De geliefde vrouw uit het subliemste lied
„Geheel zijt gij schoon, o mijn metgezellin, en er is geen gebrek aan u.” — Hoogl. 4:7.
1. Liefde waarvoor kan die voor een man of vrouw te boven gaan, en hoe zeer had Christus de groep mensen welke hij rondom zich groepeerde, lief?
LIEFDE voor een organisatie van mannen en vrouwen kan de liefde voor een vrouw te boven gaan. Omgekeerd kan de liefde van een organisatie voor een man of haar leider zo sterk zijn, dat niets ter wereld haar kan tenietdoen. Jezus Christus, die meer dan 1900 jaar geleden in Bethlehem in het Midden-Oosten werd geboren en in het 33ste jaar der christelijke jaartelling als martelaar stierf, was de meest in het oog springende man welke er ooit op aarde heeft geleefd. Meer dan 800.000.000 gelovigen over de gehele wereld beweren hem te volgen en zeggen dat hij hun leider is. Heeft hij ooit liefde opgevat voor een vrouw die hij zich later tot echtgenote nam? Neen; op drieëndertig en een half jarige leeftijd stierf hij ongetrouwd en kinderloos. Hij groepeerde echter een organisatie van mannen en vrouwen om zich heen en koesterde een innige liefde voor hen als leden er van. Hij legde zelfs zijn leven af voor hen en voor degenen die later nog deel zouden gaan uitmaken van de organisatie.
2. Hoe gaf Jezus te kennen wie hem de organisatie van volgelingen had gegeven?
2 Jozef, de timmerman uit Nazareth, Jezus’ aardse vader, gaf hem deze organisatie van volgelingen niet, maar hij kreeg deze van God, zijn hemelse Vader. Jezus bevestigt dit, toen hij zei: „Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt” (Joh. 6:44). „Wat mijn Vader mij heeft gegeven, is nog wat groter dan al het andere, en niemand kan hen uit de hand van de Vader rukken” (Joh. 10:29). Jezus bad tot zijn hemelse Vader: „Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen mij gegeven” (Joh. 17:6). De hemelse Vader gaf ze zijn Zoon Jezus, zoals een ten huwelijk beloofd meisje aan haar toekomstige echtgenoot wordt gegeven.
3. Welke beeldspraak bezigden Johannes de Doper en Paulus om deze organisatie van volgelingen aan te duiden?
3 Deze organisatie of gemeente van mannen en vrouwen werd dus zijn bruid genoemd, het was een met een vrouw te vergelijken organisatie welke in de toekomst in het huis van zijn hemelse Vader onverbrekelijk met hem in de echt verbonden zou worden. Zijn neef Johannes, de zoon van priester Zacharias, bracht dit aldus onder woorden: „Wie de bruid heeft, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom echter, die er bij staat en hem hoort, heeft veel vreugde om de stem van de bruidegom. Dit is inderdaad als mijn vreugde vervuld” (Joh. 3:29). De christelijke apostel Paulus, die velen tot volgelingen van Jezus Christus maakte, zei net als Johannes als vriend van de Bruidegom tot deze volgelingen: „Ik ben naijverig over u met een goddelijke naijver, want ik persoonlijk heb u aan één echtgenoot ten huwelijk beloofd, om u als een eerbare maagd aan de Christus voor te stellen” (2 Kor. 11:2). De apostel Paulus drong er bij hen op aan in hun liefde en toewijding aan hun Bruidegom, Christus, getrouw te zijn.
4. (a) Tot in hoever bewees Christus zijn liefde voor de organisatie? (b) Tot in hoever moet de gemeente van liefde voor Christus blijk geven, en in tegenstelling tot welke organisatie?
4 Door zijn dood heeft Jezus Christus van zijn liefde voor de organisatie of gemeente welke de hemelse Vader hem als echtgenote geeft, blijk gegeven. Paulus zegt: ’Christus is ook het hoofd van de gemeente, een redder van dit lichaam. Christus heeft ook de gemeente liefgehad en zich voor haar overgegeven, om haar te kunnen heiligen, haar reinigend met het waterbad door het woord, opdat hij de gemeente in haar luister aan zich zou kunnen voorstellen, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar opdat ze heilig en smetteloos zou zijn’ (Ef. 5:23, 25-27). De gemeente van 144.000 leden moet echter van haar liefde voor Christus, de Bruidegom, blijk geven totdat de laatste er van alle beproevingen heeft doorstaan. Veel religieuze organisaties noemen zich christelijk en beweren Christus lief te hebben. Alleen in de Verenigde Staten van Amerika staan al zo’n 265 religieuze sekten ingeschreven en in Zuid-Afrika zijn dit er meer dan duizend. Door hun werken bewijzen zij echter dat zij grotere liefde voor deze wereld hebben dan voor Jezus Christus en het koninkrijk waartoe zijn hemelse Vader, Jehovah God, hem heeft gezalfd en als Koning op de troon heeft geplaatst. Ze zoeken de gunst van deze immorele wereld. De discipel Jakobus vroeg alle christenen die zulk een verdeelde liefde aan de dag legden: „Overspeleressen, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie derhalve een vriend der wereld wil zijn, stelt zich tot een vijand van God.” — Jak. 4:4.
5. Hoeveel gemeenten zijn er werkelijk met Christus verloofd, en hoe zal het overblijfsel van de verloofden van zijn liefdevolle toewijding blijk geven?
5 Er is echter slechts één gemeente welke werkelijk met Jezus Christus verloofd is om in de koninklijke hemelen met hem te trouwen, en tot deze gemeente zei Jezus: „Indien de wereld u haat, weet gij dat ze mij vóór u heeft gehaat. Indien gij een deel der wereld waart, zou de wereld ten zeerste gesteld wezen op het hare. Omdat gij nu geen deel der wereld zijt, maar ik u uit de wereld uitverkoren heb, haat de wereld u” (Joh. 15:18, 19). De ware gemeente van 144.000 getrouwen koestert geen liefde voor deze verdorven, voorbijgaande wereld. Ze schenkt Jehovah God, de hemelse Vader, exclusieve toewijding en zijn Zoon Jezus Christus de volle maat van liefde welke ze hem als hemelse Bruidegom verschuldigd is. In de afgelopen 1900 jaar heeft de hemelse Vader zich door middel van zijn heilige geest gelovigen verwekt die zich werkelijk aan hem hebben opgedragen, en aldus heeft hij hen met zijn geliefde Zoon verloofd. Thans, nu alles er op wijst dat hij zijn Zoon, de Bruidegom, in 1914 in het hemelse koninkrijk op de troon heeft geplaatst, is er alleen nog maar een overblijfsel van de op een bruid gelijkende gemeente op aarde. Zolang deze oude wereld, welke zich thans in haar met moeilijkheden gepaard gaande „tijd van het einde” bevindt, nog bestaat, moet ze haar liefdevolle toewijding aan haar hemelse Bruidegom, Christus, ten volle blijven bewijzen. Uit vurige, onuitblusbare liefde voor hem zullen de leden van het overblijfsel dit doen. Het prachtige bijbelboek Hooglied overtuigt ons hier van.
HET HOOGLIED
6. Maakt het Hooglied deel uit van de geïnspireerde Schrift, en wat voor bewijzen hebben wij hiervoor?
6 De joodse gemeente uit de tijd van Jezus’ omwandeling op aarde aanvaardde het Hooglied als een onderdeel van de geïnspireerde geschriften; het kwam voor op de lijst van hun heilige Hebreeuwse manuscripten. Ook de vroege christelijke gemeente had het als een betrouwbaar onderdeel van de Heilige Schrift aanvaard. Voor wie er een juist begrip van heeft, is een studie er van nuttig. De apostel Paulus sloot het Hooglied niet uit, toen hij zei: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en heilzaam om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen in orde te brengen en streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volledig bekwaam zij, volledig toegerust tot ieder goed werk” (2 Tim. 3:16, 17). Zijn waardering voor het boek tot uitdrukking brengend, zei de joodse rabbi Akiba uit de eerste eeuw der christelijke jaartelling: „De gehele wereld was de dag niet waardig waarop dit sublieme lied Israël werd gegeven; want alhoewel de gehele Schrift heilig is, is dit sublieme lied het allerheiligst.” — Mishnah, Zesde afdeling onder „Yadaïm,” sectie 3, §5.
7. Wat is het Hooglied, wanneer werd het geschreven en wat is het thema er van?
7 Hoe dan ook, de schrijver van het lied, koning Salomo van Jeruzalem, zegt in het openingsvers van zijn gedicht: „Het subliemste lied, dat van Salomo is.” In de Hebreeuwse tekst staat er woordelijk, „het lied der liederen,” dat wil zeggen, het schoonste, het voortreffelijkste lied. Het is geen verzameling liederen, maar één lied, hoewel het gewoonlijk in acht hoofdstukken wordt verdeeld. Het werd door koning Salomo geschreven nadat hij Jehovah God te Jeruzalem de prachtige tempel had gebouwd en was getrouwd. Het Hooglied werd derhalve ongeveer 1010 voor het begin der christelijke jaartelling geschreven. Het geheel heeft één thema, dat van de liefde van een landmeisje uit het dorp Sunem of Sulem voor een herdersjongen. Koning Salomo werd ook verliefd op haar, maar haar liefde voor haar dierbare herder bleek de ware te zijn, en de koning leed een nederlaag. Het zou daarom ook wel ’Het lied van Salomo’s teleurgestelde liefde’ genoemd kunnen worden.
8. Welke betekenis hechtten de oude Hebreeën aan het Hooglied, maar wat blijkt uit de geschiedenis ten aanzien van de juistheid hiervan?
8 De oude Hebreeën kenden het boek een symbolische betekenis toe. Zij waren van mening dat het meisje de joodse kerk vanaf de dagen van de profeet Mozes afbeeldde. Haar liefde ging uit tot Jehovah God, die door haar geliefde herder werd afgebeeld. Onderwerpen wij de joodse kerk der afgelopen 1900 jaar echter eens aan een onderzoek, dan komt het droeve feit aan het licht dat ze ontrouw is geworden aan haar liefde voor haar God, Jehovah; ze is al lang niet meer de kerk van getuigen voor Jehovah God. Haar eigen geschiedenis, opgetekend in de Hebreeuwse Geschriften, legt er getuigenis van af dat zij de profeten, Gods woordvoerders, die in Jehovah’s naam tot haar werden gezonden en predikten, verwierp; en de Christelijke Griekse Geschriften leggen er een welsprekend getuigenis van af dat dit een hoogtepunt bereikte toen zij Jezus Christus, die hetzelfde als de profeten deed, verwierp en hem zelfs een verschrikkelijke dood liet sterven aan een martelpaal. Zij spreidde geen ware, onwrikbare liefde voor Jehovah, de grote Herder van zijn kudde, ten toon.
9. Op welke geschreven waarschuwing vestigde Paulus onze aandacht, en in verband met wie gaat het Hooglied dan ook in vervulling?
9 Wanneer de apostel Paulus aan de christelijke gemeente van de eerste eeuw schrijft, verhaalt hij van een aantal gelegenheden waarbij de Israëlieten hun liefde voor Jehovah God verzaakten, waarna hij vervolgt: „Dit alles nu bleef hun overkomen als een voorbeeld en werd opgeschreven tot waarschuwing.” En voor wie dan wel? „Van ons, over wie de volbrachte einden van de samenstelsels van dingen zijn gekomen” (1 Kor. 10:11). Het Hooglied moet zijn vervulling dan ook wel hebben in verband met de christelijke gemeente waarvan de apostel Paulus een lid was in die eeuw toen het joodse samenstel van dingen niet langer Jehovah’s goedkeuring wegdroeg en ten einde liep, en Jehovah God toen zijn goedertierenheid op de christelijke gemeente welke hij met zijn Bruidegom-Zoon, Jezus Christus verloofde, overdroeg.
10. Wie wordt door het geliefde meisje uit het Hooglied afgebeeld, en wie door haar geliefde herder, en wier voorbeeld moet het overblijfsel thans volgen?
10 Het geliefde meisje uit het Hooglied moet dus de ware christelijke gemeente van 144.000 verloofde leden zijn en haar schapen hoedende geliefde, de Here Jezus Christus, die thans vanwege zijn vurige liefde voor zijn hemelse Vader in de hemel verheerlijkt is. Op de derde dag nadat hij aan de martelpaal was gedood, wekte de Almachtige God hem uit de dood op, maakte hem weer tot een geestelijke Zoon, doch thans onsterfelijk en ver verheven boven het menselijk vlees dat hij eens bezat. Na veertig dagen liet Jehovah God hem naar de hemelen opstijgen waar hij zijn troon had. Hij liet hem aan zijn rechterhand plaats nemen om hem er onder andere op te laten wachten dat hij op de door zijn hemelse Vader bepaalde tijd in de hemel in het huwelijk verbonden zou worden met zijn op een bruid gelijkende organisatie. Sinds zijn hemelvaart zijn de leden van zijn met een bruid te vergelijken gemeente in geloof met hem verloofd. De apostel Petrus schrijft dergelijke personen: „Hoewel gij hem nooit hebt gezien, hebt gij hem toch lief. Hoewel gij hem thans niet ziet, oefent gij toch geloof in hem en verheugt gij u in grote mate met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het volbrachte einde van uw geloof ontvangt, de redding van uw ziel” (1 Petr. 1:8, 9). Dit is op het ogenblik ook op het kleine overblijfsel van zijn gemeente van toepassing, die evenals de Sulammietische tot haar geliefde, van haar liefde voor de onzichtbare Christus blijk moet geven.
11. Wat leerde de ervaring Salomo betreffende mannen in tegenstelling tot vrouwen, en wie moet de gemeente navolgen in de getrouwe hoedanigheid van zijn liefde?
11 Wanneer koning Salomo als de bijeenbrenger van zijn volk, in het boek Prediker vertelt wat hij door ervaring heeft geleerd, schrijft hij: „’Zie! dit heb ik gevonden,’ zei de bijeenbrenger, ’het ene bij het ander [genomen] om tot een slotsom te komen, waar mijn ziel gedurig naar heeft gezocht, maar welke ik niet heb gevonden. Eén man uit duizend heb ik gevonden, maar een vrouw onder al dezen heb ik niet gevonden’” (Pred. 7:27, 28). Wanneer koning Salomo echter in het Hooglied zijn onsuccesvolle liefdespogingen jegens het Sulammietische meisje beschrijft, vertelt hij hoe hij tot zijn teleurstelling bemerkte dat zij in haar liefde voor een man die er uiterlijk niet zo betoverend uitzag als Salomo, volkomen rechtschapen was. Wanneer koning Salomo in de eerste eeuw van de christelijke jaartelling geleefd zou hebben, zou hij hebben moeten toegeven dat hij in Jezus Christus de ’ene man uit duizend,’ ja, de meest in het oog springende man van allen op aarde, zou hebben gevonden. De met Jezus Christus verloofde gemeente moet zijn voorbeeld navolgen. In haar trouwe liefde voor hem moet zij laten zien dat zij een vrouw van uitzonderlijke rechtschapenheid is, een zeldzaamheid onder de vrouwen, de enige op een bruid gelijkende organisatie onder al de religieuze stelsels der christenheid welke zo loyaal blijft en haar reinheid in deze wereld zo goed heeft bewaard, dat ze waardig gerekend zal worden met Christus een hemels huwelijk aan te gaan.
DE PERSONEN EN DE INTRIGE
12. Welke personen worden er in het Hooglied genoemd of treden er als sprekers in op?
12 Salomo leidt zichzelf in in het Hooglied en speelt de rol van de koning van Jeruzalem, welke stad naar haar vesting of citadel ook wel Zion werd genoemd. De voornaamste persoon in het Hooglied is het naamloze landmeisje uit Sunem of Sulem, dat door koning Salomo de Sulammietische wordt genoemd (Hoogl. 6:13). Het dorp Sunem, dat op het ogenblik Sûlem heet, ligt bij de zuidwestelijke grens van het gebied van de stam Issaschar, ongeveer vierentwintig kilometer ten zuidwesten van het meer van Galilea of ruim achtentachtig kilometer ten noorden van Jeruzalem. In Sunem vond men eveneens het schone meisje Abisag dat naar het paleis van Salomo’s vader werd gebracht, om koning David op zijn oude dag te verzorgen (1 Kon. 1:1-4; 2:17-22). In Sunem woonde ook de welgestelde, kinderloze vrouw, echtgenote van een oude man, die de profeet Elisa een kleine logeerkamer aanbood voor elke keer dat hij daar kwam (2 Kon. 4:8-10). De moeder van het Sulammietische meisje, in Sunem woonachtig, wordt in het Hooglied genoemd, maar haar vader niet. Het meisje heeft ook enkele broers die in het dramatische Hooglied een rol spelen. Nog een vooraanstaande persoon is de geliefde herder. Anderen die een sprekende rol in het Hooglied spelen, zijn de dames van Salomo’s hof, „dochters van Jeruzalem” genoemd, en eveneens bewoonsters van de stad, die „dochters van Zion” worden genoemd (Hoogl. 1:5; 2:7; 3:5, 10, 11). De personen in het Hooglied worden geïdentificeerd door wat zij zeggen of door wat er tegen hen wordt gezegd.
13. Waar ontmoette de herder het Sulammietische meisje, en wat was de reactie?
13 Hoe ontmoette het Sulammietische meisje de herder? Zij brengt het hem aldus in herinnering: „Onder de appelboom wekte ik u. Daar bevond zich uw moeder toen zij vanwege u in barensweeën was. Daar kreeg zij, die u baarde, barensweeën” (Hoogl. 8:5). Het was een boom welke de herder aan zijn nederige geboorte zou herinneren, buiten in het veld, ver van het comfort en de gemakken van een huis vandaan. Zijn moeder was echter sterk en bracht hem groot tot een jongeman, schoon van uiterlijk. Toen zij elkaar op zijn geboorteplaats ontmoetten, zag de herdersjongen de schoonheid van het Sulammietische meisje, en zij ontdekte welke beminnelijke hoedanigheden de herder wel allemaal bezat.
14. Hoe behandelden de broers van de Sulammietische haar, en waarom waren zij een keer boos op haar?
14 Evenals de apostel Paulus ten opzichte van de christelijke gemeente, waren de broers van de Sulammietische echter zeer jaloers waar het hun zuster betrof. Naarstig bewaakten zij haar ongereptheid, daar zij van haar standvastigheid niet al te zeker waren. Zij trachtten haar voor verleiding te beschermen. Op een keer waren zij van mening dat zij werkelijk kwaad op haar konden zijn. Dit was blijkbaar toen de herder zich naar haar toe haastte en haar voorstelde wat te gaan wandelen om van de schoonheid van de vroege lente te genieten. Zij richtte zich aldus tot de vrouwen van Salomo’s hof: „Het geluid van mijn geliefde! Ziet! hij komt, klimmend over de bergen, springend over de heuvels. Mijn geliefde gelijkt een gazel of de ree onder de herten. Zie! daar staat hij achter onze muur, kijkt door de vensters, werpt een blik door de traliën. Mijn geliefde heeft geantwoord en tot mij gezegd: ’Sta op, mijn metgezellin, mijn schone, kom mee. Want zie! de regentijd is voorbij, de plasregens behoren tot het verleden, zijn verdwenen. Op het land zijn bloesems verschenen, de snoeitijd der wijnstokken is aangebroken, en de stem van de tortelduif is in ons land gehoord. De vijgeboom, zijn vroege vijgen hebben de kleur van rijpe vruchten; en de wijnstokken staan in bloei, ze hebben [hun] geur verspreid. Sta op, kom, o mijn metgezellin, mijn schone, kom mee. O, mijn duif in de wijkplaatsen in de rotsen, in de schuilplaats van de steile wegen, laat mij uw gedaante zien, laat mij uw stem horen, want uw stem is een genot en uw gedaante is bevallig.’” — Hoogl. 2:8-14.
15. Wat deden haar broers om te voorkomen dat zij samen met de herder zou gaan wandelen?
15 De broers van de Sulammietische worden kwaad wanneer zij op zijn uitnodiging wil ingaan. Om haar en de herder te beletten samen wat te gaan wandelen en in de verleiding te komen, vinden zij nu dat hun wijngaarden dringend behoefte aan wachters hebben, om op de kleine vosjes te letten, die schade aan de wijnstokken toebrengen door ze met holen te ondergraven. Daarom roepen de broers uit: „Grijpt ons de vossen, de vosjes die schade aan onze wijngaarden toebrengen, nu onze wijngaarden in bloei staan.” — Hoogl. 2:15.
16. Wat voor uitwerking had de bewakingsdienst in de wijngaarden op haar, zoals zij de „dochters van Jeruzalem” vertelt?
16 De broers grijpen de behoefte van dat bepaalde seizoen aan om haar te noodzaken in de wijngaarden te blijven, om daar tegen de vernielzuchtige vosjes te waken. Wanneer zij dit de „dochters van Jeruzalem,” die aan het hof van koning Salomo zijn, vertelt, zegt zij: „De zonen van mijn moeder werden kwaad op mij; zij stelden mij tot bewaakster van de wijngaarden aan, [hoewel] ik mijn eigen wijngaard, die welke van mij was, niet bewaakte” (Hoogl. 1:6). Dit verklaart waarom zij geen blanke huid meer had: „Ik ben een zwart maar bevallig meisje, o gij dochters van Jeruzalem, als de [zwartharige] tenten van Kédar, [toch] als de [prachtige] tentgordijnen van Salomo. Zie er mij niet op aan dat ik donker ben, want de zon heeft mij in het oog gekregen” (Hoogl. 1:5, 6). Doordat zij in wijngaarden de wacht moest houden, was zij aan de zonnestralen blootgesteld.
17. Welk ander gevaar doemde er echter voor de Sulammietische op in verband met het kamp van koning Salomo?
17 Haar broers namen deze veiligheidsmaatregel om haar zo in de lente bij haar geliefde herder vandaan te houden; zij stelden haar er echter door aan een ander gevaar bloot. Koning Salomo kwam naar de omgeving van Sunem of Sulem en sloeg zijn van prachtige gordijnen voorziene tenten niet ver van haar huis en de wijngaarden op. Op een goede dag bevond de Sulammietische zich in de buurt van het kamp van koning Salomo, echter niet om haar bekoorlijkheden en haar schoonheid aan koning Salomo, de zestig machtigen van Israël, allen geoefende strijders met een zwaard aan hun zij, of de wagenmenners te tonen (Hoogl. 3:7). Zij was niet wispelturig, haar hart hing nog geheel aan haar geliefde herder en zij was niet vergeten dat haar bekoorlijkheden alleen maar hem toebehoorden. Zij zette echter later aan koning Salomo uiteen: „Ik daalde af naar de tuin met de notebomen, om de knoppen in het stroomdal te zien, om te zien of de wijnstokken al uitgesproten waren, of de granaatappelbomen al in bloei stonden. Ik wist [het] niet dat mijn eigen ziel mij op de wagens van mijn bereidwillige volk had geplaatst” (Hoogl. 6:11, 12). Bij het verrichten van haar taak was zij, zonder dit van plan te zijn, in het kamp van de Israëlitische koning terechtgekomen.
18. Hoe kwam de Sulammietische in Salomo’s kamp terecht, en wat voor uitwerking had dit op haar?
18 Toen zag koning Salomo haar persoonlijk of werd zij door een van zijn kampdienaren die haar hadden gezien, bij hem aanbevolen. Salomo haalde haar daarna bij haar moeder en broers en hun wijngaarden vandaan, en bracht haar naar zijn vorstelijke kamp. Hier, temidden van de oogverblindende pracht en praal van het koninklijke kamp, waar een eenvoudig landmeisje hoogstwaarschijnlijk zeer van onder de indruk zou komen, gaf de glorierijke koning Salomo uitdrukking aan zijn bewondering voor haar en stelde hij haar voor met hem mee naar Jeruzalem te gaan om daar een van zijn vrouwen te worden. Zij komt echter niet onder de indruk van de koninklijke rijkdommen om haar heen, voelt zich een vreemde in deze omgeving en niet op haar plaats; zij voelt zich in het geheel niet tot de koning aangetrokken. Naar haar enige geliefde verlangend, zegt zij, als sprak zij tot hem:
19. Wat zei ze tot haar niet aanwezig zijnde geliefde herder?
19 „Hij kusse mij met de kussen van zijn mond, want uw liefdesbetuigingen zijn beter dan wijn. Uw oliën geuren heerlijk. Als uitgegoten olie is uw naam. Daarom hebben meisjes u liefgehad. Trek mij met u mee; laten wij hard lopen. De koning heeft mij in zijn binnenkamers gebracht! Laten wij toch vreugdevol zijn en ons in u verheugen. Laten wij toch meer van uw liefdesbetuigingen gewagen dan van de wijn. Terecht hebben zij u liefgehad. Zeg mij toch, o gij wien mijn ziel heeft liefgehad, waar gij weidt, waar gij de kudde ’s middags laat nederliggen. Waarom zou ik als een in rouwgewaad gehulde vrouw zijn temidden van uw metgezellen?” — Hoogl. 1:2, 7.
20. Hoe antwoorden de „dochters van Jeruzalem” haar, en hoe reageert ze op Salomo’s hofmakerij?
20 Op deze vraag antwoorden de hofdames, de „dochters van Jeruzalem”: „Indien gij dit zelf niet weet, gij schoonste onder de vrouwen, volg dan zelf de sporen der kudde en hoed uw jonge geiten bij de tenten der herders.” Zij wisten dat zij het kamp van Salomo zou moeten verlaten en zich naar de plaats begeven waar haar geliefde zijn schapen hoedde. Salomo wilde haar echter niet laten gaan. Hij sprak haar van zijn bewondering voor haar en beloofde haar in de stad, in het paleis, prachtig te tooien. Hij zei tot haar: „Met een van mijn merrie’s voor Farao’s wagens heb ik u vergeleken, o mijn metgezellin. Schoon zijn uw wangen tussen de haarvlechten, uw hals in een parelsnoer. Wij zullen gouden ringen voor u maken met zilveren versieringen er op.” De Sulammietische ging echter niet op Salomo’s hofmakerij in en liet hem weten dat zij alleen maar voor een andere man liefde kon voelen. Zij zegt: „Zolang de koning aan zijn ronde tafel zit, heeft mijn nardusolie gegeurd. Als een bundeltje mirre is mijn geliefde voor mij; tussen mijn borsten zal hij de nacht doorbrengen. Mijn geliefde is mij als een bosje hennabloemen, uit de wijngaarden van En-gedi” (Hoogl. 1:8-14). De Sulammietische verlangt er vurig naar haar geliefde herder te omhelzen.
MATERIËLE AANTREKKELIJKHEDEN
21. Wat staat het overblijfsel in verband met wat er in 1914 is gebeurd, te doen in verband met hun genegenheden?
21 In hoeverre gelijkt zij op het tot op heden getrouw gebleven overblijfsel van Christus’ op een bruid gelijkende gemeente? Hoewel Jehovah God zijn Zoon Jezus Christus in 1914 in de hemel op de troon heeft geplaatst, heeft hij het overblijfsel van diens verloofden nog niet tot zich genomen. Zij zijn nog niet bij hem, maar bevinden zich nog in de wereld. Zij wagen het echter niet weer te gaan behoren of terug te keren tot de wereld waaruit Christus hen heeft weggetrokken. Zij moeten reine maagden blijven, zich niet met de wereld bevlekken. Net als koning Salomo met zijn uiterlijke koninklijke heerlijkheid, tracht deze wereld genegenheid van het verloofde overblijfsel van Christus weg te stelen door haar vele uiterlijke aantrekkelijkheden. Het overblijfsel geeft echter gehoor aan het bevel geen liefde te koesteren voor wat tot deze wereld behoort, „de begeerte van het vlees, de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met iemands bezittingen” (1 Joh. 2:15, 16). In Paulus’ dagen speelden sommige christenen met de gedachte om evenals Salomo op dat ogenblik al als koningen te regeren, zonder te wachten totdat de regerende Koning, Jezus Christus, hen aan het eind van hun aardse loopbaan tot een plaats in zijn troon zou verhogen. „Gij zijt reeds rijk, niet waar? Gij zijt zonder ons als koningen begonnen te regeren, niet waar?” vraagt Paulus. — 1 Kor. 4:8.
22. Hoe geeft het overblijfsel thans te kennen dat zij de Herder boven het koningschap verkiezen?
22 Het huidige overblijfsel weet echter dat wij niet geroepen zijn om in de goddeloze wereld van tegenwoordig op aarde te regeren, maar om in het voetspoor van Jehovah’s Juiste Herder, de Meester Jezus Christus, te treden; hij zocht de verloren schapen op, bracht ze terug, voedde en beschermde hen en legde zelfs zijn aardse leven voor hen af. Het overblijfsel zwicht niet voor het materialisme dezer wereld, noch voor de uiterlijke heerlijkheid van de politieke machthebbers. Zij volgen niet de koningen van deze wereld, maar Jehovah’s Juiste Herder, door evenals hij herderlijk werk op aarde te verrichten, door zijn schapen bijeen te vergaderen en te voeden omdat ze hem liefhebben, door hen in vrede en eenheid bijeen te houden en hen tegen zelfzuchtige, op wolven gelijkende mensen van deze wereld, die de schapen zouden willen onderdrukken en uitbuiten, te beschermen (Joh. 21:15-17). Zij die tot het overblijfsel behoren, richten hun geest op dat wat boven is, niet op het aardse, en aldus blijven zij dat wat boven is nastreven, zoeken zij eerst Gods koninkrijk en de door bemiddeling van Christus van hem afkomstige rechtvaardigheid. Hun oprechte liefde voor hun hemelse Bruidegom doet hen de verleidelijke toenaderingspogingen dezer wereld door middel van het materialisme van de hand wijzen.
23. Hoe laat het overblijfsel zich met de Sulammietische vergelijken ten aanzien van de liefdesbetuigingen van de herder, en hoe geeft zij te kennen wat haar gevoelens jegens Salomo’s kamp zijn?
23 Het overblijfsel zoekt net als de Sulammietische de liefdesbetuigingen van haar Herder, Jezus Christus. Deze wegen op tegen de haat van deze wereld. Zij lopen over van vreugde wanneer blijkt dat hij, hoewel onzichtbaar, met hen is, precies zoals toen de geliefde herder van de Sulammietische Salomo’s kamp binnenging, haar opzocht en als volgt overvloedig blijk gaf van zijn liefde voor haar: „Zie! gij zijt schoon, o mijn metgezellin. Zie! gij zijt schoon. Uw ogen zijn [als die der] duiven.” De Sulammietische is liever bij haar geliefde, samen met hem buiten in de velden en bossen, onder de ceders en jeneverbessen. Het schitterende kamp van koning Salomo oefende niet de minste aantrekkingskracht op haar uit. Wanneer zij de herder wil laten zien dat het verblijf in het koninklijke kamp met al zijn uiterlijke stoffelijke heerlijkheid haar niets gedaan heeft, zegt zij tot hem: „Zie! gij zijt schoon, mijn geliefde, ja heerlijk. Onze rustbank is van lover. De balken van ons huis zijn ceders, onze dakspanten zijn jeneverbessen.” — Hoogl. 1:15-17.
24. (a) Hoe beschouwt de Sulammietische zichzelf, maar hoe beziet haar minnaar haar? (b) Hoe vindt zij hem, en wat gebiedt zij de „dochters van Jeruzalem”?
24 De Sulammietische verlangt geen hoge positie op deze aarde. Zij zegt: „Slechts een saffraan van de kustvlakte ben ik, een lelie der dalen.” Ze is slechts een veldbloem welke zonder verzorgd te worden, opgroeit! Haar geliefde, de herder, vindt haar onvergelijkelijk, en zegt: „Als een lelie onder doornig onkruid is mijn metgezellin onder de dochters.” Zij laat blijken hoe zij hem hoger schat dan alle anderen, door hem te vergelijken met een vruchtbare, schaduwrijke hoge boom die in een woud tussen de gewone bomen instaat: „Als een appelboom onder de bomen van het woud, zo is mijn geliefde onder de zonen. Ik heb hartstochtelijk naar zijn schaduw verlangd en ik heb er neergezeten, en zijn vruchten zijn zoet geweest voor mijn verhemelte. Hij heeft me in het wijnhuis gebracht en liefde was zijn banier over mij. Verfrist mij toch met rozijnekoeken, sterkt mij met appels, want ik ben ziek van liefde. Zijn linkerhand is onder mijn hoofd en zijn rechter omhelst mij.” Wanneer zij zo’n grote liefde voor haar geliefde herder koesterde, hoe zou zij dan wispelturig plotseling van een ander kunnen gaan houden? Daarom betuigt zij koning Salomo’s hofdames uitdrukkelijk: „Ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem, bij de vrouwtjesgazellen of bij de hinden van het veld, dat gij niet probeert liefde [in mij] te wekken of wakker te roepen totdat de neiging er toe opkomt” (Hoogl. 2:1-7). Bij alles wat schoon en bekoorlijk is, legde zij de hofdames daarom plechtig de verplichting op niet te trachten liefde voor koning Salomo in haar op te wekken, of om haar ontrouw te doen zijn aan haar eerste liefde voor haar herder.
25. In welk opzicht is de constante liefde der Sulammietische een prachtig voorbeeld voor het overblijfsel, en hoe reageren zij op verlokkelijke aanbiedingen van materialistische mensen?
25 Haar liefdestrouw voor de herder is een mooi voorbeeld voor het overblijfsel, hoe zij nu onveranderlijk, onwrikbaar moeten zijn in hun liefde voor Christus, de Juiste Herder van Jehovah God. Niets ter wereld of op deze aarde dient hun liefde voor Christus te kunnen doen afnemen of doen verdwijnen. Pogingen van materialistische personen om hen over te halen, dienen geen van alle liefde of een zelfzuchtig verlangen voor iets buiten de Juiste Herder en zijn geliefde schapen, in hen te kunnen opwekken. Wij dienen hen die wereldse overredingsmethodes gebruiken, er aan te herinneren dat ons hart alleen maar volledig voor Christus, de Juiste Herder, de Bruidegom, openstaat, en dat wij hem zullen volgen en niet deze met uiterlijke heerlijkheid beklede materialistische wereld.
26. Hoe moet het overblijfsel een getrouwe wijngaardbewaker zijn evenals de Sulammietische, en wat voor bericht van buiten moeten zij hebben?
26 De Sulammietische was een betrouwbare werkster, die de wacht hield over de wijngaarden van haar familie. Haar tegenbeeld in deze tijd, het verloofde overblijfsel, moet ook, ter wille van de veiligheid dicht bij de Wijnstok, Jezus Christus, blijven en als takken vele vruchten voortbrengen tot heerlijkheid van de grote Verbouwer, Jehovah God (Joh. 15:1-8). De Sulammietische stond buiten haar familie goed bekend. De „dochters van Jeruzalem” van het hof, noemden haar de „schoonste onder de vrouwen.” Zelfs koning Salomo zei dat zij schoon was „gelijk Aangename stad, lieflijk als Jeruzalem, geducht als troepen geschaard rondom banieren.” De stadsvrouwen, de koninginnen en bijvrouwen, merkten op dat zij er uitzag „als de dageraad, schoon als de volle maan, rein als de stralende zon” (Hoogl. 1:8; 6:1, 4, 9, 10). Het verloofde overblijfsel dient niet in mindere mate „een gunstig getuigenis te hebben van de mensen buiten.” Zij moeten „betamelijk . . . wandelen wat de mensen buiten betreft,” op deze wijze niemand argumenten tegen de waarheid verschaffend, maar haar door hun levenswijze eerder aanbevelend. — 1 Tim. 3:7; 1 Thess. 4:12.
27. Waarom moet het verloofde overblijfsel, alhoewel de Bruidegom met regeren is begonnen, in geloof blijven wandelen, en hoe de grote schare metgezellen met hen?
27 De Bruidegom-Koning regeert onzichtbaar in de hemel. Hij zit aan de rechterhand van zijn hemelse Vader. Zijn regering bevindt zich hoog boven de geestelijke engelen en alle andere soorten van regeringen, „engelen en autoriteiten en machten werden aan hem onderworpen” (1 Petr. 3:22). Hoewel de bewijzen dat hij sedert 1914 op het hemelse Zion regeert, het zeer reëel voor ons maken dat hij op zijn troon zit en zijn machtige scepter zwaait, moeten wij toch door geloof blijven wandelen (Ps. 110:1, 2). Vreugdevol eren wij hem als de regerende koning, en de grote schare metgezellen van het overblijfsel wuift als het ware met palmtakken om dit loyaal in het openbaar bekend te maken. Het verloofde overblijfsel en hun Bruidegom-Herder zijn echter nog steeds als door een grote berg van elkaar gescheiden, omdat het zich nog steeds in het vlees bevindt en nog niet met een glorierijk geestelijk lichaam uit de dood is opgewekt. — 1 Kor. 15:42-44; 2 Kor. 5:1-8.
28. Hoe kan het overblijfsel met de Sulammietische meevoelen wanneer die haar verlangen naar haar geliefde herder kenbaar maakt?
28 Daarom moet het verloofde overblijfsel nog steeds verlangend blijven uitzien naar de komst van de Bruidegom, wanneer het door een hemelse opstanding tot hem genomen zal worden, waardoor hun scheiding tot het verleden zal behoren. Zij zijn van hetzelfde gevoelen als de Sulammitische toen die zei: „Mijn geliefde is van mij en ik van hem. Hij weidt temidden der leliën. Totdat de dag blaast en de schaduwen gevloden zijn, keer om, o mijn geliefde, wees als de gazel of de ree onder de herten op de bergen der scheiding” (Hoogl. 2:16, 17). Helemaal aan het eind van de bijbel brengt de apostel Johannes dit verlangen als volgt onder woorden: „Amen! Kom, Here Jezus.” — Openb. 22:20.
29. Waar kunnen wij hem, nu hij voor de tweede maal tegenwoordig is, vinden, en waar kunnen wij gemeenschap met hem hebben?
29 Nu hij thans sedert 1914 voor de tweede maal tegenwoordig is, kunnen wij Christus wel overal op aarde gaan zoeken, maar wij zullen hem nergens vinden. Hij bevindt zich op zijn hemelse troon en heeft de „roede zijner sterkte” tot de aarde uitgebreid, doordat hij zijn macht hier op aarde onder zijn vijanden voelbaar maakt. Wij kunnen echter gemeenschap met hem hebben door met zijn volgelingen op vergaderingen bijeen te komen, want hij zei: „Waar twee of drie zijn samengekomen in mijn naam, ben ik in hun midden” (Matth. 18:20). Daarom kan het dikwijls nodig zijn dat wij ’s avonds de deur uit moeten om vergaderingen van zijn volgelingen bij te wonen en eveneens om de „andere schapen” te bezoeken welke hij thans bijeenvergadert. Dit laatste doen wij door de bijbel met hen te bestuderen, opdat zij in de naam van de Juiste Herder gevoed mogen worden. — Joh. 10:16.
30. Hoe beschrijft de Sulammietische hoe het overblijfsel als gemeente op speciale wijze gemeenschap met de Herder heeft?
30 Aldus geniet het verloofde overblijfsel als gemeente binnen de organisatie van hun geestelijke moeder, het hemelse Zion, het „Jeruzalem dat boven is,” een speciale gemeenschap met hun Herder-Koning. De Sulammietische die in het kamp van koning Salomo werd vastgehouden, beschrijft het als volgt: „In de nachten op mijn bed heb ik hem wien mijn ziel heeft liefgehad, gezocht. Ik zocht hem maar vond hem niet. Laat mij toch opstaan en rondgaan in de stad; laat mij in de straten en op de openbare pleinen hem zoeken wien mijn ziel heeft liefgehad. Ik zocht hem maar vond hem niet. De wachters die in de stad hun ronde deden, vonden mij: ’Hebben jullie hem wien mijn ziel heeft liefgehad, gezien?’ Nauwelijks was ik hen voorbij, of daar vond ik hem wien mijn ziel heeft liefgehad. Ik greep hem vast en wilde hem niet laten gaan, totdat ik hem in mijn moeders huis had gebracht en in de binnenkamer van haar die zwanger van mij was geweest. Ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem, bij de vrouwtjesgazellen of bij de hinden van het veld, dat gij niet probeert liefde [in mij] te wekken of wakker te roepen totdat de neiging er toe opkomt” (Hoogl. 3:1-5). Al onze ten koste van krachtsinspanningen verkregen geestelijke gemeenschap met Christus sterkt ons in ons besluit geen andere liefde op aarde voor onze algehele liefde voor hem in de plaats te laten komen.
DE BEPROEVING IN DE STAD JERUZALEM
31. Waarnaartoe wordt de Sulammietische gevoerd om verder beproefd te worden, en hoe wordt de optocht daarheen beschreven?
31 De beproeving van de Sulammietische in het kamp van koning Salomo in de buurt van haar dorp Sunem mislukte, zo intens hield ze van de man die slechts een herder was. Hoe zou ze echter reageren wanneer de koning haar in het koninklijke paleis in de hoofdstad Jeruzalem aantrekkelijke voorstellen deed? Toen het kamp werd opgebroken en men naar het ruim achtentachtig kilometer zuidelijker gelegen Jeruzalem terugkeerde, nam koning Salomo de Sulammietische met zich mee. De inwoonsters van de hoofdstad, de „dochters van Zion,” zien de stoet de stad naderen. Een zegt: „Wat komt daar uit de woestijn als rookzuilen, omgeurd met mirre en wierook, zelfs met allerlei reukpoeder van een koopman?” Een ander antwoordt: „Zie! het is zijn rustbed, dat wat aan Salomo toebehoort. Zestig machtige mannen uit de machtige mannen van Israël, zijn er rond omheen, allen in het bezit van een zwaard, geoefend ten strijde, allen vanwege de nachtelijke schrik met hun zwaard op de heup.” Dan roept nog een ander uit: „Het is de draagstoel welke koning Salomo zich uit de ceders van de Libanon heeft laten maken. Zijn zuilen heeft hij van zilver laten maken, het onderstel van goud. Zijn zitting van geverfde wol, roodachtig purper, zijn interieur is op liefdevolle wijze door de dochters van Jeruzalem prachtig ingericht.” Weer een andere vrouw uit de stad roept uit: „Gaat uit en ziet, o gij dochters van Zion, naar koning Salomo met de krans die zijn moeder voor hem vlocht op zijn trouwdag en op de dag dat zijn hart zich verheugde” (Hoogl. 3:6-11). Nu staat de Sulammietische nog een laatste beproeving te wachten!
32. Hoe is het overblijfsel er op voorbereid de verleidelijke aanbiedingen dezer wereld te weerstaan, en hoe wordt hier van nu blijk gegeven in het geval van de Sulammietische?
32 In deze „tijd van het einde” wordt de beproeving van het materialisme dezer wereld steeds zwaarder. Ten einde ons in staat te stellen de verleidelijke aanbiedingen van deze opgesmukte oude wereld te weerstaan, bereidt onze Herder ons er op voor en sterkt hij ons door ons van zijn gedurige liefde te verzekeren en door zijn bewondering voor onze juiste soort van christelijke werken tot uitdrukking te brengen. Dat deed de geliefde herder van de Sulammietische nu ook, door Salomo’s stoet tot in Jeruzalem te volgen en daar het thans gesluierde meisje op te zoeken en tot haar te zeggen: „Zie! gij zijt schoon, o mijn metgezellin. Zie! gij zijt schoon. Uw ogen zijn [als die der] duiven, van achter uw sluier. Uw haar is als een kudde geiten, die van de bergachtige streek van Gilead naar beneden zijn komen springen. Uw tanden zijn als een kudde pasgeschoren [ooien] die net gewassen zijn, alle tweelingen dragend en zonder dat er een onder hen is welke een van zijn jongen verloren heeft. Uw lippen zijn precies als een scharlaken draad, en uw spraak is aangenaam. Als een granaatappelschijfje zijn uw slapen van achter uw sluier. Uw hals is als de Davidstoren. In lagen van steen gebouwd, waaraan een duizend schilden, alle ronde schilden van de machtige mannen, zijn opgehangen. Uw beide borsten zijn als twee reeën, tweelingjongen van een vrouwtjesgazel, welke tussen de leliën weiden.” De Sulammietische vertelt haar herder dat zij in vrijheid gesteld wil worden en de stad wil verlaten: „Totdat de dag blaast en de schaduwen gevloden zijn, zal ik gaan naar de berg van mirre en de heuvel van wierook.” — Hoogl. 4:1-6.
33. Hoe kan de Herder zeggen dat het overblijfsel lippen als een scharlaken draad heeft en dat hun spreken aangenaam is, en waarmee vergelijkt hij al deze uitingsvormen?
33 Kan de Juiste Herder, temidden van de wereldse verleidingen van het huidige materialisme, tot zijn verloofde overblijfsel zeggen: „Uw lippen zijn precies als een scharlaken draad, en uw spraak is aangenaam”? Ja, want met hun mond maken de leden van het overblijfsel de naam van Jehovah in het openbaar bekend, hetgeen tot redding en eenheid met hun Bruidegom leidt (Rom. 10:8-10). Hun lippen zijn schoon door Jehovah’s lof, wiens heerlijkheid op hen is neergedaald en door middel van hen in deze duistere wereld wordt weerkaatst. Zij zijn getuigen van Jehovah (Jes. 43:10, 12, AS). Hun spraak is hun Juiste Herder zeer aangenaam, want dit vormt een vervulling van zijn profetische bevel tot hen: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt ten einde alle natiën getuigenis te geven, en dan zal het volbrachte einde komen” (Matth. 24:14). Voor de hemelse Bruidegom zijn dit liefdesbetuigingen, is dit als een heerlijke geur en als honingzoet. Door middel van de woorden der herder tot de Sulammietische zegt hij: „Geheel zijt gij schoon, o mijn metgezellin, en er is geen gebrek aan u. . . . Hoe schoon zijn uw liefdesbetuigingen, o mijn zuster, mijn bruid! Hoeveel beter zijn uw liefdesbetuigingen dan wijn en de geur van uw oliën dan allerlei soorten van parfum! Uw lippen druipen van raathoning, o [mijn] bruid. Honing en melk zijn onder uw tong, en de geur van uw klederen is als de geur van de Libanon.” — Hoogl. 4:3, 7-11.
34. Waartoe nodigt het overblijfsel de Herder uit door zo getuigenis af te leggen van het Koninkrijk, en door welke aanmoediging te geven volgen vriendelijke mensen de vrouwen van Jeruzalem na?
34 Door liefdevol en moedig getuigenis af te leggen van het koninkrijk van Gods geliefde Zoon, nodigen zij die tot het overblijfsel behoren hun geliefde Herder-Bruidegom uit om van de door hen voortgebrachte Koninkrijksvruchten te eten. Dit doet hij en hij verheugt zich over deze openbare liefdesbetuigingen jegens hem, zeggende: „Ik heb mijn honingraat met mijn honing gegeten; ik heb mijn wijn met mijn melk gedronken.” Evenals de vrouwen van Jeruzalem, moedigen ook vele vriendelijke personen die de openbare toewijdingsbetuigingen van het overblijfsel voor haar hemelse Bruidegom opmerken, het overblijfsel aan haar liefdevolle bijeenvergaderingswerk van de „andere schapen” van de Herder, voort te zetten, waardoor het overblijfsel en de Bruidegom zich in elkaars liefde mogen blijven verheugen. Zij zeggen: „Eet, o metgezellen! Drinkt en wordt dronken van liefdesbetuigingen!” — Hoogl. 4:16; 5:1.
35. Wat voor onprettige ervaringen deed het overblijfsel tijdens de eerste Wereldoorlog op, toen het slechts langzaam op de oproep reageerde, en hoe valt dit te vergelijken met de boze droom van de Sulammietische?
35 Toen in 1914 de tegenwoordigheid van de Bruidegom in zijns Vaders koninkrijk begon, reageerde het overblijfsel, belemmerd door de duistere tijd, niet snel genoeg op de uitnodiging van de Bruidegom om gemeenschap met hem te hebben bij het bijeenvergaderen van zijn schapen. Dit gebeurde tijdens het hoogtepunt van de eerste Wereldoorlog, om precies te zijn in 1918. Deze ervaring nu komt overeen met de kwade droom waarvan de Sulammietische de hofdames van Salomo’s paleis vertelde: „Ik slaap, maar mijn hart is wakker. Daar is het geluid van mijn geliefde die klopt!” In haar droom hoort zij hem buiten de deur smeken: „Maak mij open, o mijn zuster, mijn metgezellin, mijn duif, mijn volkomene! Want mijn hoofd is vol dauw, mijn haarlokken zijn vol nachtelijke druppels.” Zij antwoordt dat ze al in bed is: „Ik heb mijn jurk uitgedaan. Hoe kan ik haar weer aandoen? Ik heb mijn voeten gewassen. Hoe kan ik ze weer verontreinigen?” Wanneer zij dan eindelijk opstaat om hem open te doen, is hij in de nacht verdwenen. Volgens haar eigen woorden, doet zij dan het volgende: „Ik zocht hem maar vond hem niet. Ik riep hem maar hij antwoordde mij niet. De wachters die de ronde deden in de stad, vonden mij. Zij sloegen mij, zij verwondden mij. De wachters van de muren trokken mij [onbeschaamd] mijn wijde mantel uit.” Evenals de Sulammietische werd het overblijfsel zeer ontmoedigd toen hun hoop op de vereniging in het hemelse koninkrijk niet verwezenlijkt werd en zij in plaats daarvan door de christelijke wachters vervolgd werden. — Hoogl. 5:2, 3, 6, 7.
36. Hoe heeft het overblijfsel er in het openbaar blijk van gegeven dat het ziek van liefde voor de hemelse Bruidegom is, en wat voor vraag roept dit in mensen van goede wil op?
36 Het overblijfsel heeft er sinds die nachtmerrie-achtige ervaring, evenals de Sulammietische in haar droom, in het openbaar zonder schaamte blijk van gegeven ziek van liefde te zijn voor haar hemelse Bruidegom. Door er in gehoorzaamheid aan het bevel van hun Herder op uit te trekken om het goede nieuws van het Koninkrijk op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis te prediken, hebben zij de mensheid, en vooral de christenheid, er van op de hoogte gebracht dat zij de Herder-Bruidegom liefhebben: „Ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem, dat gij, wanneer gij mijn geliefde vindt, hem vertelt dat ik ziek van liefde ben.” Zij willen zijn schapen bijeenvergaderen, opdat die, zoals geschreven staat, „aanbevelingsbrieven” mogen zijn, getuigend van hun onsterfelijke liefde jegens hem (2 Kor. 3:1-3). Mensen van goede wil verbazen zich en vragen waarom het overblijfsel er zo bij hen op aandringt Christus te zoeken en vruchten te zijn van hun liefdevolle getuigeniswerk: „In hoeverre is uw geliefde meer dan enige andere geliefde, dat gij ons dit bezweert?” — Hoogl. 5:8, 9.
37. Waarom is het overblijfsel er niet bang voor Christus voor de mensen te belijden, en wat voor reden voor hun liefde voor hem geven zij op?
37 Het overblijfsel wordt gewaarschuwd zich er niet voor te schamen Christus tegenover de mensen te belijden. Daar zij liefde jegens hem koesteren, zijn zij hier niet bevreesd voor. Zij beschrijven hem de zachtmoedigen die hem samen met hen willen zoeken als Herder en Gods gezalfde Koning die thans sedert 1914 in de hemel regeert. Zij vertellen hun waarom zij Christus nu juist liefhebben, door hem zo aantrekkelijk mogelijk af te schilderen. Om de woorden van de Sulammietische, aan te halen:
38. Hoe beschreef de Sulammietische haar geliefde aan de „dochters van Jeruzalem”?
38 „Mijn geliefde is verblindend en blozend, de meest in het oog springende van tienduizend. Zijn hoofd is goud, fijn goud. Zijn haarlokken zijn trossen dadels. Zijn zwart[e haar] is als de raven. Zijn ogen zijn als duiven bij de waterstromen, zich badend in melk, zittend in kassen. Zijn wangen zijn als een specerijenbed in een tuin, hoogten vol geurige kruiden. Zijn lippen zijn leliën, druipend van vloeibare mirre. Zijn handen zijn gouden rollen, met goudsteen gevuld. Zijn buik is een ivoren plaat met saffieren bedekt. Zijn benen zijn marmeren zuilen met voetstukken van verfijnd goud. Zijn verschijning is als de Libanon, uitgelezen als de ceders. Zijn verhemelte is louter zoetheid, en alles aan hem is geheel en al begerenswaardig. Dit is mijn geliefde en dit is mijn metgezel, o dochters van Jeruzalem. . . . Ik ben van mijn geliefde en mijn geliefde is van mij. Hij weidt temidden der leliën.” — Hoogl. 5:10-16; 6:2, 3.
39. (a) Wat voor voordeel heeft het voor het overblijfsel dat het zo in het openbaar over Christus spreekt? (b) Welke laatste beproeving moet de Sulammietische nu in Jeruzalem ondergaan, en welke vraag stelt zij?
39 Doordat de leden van het overblijfsel Jezus Christus, die thans zijn „andere schapen” bijeenvergadert, zo in het openbaar bezingen, blijft hun geest op hem en hun verloving met hem gericht. Het geeft hun kracht om weerstand te bieden aan de verlokkingen van aardse heerlijkheid en het genot van wereldse rijkdommen. In deze materialistische tijd is het overblijfsel, evenals de Sulammietische in Jeruzalem door koning Salomo werd vastgehouden, op soortgelijke wijze op de liefde voor de Herder en zijn bijeenvergaderingswerk beproefd. Salomo was toen al getrouwd en had koninginnen en bijvrouwen. Zijn liefde voor de Sulammietische zou dus noch zijn eerste noch een onverdeelde liefde zijn. Hij wilde dat zij een van zijn vele vrouwen werd, zij zou niet het enige voorwerp van zijn echtelijke liefde zijn. Hij kon haar niet hetzelfde bieden als haar geliefde herder. Nadat zij de hofdames heeft verteld dat zij alleen maar haar geliefde herder toebehoort, en dat zij hem alleen maar „geheel en al begerenswaardig” vindt, komt koning Salomo naar haar toe. Hij brengt zijn bewondering voor haar tot uitdrukking, vindt haar uitzonderlijk liefelijk, ja, meer nog dan zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen. Zij zou de eerste plaats in zijn hart innemen. De wereldberoemde koning Salomo zou hiermee veel gewone meisjes het hoofd op hol gebracht hebben, maar dit was niet met de Sulammietische het geval. Zij vertelt hem dat zij geen pogingen had gedaan zijn gezelschap te zoeken, en daarna keert ze zich van hem af. „Kom terug, kom terug, o Sulammietische! dat wij u mogen aanschouwen!” roept Salomo uit. Dan vraagt de Sulammietische hem wat hij en zijn mensen in een dorpsmeisje uit Sunem als zij, zien! — Hoogl. 6:4-13.
40. Hoe beantwoordt Salomo haar vraag, en welk voorbeeld ten aanzien van de reactie op zo’n verlokkelijke uitnodiging gaf de Sulammietische het hedendaagse overblijfsel?
40 Deze onschuldige vraag aangrijpend, vertelt koning Salomo haar hoe lieflijk hij haar vindt van voetzool tot kruin: „Hoe schoon zijt gij en hoe aangenaam, o geliefd meisje, onder uitgelezen verrukkingen!” Hij wil haar tot de zijne maken om zich in haar te verheugen (Hoogl. 6:13; 7:1-9). Wat een prachtige gelegenheid voor haar om van de weelde der hoofdstad te genieten, en de eer en heerlijkheid te ontvangen welke verbonden zijn aan de positie van des konings vrouw! Hoe treffend wordt hierdoor de aantrekkingskracht van het huidige materialisme afgebeeld! En hoe geeft de Sulammietische het verloofde overblijfsel thans een voorbeeld wat betreft de wijze waarop zij ten aanzien van deze aantrekkingskracht handelt?
DE OVERWINNING DOOR DE „VLAM VAN JAH”
41. Hoe reageert de Sulammietische op de hofmakerij van Salomo, en wat doet Salomo vervolgens?
41 Op dit allerbelangrijkste ogenblik in haar leven wijst de Sulammietische de hofmakerij van de hoogste hoogwaardigheidsbekleder van het land van de hand. „Ik ben van mijn geliefde en zijn verlangen gaat naar mij uit,” antwoordt zij moedig. Zich van de voor haar staande glorierijke koning afwendend, roept zij meteen hierop haar geliefde herder toe om naar haar te komen en haar met zich mee te nemen. O was hij maar als haar eigen broer die de borsten van haar moeder had gezoogd! Zonder voor de spot der mensen bevreesd te behoeven te zijn, zou zij hem kussen en hem naar het huis van haar moeder brengen, die haar altijd rechtschapen en getrouwe beginselen had bijgebracht. Zij heeft haar besluit genomen en doet op de hofdames een beroep zich niet aan de zijde van koning Salomo te scharen bij zijn pogingen liefde voor hem op te wekken of wakker te roepen wanneer deze liefde niet spontaan in haar wil opkomen (Hoogl. 7:10 tot 8:4). De machtige koning Salomo heeft verloren. Alle verdere pogingen om haar over te halen, zijn hopeloos, en daarom laat hij haar maar naar huis terugkeren.
42. Welke vraag schoot haar broers door de gedachten toen zij haar in de richting van Sunem zagen komen, welke vraag zij al eens eerder hadden gesteld ten aanzien van haar? Welk besluit ten aanzien van haar hadden zij toen genomen?
42 Haar broers in Sunem zien haar naderen, maar zij zien tevens dat zij niet alleen is. Zij vragen: „Wie is het die daar uit de woestijn komt, leunend op haar geliefde?” Zij hadden niet gedacht dat hun zuster die eens klein was geweest, zo’n rechtschapenheid aan de dag kon leggen en zo standvastig in de liefde kon zijn. In vroeger jaren had een van haar broers eens van haar gezegd: „Wij hebben een zusje dat geen borsten heeft. Wat zullen wij op die dag voor onze zuster doen dat zij [ten huwelijk] wordt gevraagd?” Hierop antwoordde een andere broer: „Zo zij een muur is, zullen wij een kanteel van zilver op haar bouwen, maar zo zij een deur is, dan zullen wij haar afsluiten met een cederen plank” (Hoogl. 8:5, 8, 9). Haar ervaring met koning Salomo was een diepgaande beproeving om uit te maken of zij onstandvastig in liefde en deugd was, als een op een spil draaiende deur welke, om te voorkomen dat ze voor een onwelkome of ongure persoon zou openzwaaien, met een stevige cederen plank afgesloten zou moeten worden.
43. Wat kon zij, zonder zichzelf te verheerlijken, nu van haar zelf zeggen, waardoor zij haar broers tot welke juiste handeling noopte?
43 Nu zij over alle verleidelijke aanbiedingen van de glorierijke koning gezegevierd heeft, en onwrikbaar als een muur alle aantrekkelijkheden van de gekunstelde materiële zaken van deze wereld heeft weerstaan, heeft zij bewezen een vrouw van formaat te zijn, een volledig rijpe vrouw met borsten, standvastig in de deugdzame beginselen welke haar moeder haar had geleerd. Zonder zichzelf te verheerlijken, kon zij terecht zeggen: „Ik ben een muur, en mijn borsten zijn als torens [op de muur]. Hierin ben ik in zijn ogen als haar die vrede vindt, geworden” (Hoogl. 8:10). Laten haar broers nu, in erkenning van haar rechtschapenheid, een kanteel van zilver op haar bouwen. Laten zij in een huwelijk met haar geliefde herder toestemmen.
44. (a) Tot op welke gebeurtenis moet het overblijfsel de liefdesproef doorstaan? (b) Hoe zullen zij zegevierend uit deze beproeving te voorschijn kunnen komen volgens de Sulammietische?
44 Tot aan het ogenblik dat het materialisme van deze oude wereld in de strijd van Armageddon wordt vernietigd, moet het verloofde overblijfsel van Christus, de Herder, de beproeving op haar onwrikbare liefde voor hem doorstaan. Hoe zullen zij onder deze diepgaande beproeving als overwinnaars uit de strijd te voorschijn komen? Door een liefde jegens hem aan de dag te leggen als die van de Sulammietische voor haar geliefde herder. Laat koning Salomo zijn duizend wijngaarden maar houden; dergelijke materiële bezittingen brengen haar niet in verleiding. Zij is tevreden met haar eigen wijngaard (Hoogl. 8:11, 12). Waarom? Omdat zij van iemand houdt die haar werkelijk lief is en een dergelijke liefde kan niet met waardevolle, stoffelijke dingen worden gekocht. „Plaats mij,” zo zegt zij hem, „als een zegel op uw hart, als een zegel op uw arm; want liefde is even sterk als de dood, en het nadruk leggen op exclusieve toewijding even onverzettelijk als Sheol. Haar vlammen zijn als de vlammen van een vuur, de vlam van Jah. Vele wateren kunnen de liefde niet uitdoven, noch kunnen rivieren haar wegspoelen. Indien een man [zelfs koning Salomo] alle waardevolle dingen van zijn huis voor liefde zou geven, zouden mensen ze stellig verachten.” — Hoogl. 8:6, 7.
45. Wat wil de geliefde herder nu horen, en welke wens jegens hem maakt zij dan kenbaar?
45 Zulk een onoverwinnelijke liefde verzekerde haar van de liefde van haar herder. Hij wil haar stem horen welke uit een getrouw hart spreekt: „O gij die in de tuinen woont, de vrienden schenken aandacht aan uw stem. Laat mij haar horen.” Bij deze uitnodiging geeft zij uitdrukking aan haar wens dat hij snel naar haar toe zal komen, over de bergen welke hen scheiden, heen zal trekken en hen zal omvormen tot geurende bergen van de glorierijke hoogten van eenheid met hem: „Loop hard weg, mijn geliefde, en maak u zelf als een gazel of als een ree onder de herten op de specerijbergen.” — Hoogl. 8:13, 14.
46. Waarmee wordt de Sulammietische gekroond vanwege haar trouw jegens haar geliefde, en waarom zal het overblijfsel eveneens gekroond worden, en wie zullen in deze ervaring delen?
46 De geliefde Sulammietische vrouw uit dit subliemste lied van koning Salomo is met vreugde gekroond. Ook het verloofde overblijfsel zal met vreugde gekroond worden wanneer het niet voor het wereldse materialisme zwicht en trouw blijft aan de Herder-Bruidegom. Alle „andere schapen” zullen als de „maagden die zich als haar metgezellen in haar gevolg bevinden,” in de vreugde van het getrouwe overblijfsel delen. Jehovah God zij dank voor dit geïnspireerde Lied dat ons allen tot rechtschapenheid in onze liefde voor zijn Juiste Herder, Jezus Christus, aanspoort.