overerving van hem met recht onder de veroordeling, doch daar wij niet onder een direct oordeel staan, kon God ons zijn barmhartigheid betonen en toch consequent handelen. Er behoefde niet aan de gerechtigheid te worden voldaan door de dood van een ander volmaakt mens, Jezus Christus; de dood van Jezus had niet ten doel aan de gerechtigheid te voldoen. Indien Jehova het volmaakte leven van Jezus Christus zou aanvaarden opdat aan de gerechtigheid zou worden voldaan, dan zou dit betekenen, dat Gods vonnis over Adam geen genoegdoening had verschaft of dat het levensbloed van Jezus als een tweede genoegdoening werd uitgestort. Dit zou volkomen tegenstrijdig en bij Jehova, de God van gerechtigheid, onmogelijk zijn.
EERDER DOOR LIEFDE DAN DOOR GERECHTIGHEID VERSCHAFT
Laten wij de zaak thans eens uit het oogpunt der liefde beschouwen: God zorgde er onzelfzuchtig voor, dat Jezus een mens zou worden en zijn leven zou afleggen, en Jezus was het hierover ongetwijfeld met zijn Vader, Jehova God, eens. Dit afgelegde volmaakte menselijke leven zou gelijkwaardig zijn aan datgene, waarop Adams nakomelingen recht zouden hebben gehad en dat zij van hun aardse vader Adam zouden hebben ontvangen, indien hij niet zou hebben gezondigd. Wanneer dit volmaakte menselijke leven van Jezus en zijn recht er op als een rantsoenoffer aan Jehova God in de hemel wordt aangeboden, vormt dit de koopprijs voor alle rechten, welke Adams nakomelingen wegens zijn zonde hadden verloren. Jezus Christus ontving bij zijn opstanding uit de dood onsterfelijk leven als een geestelijk schepsel en doordat hij toen zijn recht om als een menselijk schepsel te leven afstond, werd hij krachtens aankoop de eigenaar van alle nakomelingen van Adam die aan Gods eisen zouden voldoen. Om hieraan te voldoen, moeten zij geloof hebben in God en in Jezus Christus en dan de voorschriften nakomen, welke gelden voor allen die deze stap des geloofs doen door zich aan God te wijden om zijn wil te doen. Het rantsoenoffer van Jezus Christus is een prijs welke precies overeenkomt met hetgeen Adam in Eden heeft verloren. Doch het kwam niet hiervoor in de plaats ten gunste van Adam, en evenmin gaf Jezus het om aan de gerechtigheid te voldoen, maar hij gaf het als een koopprijs. Jehova God maakt Jezus de „eeuwige Vader”, dat wil zeggen, degene die het eeuwige leven uitdeelt. Maar op wat voor voorwaarden? Wel, dat de mensen aan Gods eisen voldoen.
Vandaar dat er geschreven staat, de „genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Here” (Rom. 6:23; Jes. 9:5). Een gift kan slechts een gift worden, wanneer hij die geeft, en hij die ontvangt, het met elkaar eens zijn. Anders gezegd, de gift moet worden aangeboden en hij aan wie de gift wordt aangeboden, moet dat aanbod gewillig aanvaarden. Hieruit volgt dus, dat degene aan wie het aanbod wordt gedaan, doch die het weigert of nalaat te aanvaarden, niet in aanmerking komt voor die gift. Het rantsoenoffer komt dientengevolge alleen hun ten goede die om de voordelen er van vragen en ze gewillig ontvangen.
Zoals in Romeinen 5:12 staat vermeld, zijn alle mensen onder de veroordeling gekomen en dit moet ten slotte tot de eeuwige dood leiden, tenzij er een voorziening voor verlossing wordt getroffen. God heeft hierin vol genade voorzien en hij heeft voor de mensheid de weg ter ontkoming aan de dood en daarom de weg tot verkrijging van eeuwig leven geopend. De mensen moeten tussen twee dingen kiezen: òf onder de veroordeling blijven die rechtens op hun rust, òf partij trekken van Gods goedertierenheid en barmhartigheid, en Gods genaderijke voorziening tot redding, waardoor de mens leven verkrijgt, zoeken en gewillig aanvaarden. De weg ter ontkoming aan de dood en tot eeuwig leven is door en door middel van Jezus Christus. God heeft hem als het fundament van de nieuwe wereld van gerechtigheid gelegd en er is geen andere weg en geen andere naam dan de zijne, waardoor de mens leven kan ontvangen. Slechts zij die geloven dat God een dergelijke voorziening heeft getroffen en dat Jezus Christus het middel tot redding is, kunnen wellicht worden gered. Gedurende de afgelopen eeuwen zijn velen op de hoogte gebracht van Gods voorziening voor eeuwig leven en zij hebben ze opzettelijk en weloverwogen versmaad. Zij zijn in hun zonden gestorven, en Gods veroordeling blijft op hen rusten. Redelijkerwijs is het niet mogelijk, dat God hen zal terugbrengen en hun nog een kans zal geven zijn genaderijke aanbod van leven te verwerpen.
Dit is in het geheel niet in strijd met hetgeen Johannes de Doper over Jezus zeide, namelijk: „Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!” (Joh. 1:29) Deze nadrukkelijke verklaring van Johannes kan niet zo worden uitgelegd, dat ze betekent, dat Jezus de zonde wegneemt van alle mensen in de wereld die weigeren partij te trekken van de gelegenheid tot verlossing en die vrijwillig de weg der goddeloosheid kiezen, hetgeen algehele dood betekent. In vroegere tijden zijn er veel van deze mensen geweest en er zijn nog veel van dergelijke mensen. Jezus verklaarde nadrukkelijk, dat de veroordeling van God op hen blijft rusten, toen hij zeide: „God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God.” — Joh. 3:17, 18.
Toen Jezus op aarde was, veroordeelde hij de Farizeeën en hun religieuze nakomelingen ten zeerste, toen hij hun vertelde dat zij het adderengebroed waren van die oude Slang de Duivel en de dood waardig waren. Hij zeide: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! . . . Slangen, adderengebroed! hoe zult gij het oordeel der hel [gehenna] ontvlieden?” (Matth. 23:29-33, Voorhoeve, Young) Wanneer men beweert, dat het rantsoenoffer op dergelijke tegenstanders van Jehova God en zijn koninkrijk van toepassing is, dan ontkent men de oprechtheid en waarheid van Jezus’ veroordeling van dergelijke goddelozen. Doch de goedertierenheid en barmhartigheid van Jehova God worden uitgestrekt tot alle mensen die gaarne en vrijwillig God geloven en hem en zijn geliefde Zoon, Jezus Christus, getrouw dienen: „Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEREN.” — Ps. 107:43.
DE GODDELOZEN EEN RANTSOEN VOOR DE RECHTVAARDIGEN
Mensen die veel geld bezitten, een goede positie en veel invloed hebben en bij de mensen in aanzien zijn, denken, dat zij in het bijzonder door God en Christus zijn begunstigd en voor veiligheid vertrouwen zij op hun rijkdom, eer en positie. Maar wat zal het einde van zulke mensen zijn? „Degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen; niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven; (want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden); dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien” (Ps. 49:7-10). Zulke mensen sterven als onredelijke dieren, want zij staan niet boven de „dieren, die . . . voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden” (2 Petr. 2:12). „De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan.” — Ps. 49:21.
Dergelijke mensen kunnen geen voorzieningen treffen voor hun leven en ook kunnen zij hun leven niet kopen, doordat zij in de strijd van Armageddon hun goud op de straten werpen. Zelf kunnen zij hun bevrijding uit de handen van Jehova’s Scherprechter op geen enkele manier kopen. De rijkdom van een mens kan hem niet vrijkopen. Onder de mensen moge het waar zijn: „Met rijkdom kan men zijn leven kopen, maar de arme kan geen losprijs vinden” (Spr. 13:8, Petr. Can. Vert.). Of: „Een rijke kan zijn leven kopen; een arme kan de bedreiging van een dief veronachtzamen” (Eng. Vert. v. Moffatt). Doch tussen God en de zondige mens geldt dit nooit.
Onder bepaalde omstandigheden wordt de goddeloze het rantsoen voor de rechtvaardige, zoals geschreven staat: „De goddeloze is een rantsoen voor de rechtvaardigen, en de trouweloze voor de oprechten” (Spr. 21:18). Deze schriftuurplaats is van toepassing op de strijd van Armageddon. Op welke wijze? Op de wijze zoals die wordt uitgedrukt in de moderne vertaling van Spreuken 21:18: „De goddelooze is een losprijs voor den rechtvaardige, en de trouwelooze treedt in de plaats van den oprechte” (Obbink). „De boze moet de boete betalen; de trouwelozen worden gestrafd, niet de oprechten” (Moffatt). Wanneer in de strijd van Armageddon Gods toorn tot uitdrukking wordt gebracht, moeten de goddelozen en de opzettelijke overtreders ter dood worden gebracht als de prijs voor de vrijheid van de rechtvaardigen en oprechten. Op die manier kunnen de rechtvaardigen en de oprechten worden bevrijd van de slechte behandeling en onderdrukking die zij van de zijde der goddelozen en de opzettelijke overtreders hebben ondergaan. Aldus worden de rechtvaardigen door de dood van de opzettelijk goddeloze overtreders losgekocht of bevrijd. Dit gebeurt omdat de goddelozen en de overtreders weigeren zich aan een andere regeling voor de vrijheid van de rechtvaardigen te onderwerpen, en daarom past Jehova God dit middel met geweld tegen hen toe. Let ter ondersteuning hiervan op hetgeen Jesaja 43:1, 3, 4 zegt: „Maar thans, zoo zegt Jahwe, uw schepper, Jakob, uw formeerder, Israël: Vrees niet, want ik heb u losgekocht, u met name geroepen: gij zijt mijn! Want ik, Jahwe, ben uw god, Israëls Heilige, uw redder. Ik geef Egypte als uw losprijs, Ethiopië en Seba voor u in ruil. Daar gij kostelijk zijt in mijn oog, hooggeschat zijt, en ik u liefheb, geef ik menschen voor u in ruil, en natiën voor uw leven” (Leidse Vert.). Dit verwijst terug naar Israëls bevrijding uit Egypte in de dagen van Mozes, en het voorzegt eveneens de bevrijding van het geestelijke Israël, de ware Christelijke organisatie, uit het tegenbeeldige Egypte van deze wereld in de strijd van Armageddon. De goddelozen en de overtreders betalen als straf met hun leven, maar de rechtvaardigen ontkomen aan de dood, want een grote schare mensen van goede wil overleeft de strijd van Armageddon en gaat de nieuwe wereld in.