-
De juiste verhouding tussen mensen en dierenDe Wachttoren 1950 | 1 maart
-
-
een schending van Gods wet. Dat voorbeeld volgend, hebben de mensen sindsdien moedwillig dieren gedood, opdat zij met hun huiden en beenderen handel konden drijven. De grote kudden buffels welke eens in de wildernissen van Amerika zwierven, zijn om commerciële redenen opzettelijk gedood. De olifant die de oerwouden van India en andere plaatsen heeft bewoond, is opzettelijk gedood, opdat het ivoor van zijn slagtanden voor commerciële doeleinden kon worden gebruikt. Deze dingen vonden hun oorsprong bij de Duivel.
De Heer liet dierenhuiden gebruiken, om Adam en Eva bedekking of kleding te verschaffen (Gen. 3:21). Bij de bouw van de tabernakel werden „antilopenhuiden” gebruikt (Ex. 26:14, Strong). Het blijkt ook, dat onder de Israëlieten bepaalde huiden voor bedekking en kleding werden gebruikt (Num. 31:20). Het was natuurlijk noodzakelijk de dieren te doden ten einde hun huiden voor bedekking of kleding te verkrijgen. Volgens deze schriftuurplaatsen schijnt iemand dus volkomen gerechtigd te zijn dieren te doden en hun huiden te nemen met het doel zich de noodzakelijke bedekking of kleding te verschaffen. Evenmin zou het doden ten einde kleding te verschaffen, beperkt blijven tot de persoon die de huiden of vellen gebruikte, doch deze konden terecht ook aan anderen worden geleverd.
De mens mag volgens de wet dieren doden en het vlees van dieren, vogels en vissen eten, maar hun bloed mag hij niet eten. Zoals voorgeschreven in Genesis 9:3, 4: „Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid. Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.” Toen de Mozaïsche wet voor Israël van kracht was, mocht die natie slechts bepaalde vleessoorten eten, doch het voorschrift in Genesis hoofdstuk 9 betreffende de heiligheid van het bloed was reeds eerder en voor de gehele mensheid gegeven, en het blijft zelfs in deze tijd van kracht, lang nadat de Mozaïsche wet met Israël heeft opgehouden van kracht te zijn, hetgeen negentien eeuwen geleden geschiedde, toen deze wet werd vervuld en aan de martelpaal werd genageld waaraan Jezus stierf. — Kol. 2:14; Hand. 15:24, 28, 29.
Er zijn echter nog meer omstandigheden waaronder dieren gedood mogen worden. Dieren die anderen schade berokkenen of een menselijk schepsel doden, moeten worden afgemaakt (Ex. 21:28). Indien een dier iemands bezittingen vernielt of zijn oogst verwoest, dan zou het juist zijn dat dier te doden en dit zou geen verbreking van het eeuwige verbond betekenen. „Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes” (Hoogl. 2:15). Een moderne vertaling maakt het duidelijker: „Vangt ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, nu onze wijngaarden in bloei staan” (Nw. Vert.). Het is dus een vaste regel, dat dieren die voedsel of bezittingen van de mens vernielen, ter bescherming van de mens mogen worden gedood.
Jehova’s volk, zowel het gezalfde overblijfsel als de „andere schapen”, moet deze waarheden niet licht opnemen. Zij wensen niet de voetstappen van Nimrod te drukken of door Satan te worden verleid tot praktijken die een schending betekenen van Gods wetten. Zij die een verbond hebben gesloten Gods wil te doen, zijn thans, wegens het toegenomen licht, uitermate verlangend te weten, hoe zij zich naar Gods wil kunnen schikken, niet slechts in één doch in alle dingen. Zij hebben een vurig verlangen Gods naam te eren en hun liefde voor hem te tonen door naarstig zijn geboden te houden. Speciaal de „andere schapen”, die de opdracht hebben ontvangen zachtmoedigheid en gerechtigheid te zoeken moeten thans ijverig leren wat recht is en zich daarnaar gedragen.
Daar zij uit de Schrift zien, dat het jagen op en het vervolgen en doden van dieren en vogels alleen bij wijze van sport verkeerd is, omdat het een schending is van het eeuwige verbond, zullen zij zulks vermijden en weigeren iets te maken te hebben met de zogenaamde „sport” van het jagen alleen om de sensatie die het de mensen schenkt op vogels en dieren te schieten. God zal iedere natie straffen die zijn eeuwige verbond heeft geschonden, hetgeen dus alle natiën betekent. Zij die zich hebben gewijd Gods wil te doen, zijn uitermate verlangend alles te vermijden wat ook maar naar het schenden van Gods uitgedrukte wil zweemt. Indien de mensen voedsel nodig hebben en er voor dit doel dieren kunnen worden genomen, is het in overeenstemming met Gods wil dat zij dit doen; doch niemand die zich werkelijk aan God heeft gewijd, zal toelaten dat hij zich aan de jacht overgeeft, alleen voor de zogenaamde „sport”. Evenmin zullen oprechte Christenen zo huichelachtig zijn, voedsel als een verontschuldiging te gebruiken ten einde het slachten van dieren te rechtvaardigen, als zij in werkelijkheid worden gedreven door de sensatie van de jacht en door het ijdele verlangen zich nog te verkneukelen in het gedode dier, door het lijk van hun slachtoffer omhoog te houden of te ondersteunen om er mee te worden gefotografeerd. Zij poseren ook niet met een onthoofde kip, een doodgestoken varken of een neergevelde os. Indien voedsel hun enige motief is, zullen zij het door hen gedode wild evenmin fotograferen. Laten allen beseffen dat Jehova God door voorwendsels en verontschuldigingen heenkijkt, om te zien wat de beweegredenen van het hart zijn.
In Jehova’s nieuwe wereld zullen geen bloeddorstige „sportmannen” zijn. Toen de mens werd geschapen, werd hem ’heerschappij gegeven over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt’ (Gen. 1:26, 28). Niet om de dieren af te slachten, maar om gerechtigheid en barmhartigheid tegenover hen te tonen. Niet om op ze te jagen en ze te verschrikken, doch om met hen om te gaan en in hun aanwezigheid behagen te scheppen. Hoe heeft de mens zijn heerschappij over deze stomme dieren misbruikt! Doch in Jehova’s nieuwe wereld van gerechtigheid zullen de mensen op aarde de dieren waarderen en een juiste heerschappij over hen uitoefenen.
-
-
BriefDe Wachttoren 1950 | 1 maart
-
-
Brief
„BRUILOFTEN EN BEGRAFENISSEN”
15 september 1949
Geliefde Zuster,
Als antwoord op je schrijven van 31 augustus het volgende:
Het bijwonen van huwelijksplechtigheden en begrafenissen is een persoonlijke zaak, waarover iedere betrokkene voor zich zelf heeft te beslissen. Toen Jezus met zijn moeder en zijn discipelen werd uitgenodigd het huwelijksfeest te Kana in Galilea bij te wonen, gingen zij er allen heen en Jezus verhoogde de feestvreugde nog door water in wijn te veranderen. In zijn toespraken verwees hij ook enige malen naar bruiloften om waarheden betreffende het Koninkrijk toe te lichten en hij zou dit zeker niet hebben gedaan als hij bruiloften en het aannemen van uitnodigingen er voor afkeurde. Openbaring 19:7-9 zegt bijvoorbeeld: „Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams.” De gelijkenis van het bruiloftsmaal van de koning in Mattheüs 22:1-14 toont aan, dat iemand een bruiloftsmaal naar eigen verkiezing wel of niet kan bijwonen, al naar, gelang zijn belangstelling naar iets anders uitgaat wat hij als meer of minder belangrijk moet beschouwen.
Hetzelfde geldt met betrekking tot begrafenissen. Jezus ging naar het huis van Jaïrus waar de begrafenisceremoniën voor zijn gestorven dochtertje reeds aan de gang waren. Hij ging ook naar de lijkstoet toe van de gestorven zoon van de weduwe van Naïn en wekte de jongen uit de dood op. Petrus ging naar de begrafenis van Dorkas in Lydda, waar hij haar uit de dood opwekte. Deze begrafenissen verschaften goede gelegenheden voor een getuigenis betreffende het Koninkrijk en de Messias, en ook in onze dagen grijpen vele getuigen van Jehova een begrafenis als een gelegenheid hiertoe aan en zowel door degene die bij de begrafenis een toespraak houdt, als door andere broeders en zusters die dergelijke begrafenissen bijwonen, worden uitgebreide getuigenissen gegeven. Het Wachttoren Genootschap beantwoordt dan ook om deze reden aan de verzoeken van broeders en zusters en vriendelijk gezinde personen in het gehele land, om vertegenwoordigers van het Genootschap te sturen voor het houden van een begrafenistoespraak. Of een lid van een plaatselijke gemeente lust of tijd heeft een begrafenisdienst al dan niet bij te wonen, is natuurlijk een punt dat hij voor zich zelf dient uit te maken en hij moet dienovereenkomstig handelen. Doch niemand behoort door zijn broeders en zusters te worden gecritiseerd indien hij het juist acht een begrafenisdienst of een bruiloft bij te wonen, want de Schrift zelf veroordeelt een dergelijke persoon ook niet.
Met jou in de Koninkrijksdienst verbonden,
WATCH TOWER BIBLE AND TRACT SOCIETY
-