„Ga tot de mier”
NIEMAND verwacht van u een verrukte reactie te horen wanneer horden mieren zich op uw picknickplekje onder de bomen komen aandienen. Ze bezitten het vermogen zich erg onaangenaam te maken en zullen u en uw picknickgezelschap waarschijnlijk snel hebben weggejaagd.
Ondertussen doet dat niets af aan het feit dat deze kleine insekten in het oudste boek op aarde een gunstige vermelding ontvangen. „Ga tot de mier, gij luiaard; zie haar wegen en word wijs”, zo maant Gods Woord de bijbel (Spr. 6:6). Kennelijk kan een luiaard iets van de nederige mier leren. Maar wat?
De bijbel geeft te kennen dat mieren tot de schepselen behoren die „instinctief wijs” zijn (Spr. 30:24, 25). Betekent dit dat zij diep nadenken, intelligente plannen ontwerpen en die uitvoeren?
Bij onze speurtocht naar zulke antwoorden, zullen we in ongewoon gezelschap komen te verkeren. Mieren naspeuren, waarnemen en een bezoek brengen aan hun nesten kan een opwindend avontuur zijn.
Maak kennis met een „superfamilie”
Mieren zijn insekten die behoren tot de „orde” van de Hymenoptera, waar ook de wespen en de bijen toe behoren. Zelf vormen ze echter weer de „superfamilie” Formicoidea. Allemaal erg wetenschappelijk, niet? Maar hoe u ze ook noemt, er zijn zo’n 15.000 soorten, en ze leven overal op aarde, met uitzondering van de poolstreken.
Eén ding is zeker: het aantal mieren loopt in de astronomische cijfers. Bij een onderzoek van 4 hectare bosland telde men naar schatting elf tot dertien miljoen leden van slechts één soort, om nog maar te zwijgen van alle andere mieren in datzelfde stuk!
Een close-up
We zullen ons door die miljoenen echter niet van de wijs laten brengen en ze wat individueler gaan beschouwen. De kleur? Soms geelachtig, maar meestal zwart, bruin en rood. „Witte mieren”, waarvan u misschien wel eens hebt gehoord, bestaan niet; wat men daarmee bedoelt zijn termieten, insekten die tot een heel andere familie behoren.
Nu een woord over de lichaamsbouw. Het lichaam bestaat uit drie delen: (1) de kop; (2) de thorax of het borststuk en (3) het achterlijf. Mieren beschikken over meer dan één zenuwcentrum, waarvan het grootste zich in de hersenen, in de kop, bevindt. De meeste leden van deze familie bezitten een samengesteld oog aan beide kanten van de kop — een oog dat bestaat uit zes tot meer dan duizend lensjes, elk op hun beurt weer gelijkend op een miniatuur-oog. Bepaalde gevleugelde mieren hebben bovendien nog drie enkelvoudige oogjes op de achterkant van hun kop. Hoewel het gezichtsvermogen van mieren vaak erg summier is, en sommige soorten zelfs helemaal geen ogen hebben, zijn er toch wel bepaalde mieren die in staat zijn rotsen en andere voorwerpen waar te nemen en bij hun tochten als „markatiepunten” te herkennen.
Wat bij een bestudering van de kop opvalt, zijn twee naar voren uitstekende antennes. De voel-, tast- en reukzintuigen zijn allemaal nauw met deze „voelers” verbonden. En zie ook die kaken niet over het hoofd. Ze bewegen niet „op en neer”, zoals bij ons, maar „heen en weer”.
De drie paar poten zijn verbonden met de thorax, evenals dit met de vleugels het geval is, wanneer die er zijn. Daarna volgt het achterlijf, dat een soort van krop bevat waarin voedsel is opgeslagen, voor het dier zelf en ook voor andere leden van de gemeenschap. Achter de krop liggen de maag en darmen. En daarachter bevindt zich bij sommige mieren ook nog een pijnlijke angel. Van diefmieren is zelfs bekend dat zij met hun angelgif jonge vogels hebben gedood die nog niet uit het nest waren gevlogen.
Hun „huis”
Het „huis” van mieren is aanvankelijk klein van omvang. Soms is het enkel een gat onder de grond of onder een paar stenen. Bepaalde mieren vormen hopen of mierenheuvels door aarde en twijgen rond en op hun nest te stapelen. Binnenin graven ze dan gangen en kamers. Andere mieren graven onder de grond een uitgebreid netwerk van kamers en gangen, dat soms wel een oppervlak van 4000 (!) vierkante meter kan beslaan en tot vijf meter diep gaat.
De zogenaamde reuzenmieren bouwen hun nesten in hout. En hoewel ze het hout daarbij niet opeten, graven ze er wel gangen en holen in, wat dan niet zo erg mag zijn wanneer het om een oude boomstam in het bos gaat, maar wel wat onplezieriger wordt wanneer het de balken van uw huis betreft. Hele huizen kunnen zelfs instorten wanneer de reuzenmieren hun „huis” in de balken ervan vestigen!
Bepaalde mieren maken de buitenwand van hun nest van aaneengenaaide bladeren. Voor het „naaien” maken ze gebruik van het zijdeachtige materiaal dat door larven, mieren in „ontwikkeling”, wordt afgestaan. Terwijl bepaalde mieren de bladeren in hun gewenste stand houden, bewegen andere de larven heen en weer en naaien zo de randen aaneen. Weer andere mieren vervaardigen hun nesten van „karton”, dat ze zelf maken door hout- en soms ook zanddeeltjes met hun speeksel te vermengen. De zogenaamde trekmieren ontbreekt het echter geheel aan bouwkundige vaardigheden. Ze groeperen zich eenvoudig rond de moedermier met haar jongen en hangen misschien onder een omgevallen boomstam met de poten in elkaar om een tijdelijke schuilplaats te vormen.
Een geheel eigen kastesysteem
Mieren leiden een gezamenlijke levenswijze in goed georganiseerde groepen of kolonies. In de bijbel worden zij passend omschreven als sociale insekten, als „een volk” (Spr. 30:25). Er zijn drie basiskasten: (1) de „koningin” of „koninginnen”, (2) de mannetjes, en (3) de werksters. Volgens de bijbel heeft de mier „geen aanvoerder, beambte of heerser” (Spr. 6:7). Iemand denkt misschien dat de „koningin” de heerseres in een mierenstaat is, maar dat is niet zo. Heel interessant wordt over haar opgemerkt: „Een uitzonderlijke plaats wordt in elke kolonie ingenomen door de koningin; zij is geen heerseres, noch in de gewone, noch in een uitzonderlijke betekenis van het woord, maar ze is de moeder, de stichteres van de kolonie. Zij legt de eieren waaruit alle andere mieren zich ontwikkelen.” — The Animal Kingdom.
Maar terwijl de „koningin” misschien wel vijftien jaar leeft, leven de mannetjes, die gewoonlijk zijn uitgerust met vleugels, slechts een paar weken. Hun taak is te paren met de „koningin”. Door de een of andere, voor de mens onbekende oorzaak, worden op een bepaalde dag (meestal tegen de avond) binnen een omtrek van enkele kilometers, alle gevleugelde mannetjes en vrouwtjes van één bepaalde soort uit hun kolonies verdreven. Daarna slaan ze hun vleugels uit en kiezen het luchtruim om uit te voeren wat wel de „bruidsvlucht” wordt genoemd. Het is gewoonlijk in de lucht dat de mannetjes en vrouwtjes met elkaar paren. Gedurende die momenten neemt het vrouwtje voldoende sperma op — van misschien wel meer dan één mannetje — om haar leven lang overvloedig eieren te kunnen leggen.
Na de bruidsvlucht vallen de mieren op de grond, waar de mannetjes spoedig sterven of door allerlei vogels en zoogdieren worden opgegeten, maar waar het vrouwtje haar vleugels afknauwt of afrukt en naar een veilige, beschutte plaats kruipt, om daar wat eieren te leggen en die te verzorgen tot er zich voldoende werksters hebben ontwikkeld, die dan de zware verzorgende taak overnemen, waarna het vrouwtje niets anders wordt dan de aanwezige, eierenleggende „koningin”. Dat is het begin van een nieuwe kolonie. Hoe groot hij zal worden? Dat hangt er erg van af. Sommige zijn klein, maar men is ook wel eens op een kolonie gestuit met naar schatting 238.000 mieren.
Voor de werkmieren (seksueel niet ontwikkelde vrouwtjes) is het kolonieleven erg inspannend. Tot hun taken behoort het vinden en aanslepen van voedsel, het verzorgen van de eieren en de jongen, en het reinigen, vergroten en verdedigen van het nest. Uit de eieren komen, tussen twee haakjes, onder de zorg van de werksters, kleine witte larven te voorschijn die verschillende malen vervellen en zich aldus tot volledige larven ontwikkelen. Sommige larven spinnen cocons van hun eigen speeksel. Na verloop van tijd werpen de larven hun huid af en worden een pop. In deze ruststaat vinden er allerlei veranderingen plaats en komt er een volwassen mier te voorschijn. Mieren bezitten geen skelet, maar hebben als volwassen dieren wel een lichaam met harde huid.
De kolonie verdedigen, is de taak van de „soldaten”, werkmieren die speciaal daarvoor zijn uitgerust met formidabele kaken en grote koppen. Bij bepaalde soorten die in bomen hun nest hebben, bestaan schildwacht-mieren, werksters met sterk vergrote en gecamoufleerde koppen, waarmee ze van binnenuit een ingang kunnen afdichten. Dat is werkelijk je hoofd gebruiken! Bepaalde mieren maken bij de verdediging zelfs een doeltreffend gebruik van hun angels. Andere bespuiten indringers met een onaangenaam ruikende vloeistof, of een bijtende stof, die ze zelf vervaardigen en die op de huid van een mens opdroging en vervelling kan veroorzaken en waarmee vreemde insekten zelfs verlamd of gedood kunnen worden.
Een familie van vele soorten
In de superfamilie Formicoidea bestaat een grote verscheidenheid van mierensoorten. We willen niet „technisch” worden en ze in allerlei klassen onderverdelen, maar laten we gewoon eens kijken naar hun verschillende „levensstijlen”. De bijbel zegt over de mier: „[Ze] bereidt . . . in de zomer haar voedsel; ze heeft in de oogst haar voedselvoorraden verzameld” (Spr. 6:8). Heel lang hadden geleerden daar een andere mening over; men zei dat alle mieren hoofdzakelijk vleeseters waren en geen voedsel voor de winter opsloegen, omdat ze in dat seizoen in een verdoofde staat verkeerden. In 1871 was er echter een natuuronderzoeker die bij bepaalde mieren in Zuid-Europa ontdekte dat ze graan „oogstten”. Thans is bekend dat bepaalde mieren zich met zaden voeden. Twee erg bekende mierenvariëteiten in het Midden-Oosten — de zwarte Atta barbara en de bruine Atta structor — eten zaden en slaan die op voor wintergebruik, wanneer het moeilijk is om aan voedsel te komen. Het is wat dat betreft trouwens niet ongewoon in de buurt van dorsvloeren, graanschuren of graanvelden de mier Messor semirufus aan te treffen, die daar in overvloed zijn voedsel vindt. Algemeen aangeduid als „oogstmieren” zijn er dus bepaalde soorten die ’in de oogst hun voedselvoorraden verzamelen’, zoals dit eeuwen geleden al in de bijbel werd beschreven.
Bepaalde mieren zou men ook als „boeren” kunnen beschouwen. Bladsnij-mieren gebruiken hun kaken om stukjes uit bladeren en bloemen te „knippen”. Van hen is zelfs bekend dat ze in één nacht zo een hele boom ontbladerd hebben. Als deze insekten hun bladeren huiswaarts nemen, lijken ze op de dragers van parasols, en zo worden ze ook wel genoemd: „parasolmieren”. De bladeren worden echter niet gegeten, maar in plaats daarvan tot een brei gekauwd waarop schimmels kunnen groeien. En die gedijen daarop zeer goed, zodat de mieren zich in hun eigen ondergrondse „paddestoelkwekerijen” te goed kunnen doen.
Bepaalde mieren houden er ook een soort van „koeien” op na: bladluizen, cicaden, schildluizen en bladvlooien, die op planten in de nabijheid van het kolonienest leven. De bruine Lasius-mier houdt zelfs bladluizen in zijn nest, en dat gedurende de grootste tijd van het jaar. Met hun antennes strijken de mieren over de rug van hun „koeien” om ze te ’melken’; waarop de luizen reageren door aan hun achterlijf een zoete substantie af te scheiden, honingdauw genaamd, waarmee de mieren zich „naar hartelust” kunnen voeden.
Voor de honingmieren biedt het opslaan van voedsel geen enkel probleem. Alle zoete vloeistoffen die ze kunnen bemachtigen, of het nu sap is van bloemen, dat ze zelf verzamelen, of honingdauw van bepaalde insekten, alles slaan ze op. Bepaalde jonge mieren blijven namelijk eten en eten tot ze zijn opgezwollen als een erwt. Dan hangen deze levende „honingpotten” met hun poten aan de zoldering van het nest en staan via hun mond de honing af wanneer andere mieren langskomen.
Per ongeluk of met ’opzet’ worden sommige mieren slavenhouders. Zij beroven de nesten van andere mieren en komen dan met poppen en cocons van hun broed thuis. Voordat ze deze hebben opgegeten, zijn er echter al mieren uitgekomen en die gaan onmiddellijk in de kolonie van hun ontvoerders aan het werk alsof ze nooit tot een ander nest hebben behoord. Bij de Amazonemieren schijnt dit vangen en tot „slaaf” maken van andere mieren inderdaad „opzettelijk” te gebeuren.
Op mars!
In Afrika en de beide Amerika’s kunnen de langpotige bruine en zwarte trekmieren een hele bedreiging vormen. In brede colonnes marcherend, gaan ze op rooftocht uit en verslinden alle insekten die ze op hun pad tegenkomen. Zo zijn zelfs vogels en mensen aangevallen, terwijl van een vastgebonden paard bekend is dat er binnen een paar uur weinig meer van over was dan een kaal skelet!
Toch heeft deze „rover” ook zijn goede kanten. In The Animal Kingdom stond hierover: „De Indianen en andere inboorlingen in hun hutten van palmbladeren zien altijd uit naar de komst van de trekmieren. Deze mensen gaan dan eenvoudig hun woningen uit en laten de insekten door hun huis zwermen, in de wetenschap dat wanneer de mieren weer zijn vertrokken, ook ander gedierte, zoals kakkerlakken, vliegen en spinnen, verdwenen zullen zijn. Hun enige zorg is dat de kolonie niet plotseling besluit in een van de huizen een nacht of nog langer te bivakkeren, wat niet zo erg plezierig is voor de bewoners.”
Zijn mieren „instinctief wijs”?
De bijbel rangschikt mieren onder de levende schepselen die „instinctief wijs” zijn (Spr. 30:24, 25). Geleerden hebben mieren in doolhoven bestudeerd en zijn tot de conclusie gekomen dat ze een herkenningsgevoel voor „markatiepunten” bezitten. Met behulp van hun reukvermogen kunnen ze zich ook door geuren laten leiden. Ze schijnen zelfs door ervaring te kunnen leren. Maar niets van dit alles betekent natuurlijk dat mieren dingen kunnen beredeneren en intelligente beslissingen kunnen nemen. Toen de regen hun geurspoor had weggespoeld, begon een kolonne trekmieren per ongeluk op een stoep een cirkelvormig pad te bewandelen, waarlangs ze bleven doorlopen tot ze allemaal dood neervielen! Niettemin is van mieren toegegeven dat ze, „hoe klein ze in vergelijking met de mens ook zijn, toch over een geheugen en een leervermogen blijken te beschikken en de kunst verstaan om fouten te herstellen”.
Dat is „instinctieve wijsheid” in actie. Niet het resultaat van redenatievermogen, maar van de instincten waarmee de Schepper deze intrigerende schepselen heeft toegerust.
Ondertussen zal het u wel duidelijk zijn geworden waarom „de luiaard” wordt aangespoord „tot de mier” te gaan (Spr. 6:6). Zo iemand kan iets leren van de ijver en de voorzorgsmaatregelen die dit nederige insekt treft. In plaats van tijdens een gunstig werkseizoen te slapen, dient hij als de mier te zijn die ’zijn voedsel bereidt in de zomer’ (Spr. 6:8; 30:25). En mocht deze aansporing een „luiaard” nog niet tot werken aanzetten, dan zal dat misschien gelukken aan een kolonne van deze ijverige insekten, wanneer ze hem in zijn sluimer onder een lommerrijke boom komen storen.