Hoofdstuk 16
Het aanbieden van de Koning brengt bevrijding voor gevangenen
1. Wat voor toepassing heeft Zacharia’s profetie, wanneer daarin gesproken wordt over landen en steden die thans in het nieuws verschijnen, in deze tijd, en wat helpt ons om een vervulling in deze tijd vast te stellen?
TEGENWOORDIG kan men in het nieuws veelvuldig berichten lezen over landen zoals Syrië, Libanon en de Strook van Gaza. Steden die verband houden met deze landen worden in het negende hoofdstuk van Zacharia’s profetie genoemd. Wat de profeet Zacharia echter destijds in de zesde eeuw vóór onze gewone tijdrekening zei, is niet van toepassing op deze landen in de huidige tijd en de betrekkingen waarin ze tot de Republiek Israël staan. Afgezien van het feit dat Zacharia’s profetie in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening een eerste vervulling heeft gehad, en wel in letterlijk opzicht, vindt de profetie thans, in deze twintigste eeuw, haar laatste vervulling, alleen in geestelijk of figuurlijk opzicht. Door ons vertrouwd te maken met de eerste vervulling die negentien eeuwen geleden heeft plaatsgevonden, kunnen wij de geestelijke vervulling ervan in deze tijd onderscheiden.
2. Op een kaart die over welke tijdsperiode handelt, kijken wij, en zijn de plaatsen die in verband met het „land Hadrach” worden genoemd, joodse plaatsen?
2 Wanneer wij onze kaart van het land Palestina tijdens de regering van de Perzische koningen bekijken, zien wij daarop Damaskus, de hoofdstad van Syrië, en de stad Hamath ongeveer 193 kilometer ten noorden van Damaskus; dan zien wij aan de kust van de Middellandse Zee de oude Fenicische (thans Libanese) steden Tyrus en Sidon; verder zien wij de Filistijnse steden Gaza, Askelon, Ekron, Asdod en Gath, en ook zien wij de steden Jeruzalem en Samária. Het „land Hadrach” komt niet op alle kaarten voor omdat de ligging en precieze grenzen ervan niet nauwkeurig bekend zijn, maar de profetie brengt dit eens genoemde land in verband met Damaskus. In de Atlas of the Biblical World door Baly en Tushingham (auteursrecht 1971), bladzijde 199, wordt het „land Hadrach” eenvoudig „een streek in Syrië nabij Damaskus” genoemd. Volgens de herziene uitgave (1956) van The Westminster Historical Atlas to the Bible, bladzijde 124, is het land Hadrach een „district van Syrië ten noorden van Hamath”, dus ten noorden van Damaskus. Of „het land Hadrach” een symbolische uitdrukking is waardoor het collectieve gebied wordt aangeduid waarin alle bovengenoemde Syrische, Fenicische en Filistijnse steden lagen, is van weinig belang. Het waren allemaal niet-Israëlitische, niet-joodse steden.
3. Hoe vormen de laatste verzen van Zacharia, hoofdstuk acht, een tegenstelling met de eerste verzen van hoofdstuk negen?
3 In de laatste verzen (20-23) van het achtste hoofdstuk van Zacharia’s profetie wordt verteld hoe mensen van alle talen der natiën en uit vele steden naar Jeruzalem zullen opgaan om Jehovah te aanbidden, ja, dat zij de slip van een jood zullen vastgrijpen om met hem mee te gaan ten einde zijn God te aanbidden. Wat gebeurt er met degenen die dit niet doen? In de eerste acht verzen van het daaropvolgende hoofdstuk (negen) worden wij heel nauwkeurig over enkele van de gevolgen van het verzuimen hiervan ingelicht. Laten wij dat gedeelte, Zacharia 9:1-8, daarom nu lezen:
4. Wie is het, volgens Zacharia 9:1-8, die zich met de aangelegenheden bemoeit van degenen die genoemd worden, en ten behoeve van wie?
4 „Een formele uitspraak: ’Het woord van Jehovah is tegen het land Hadrach, en in Damaskus rust het; want Jehovah houdt het oog op de aardse mens en op alle stammen van Israël. En ook Hamath zelf zal aan haar grenzen; Tyrus en Sidon, want ze is zeer wijs. En Tyrus ging ertoe over zich een voormuur te bouwen, en hoopte zilver op als stof en goud als het slijk van de straten. Zie! Jehovah zelf zal haar uit haar bezit stoten; en in de zee zal hij stellig haar krijgsmacht neerslaan; en in het vuur zal zijzelf worden verslonden. Askelon zal het zien en bevreesd worden; en wat Gaza betreft, ook zij zal zeer hevige pijnen voelen; ook Ekron, want haar hoopvolle verwachting zal beschaamd moeten staan. En een koning zal stellig uit Gaza vergaan, en Askelon zelf zal niet bewoond worden. En een onwettige zoon zal werkelijk plaats nemen in Asdod, en ik zal de trots van de Filistijn stellig afsnijden. En ik wil zijn met bloed bevlekte dingen uit zijn mond verwijderen en zijn walgelijkheden van tussen zijn tanden, en ook hijzelf zal stellig voor onze God overblijven; en hij moet als een stamhoofd worden in Juda, en Ekron als de Jebusiet. En ik wil mij als een voorpost voor mijn huis legeren, zodat er niemand zal zijn die doortrekt en niemand die terugkeert; en er zal geen taakoplegger meer door hen heen trekken, want nu heb ik het met mijn ogen gezien.’”
5. Waarom rustte Jehovah’s ongenade op Damaskus, het „land Hadrach” en Hamath?
5 Het oude Syrië uit de zesde eeuw v.G.T. aanbad valse goden en handhaafde zijn vijandschap ten opzichte van het herstelde land Juda. Het weigerde Jehovah in zijn herbouwde tempel in Jeruzalem te aanbidden. Er was dus een goede reden voor dat Jehovah’s woord niet in gunstige maar in ongunstige zin tegen het „land Hadrach” als een deel van Syrië werd gericht. Zijn woord zou in ongunstige zin rusten op de hoofdstad van het hele land, namelijk Damaskus; en aangezien het gebied van Hamath aan Damaskus grensde, zou Jehovah’s ongunstige woord ook tegen Hamath gericht zijn. Heel Syrië was dus in ongenade bij God.
6. Waarom was Jehovah’s woord tegen steden van Fenicië gericht?
6 Het land Fenicië grenst aan Syrië, en ook Fenicië had zich tegen het land Juda gekeerd toen dit land in de grootste benardheid verkeerde. In Psalm 83:5-8 worden onder andere de Fenicische steden Gebal en Tyrus genoemd als deelnemers aan de internationale samenzwering tegen Jehovah’s volk: „Tegen u hebben zij voorts zelfs een verbond gesloten, de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagrieten, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea te zamen met de inwoners van Tyrus. Ook heeft Assyrië zelf zich bij hen gevoegd; zij zijn een arm geworden voor de zonen van Lot [Moab en Ammon].” Tyrus was in werkelijkheid een kolonie van Sidon, en in Zacharia 9:2-4 worden beide steden genoemd:
7. Waarmee wordt Tyrus in Zacharia 9:2-4 in verband gebracht, en wat zou er, zoals voorzegd, met Tyrus gebeuren?
7 „Tyrus en Sidon, want ze is zeer wijs. En Tyrus ging ertoe over zich een voormuur te bouwen, en hoopte zilver op als stof en goud als het slijk van de straten. Zie! Jehovah zelf zal haar uit haar bezit stoten; en in de zee zal hij stellig haar krijgsmacht neerslaan; en in het vuur zal zijzelf worden verslonden.”
8. Over welke stad Tyrus sprak Zacharia, en waarom antwoordt u aldus?
8 Die woorden laten er geen twijfel over bestaan dat het „woord van Jehovah” ook in ongunstige zin gericht was tegen heel Fenicië, zoals het door zijn wereldberoemde steden Tyrus en Sidon werd vertegenwoordigd. De hier genoemde stad Tyrus is de eilandstad, want de op het vasteland gelegen stad was door koning Nebukadnezar van Babylon tijdens zijn Palestijnse veldtocht verwoest (Ezech. 29:17-20). De overlevenden van Tyrus vluchtten naar hun voor de kust gelegen eiland en bouwden aldaar een machtige stad. Volgens Ezechiël 28:1-19 had Tyrus op duivelse wijze verraderlijk gehandeld jegens zijn vroegere vriend, Israël, en Sidon had zich hierin bij Tyrus aangesloten (Ezech. 28:20-26). Nadat het land Juda in 537 v.G.T., na zeventig jaar woest en verlaten te hebben gelegen, was hersteld, veranderden Tyrus en Sidon hun hartetoestand niet ten opzichte van Jeruzalem met zijn tweede tempel. Hoe onverstandig!
9. Hoe verrijkte en versterkte Tyrus zich, maar hoe ging Jehovah’s profetie ten aanzien van haar in vervulling?
9 De stad Tyrus, alsook Sidon, bleef de wijsheid van deze wereld volgen en vermeerderde haar wijsheid met het doel rijkdom te vergaren, door hier op aarde goud en zilver op te hopen, waar plunderaars het kunnen wegroven. De machtige voormuur die Tyrus tot haar bescherming als een zeevarende handelsmogendheid bouwde, hield in 332 v.G.T. geen stand voor de strategie van de Griekse veroveraar, Alexander de Grote. Haar strijdkrachten zowel te land als ter zee konden haar toen niet voor de ondergang behoeden. Door middel van zijn aardse executiewerktuig sloeg Jehovah de krijgsmacht van Tyrus neer in de zee, waar ze haar vesting had gebouwd. Jehovah stootte haar uit haar bezit door haar bezittingen, die een geweldige rijkdom vertegenwoordigden, in handen van de veroveraar te geven. Doordat ze vervolgens in het vuur werd verslonden, werd ze volkomen vernietigd.
10. In hoeverre toonden de inwoners van Tyrus en Sidon belangstelling voor Jezus Christus, en wat werd er volgens het verslag in Tyrus opgericht?
10 Jaren later werd Tyrus herbouwd, maar ze herkreeg niet meer de sterke commerciële positie die ze had gehad voordat het „woord van Jehovah” ten aanzien van haar in vervulling was gegaan, en hetzelfde gold voor Sidon. In de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening kwamen er veel mensen uit Tyrus en Sidon om Jezus te horen en te zien en door hem genezen te worden (Mark. 3:7, 8; Luk. 6:17; Matth. 15:21-29). Volgens Jezus’ eigen woorden in Matthéüs 11:20-22 en Lukas 10:13, 14 moeten er veel mensen in Tyrus en Sidon geweest zijn die geneigd waren naar de boodschap van Gods koninkrijk te luisteren en dienovereenkomstig te handelen. Ten tijde van de derde zendingsreis van de apostel Paulus was er een christelijke gemeente in Tyrus (Hand. 21:2-7). Deze Tyriërs stelden hun vertrouwen niet in strijdkrachten en ook vergaarden zij geen schatten op aarde, maar in de hemel.
DE TROTS VAN DE HEIDENSE VIJAND AFGESNEDEN
11, 12. (a) Door welke stedenbond werd Filistea in de oudheid gedomineerd? (b) Wiens trots zou Jehovah afsnijden, en hoe?
11 Hoe luidt het „woord van Jehovah” dat tegen Filistea wordt geuit? In de oudheid domineerde de vijf-stedenbond (Asdod, Askelon, Ekron, Gath en Gaza) het land Filistea. Om de een of andere reden wordt Gath niet genoemd in het woord van Jehovah dat hier tegen de Filistijnen wordt gericht. In Zacharia 9:5-7 gaat de profetie als volgt verder:
12 „Askelon zal het zien en bevreesd worden; en wat Gaza betreft, ook zij zal zeer hevige pijnen voelen; ook Ekron, want haar hoopvolle verwachting zal beschaamd moeten staan. En een koning zal stellig uit Gaza vergaan, en Askelon zelf zal niet bewoond worden. En een onwettige zoon zal werkelijk plaats nemen in Asdod, en ik zal de trots van de Filistijn stellig afsnijden. En ik wil zijn met bloed bevlekte dingen uit zijn mond verwijderen en zijn walgelijkheden van tussen zijn tanden, en ook hijzelf zal stellig voor onze God overblijven; en hij moet als een stamhoofd worden in Juda, en Ekron als de Jebusiet.”
13. (a) Hoe zou de verwoesting van Tyrus in 332 v.G.T., van invloed zijn op Askelon, Gaza en Ekron? (b) Welke verandering zou Asdod ondergaan?
13 De stad Askelon zou de verwoesting van Tyrus dus zien en bevreesd worden en dan ten slotte van inwoners beroofd worden. Gaza voelde klaarblijkelijk om dezelfde reden zeer hevige pijnen; en wegens die pijnlijke gebeurtenis en de gevolgen ervan maakte ze een verandering van heerschappij mee en ontviel haar inheemse koning haar. De stad Ekron zag klaarblijkelijk naar Tyrus op als haar hoop voor bescherming en bevrijding ingeval er een binnendringende vijand zou komen. Toen Tyrus derhalve in 332 v.G.T., na een beleg van zeven maanden, door Alexander de Grote met de grond gelijk werd gemaakt, kromp ook Ekron ineen van zeer hevige pijnen, omdat ze in haar verwachting was teleurgesteld en beschaamd. Maar hoe stond het met de vierde stad die werd genoemd, Asdod? Klaarblijkelijk zou de stad van bevolking veranderen, want Jehovah zei: „Een onwettige zoon zal werkelijk plaats nemen in Asdod.” De wettige, inheemse bevolking zou er niet blijven. Vreemden, buitenlanders, zouden de stad overnemen, niet alleen wat de heerschappij maar ook wat de bevolking betrof.
14. Aan welke houding jegens Israël had Filistea zich schuldig gemaakt, en hoe zou Jehovah die afsnijden?
14 Het staat dus vast dat het „woord van Jehovah” tegen Filistea was. De Filistijnen waren zeer trots en arrogant geweest, vooral ten opzichte van Jehovah’s volk, zelfs nadat zij in hun land waren hersteld. Hun trots ging echter vooraf aan hun ondergang. Door de bovengenoemde oordelen over de vier voornaamste steden van Filistea te brengen, zou Jehovah ’de trots van de Filistijn afsnijden’. Geen enkele Filistijn kon nog langer roemen wanneer hij zich met Jehovah’s volk vergeleek. Jehovah zou ook hun vals-religieuze aanbidding afsnijden.
15. (a) Wat zal er met de „met bloed bevlekte dingen” en de „walgelijkheden” van de Filistijnen worden gedaan? (b) Welke handelwijze zal door een overblijfsel van de Filistijnen worden gevolgd?
15 In hun aanbidding van hun valse goden aten zij offers die walgelijk waren in de ogen van Jehovah en van zijn volk. Ook de offerdieren waarvan zij tijdens hun offermaaltijden aten, waren niet uitgebloed. Er moest een halt worden toegeroepen aan zo’n verfoeilijke aanbidding van afgoden, want het „woord van Jehovah” luidde vervolgens: „En ik wil zijn [van de Filistijn] met bloed bevlekte dingen uit zijn mond verwijderen en zijn walgelijkheden van tussen zijn tanden, en ook hijzelf zal stellig voor onze God overblijven.” Hoe zulke met bloed bevlekte dingen en walgelijkheden uit de mond en van tussen de tanden van de Filistijn verwijderd zullen worden, wordt niet verklaard. Maar onder al die Filistijnen die zullen weigeren Gods gebod na te komen en te breken met afgoderij en de daarmee gepaard gaande gruwelijke offers en riten, zal er een overblijfsel worden overgelaten dat veeleer wel gewillig en gehoorzaam zal zijn. Dat overblijfsel zal zijn „voor onze God”, voor Jehovah der legerscharen. Wat een levenreddende verandering is dit! Maar Zacharia 9:7 zegt nog verder over dit overblijfsel: „En hij moet als een stamhoofd worden in Juda, en Ekron als de Jebusiet.”
16. (a) Hoe zou het overblijfsel van de Filistijnen ’als een stamhoofd in Juda’ worden? (b) Wat zou de maatschappelijke positie van de inwoners van Ekron zijn, zoals te kennen wordt gegeven doordat zij „als de Jebusiet” zouden worden?
16 Natuurlijk konden de Filistijnen, aangezien zij Hamieten waren, geen stamhoofden in de stam Juda worden, die Semitisch en Hebreeuws was (Gen. 10:6, 13, 14, 21-25). Maar het gehoorzame overblijfsel dat tot de aanbidding van „onze God”, Jehovah, was bekeerd, kon ’als een stamhoofd in Juda’ worden. Aldus zou het overblijfsel een onderscheiden positie hebben in verbondenheid met Jehovah’s uitverkoren volk en zou het niet als van weinig of geen belang worden beschouwd. Als een stamhoofd van een clan zouden hun verantwoordelijkheden worden gegeven. Deze verantwoordelijkheden zouden echter ondergeschikt zijn aan die van de Judeeërs zelf. Dit wordt te kennen gegeven door de verklaring dat Ekron zal worden „als de Jebusiet”. Net als de Filistijnen waren ook de Jebusieten Hamieten, alleen niet via Chams zoon Mizraïm, maar via zijn zoon Kanaän, zodat zij Kanaänieten waren (Gen. 10:6, 15, 16). De Jebusieten waren vroege inwoners van Jeruzalem, dat daarom voorheen Jebus werd genoemd.
17. Waarom duidde dit worden „als de Jebusiet” op een begunstigde positie voor de inwoners van Ekron?
17 In 1070 v.G.T. veroverde koning David de stad op de Jebusieten en noemde haar Jeruzalem (Recht. 1:21; 2 Sam. 5:4-9). Later werden de onderworpen Jebusieten door Davids zoon, koning Salomo, gebruikt voor het verrichten van slavenarbeid bij diverse openbare bouwwerken, met inbegrip van de luisterrijke tempel te Jeruzalem (1 Kon. 9:15-23; 2 Kron. 8:1-10). Wat een voorrecht was het voor die Jebusieten een aandeel te hebben aan de bouw van Jehovah’s tempel te Jeruzalem en ook prachtige faciliteiten te bouwen voor het typologische Messiaanse koninkrijk van God in het oude Israël! Door „als de Jebusiet” te worden, werden Ekron en zijn inwoners, die zich tot de aanbidding van „onze God”, Jehovah, keerden, dus in een begunstigde doch ondergeschikte positie gebracht.
18. Hoe kregen de Filistijnen in de eerste eeuw G.T. met het christendom te maken?
18 In de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening werd het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk tot de Filistijnen gepredikt. Wij herinneren ons hoe de evangelieprediker Filippus tot een Ethiopische eunuch predikte terwijl zij in zijn wagen reden op de „weg die van Jeruzalem naar Gaza” in Filistea liep. Nadat Filippus deze tot het christendom bekeerde Ethiopiër had gedoopt, verliet hij hem en werd hij aangetroffen in Asdod (Grieks: Azotos; het hedendaagse Isdoed), ongeveer vijfenvijftig kilometer ten noorden van Gaza. Ongetwijfeld reageerden vele Filistijnen gunstig op Filippus’ evangelieprediking (Hand. 8:26-40). Na de bekering van de Italiaanse hoofdman over honderd Cornelius in 36 G.T., konden er Filistijnen worden bekeerd en konden zij vervolgens door bemiddeling van Christus de heilige geest van God ontvangen.
19. Hoe gaat het profetische beeld dat ’een onwettige zoon werkelijk plaats zal nemen in Asdod’ in het geval van de hedendaagse tegenbeeldige Filistijnen in vervulling?
19 In onze eigen hedendaagse twintigste eeuw zijn veel religieaanhangers wellicht als de Filistijnen uit de oudheid geweest doordat zij valse goden hebben aanbeden en tegen Jehovah’s volk hebben gestreden. Zoals het oude Asdod, de voornaamste stad in de vijf-stedenbond van de Filistijnen, een andere bevolking kreeg doordat er als het ware onwettige zonen kwamen wonen, hebben deze hedendaagse tegenbeeldige Filistijnen een verandering van persoonlijkheid ondergaan. Door zich door bemiddeling van Jezus Christus aan God op te dragen en in water te worden gedoopt, zijn zij niet langer een deel van deze Filistijnse wereld en worden zij ’vreemden’, onnatuurlijk, voor de wereld en zijn zij daar niet meer op hun plaats. Zij jagen geen zelfzuchtige handelsgeest na, zoals het oude Tyrus, noch verlaten zij zich erop en stellen zij er hun hoop op, zoals Ekron naar Tyrus opzag; noch vertrouwen zij op een krijgsmacht, zoals het oude Syrië deed. Zij onthouden zich van de aanbidding en dienst van de bloeddorstige goden van deze hedendaagse wereld. Zij nemen toegewijd hun standpunt in voor „onze God”, Jehovah der legerscharen.
20. Waaraan krijgen deze veranderde Filistijnen van tegenwoordig te zamen met het overblijfsel van geestelijke Israëlieten een aandeel?
20 Met het oog op deze handelwijze krijgen deze veranderde hedendaagse Filistijnen te zamen met het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten of joden een aandeel aan het bevorderen van de aanbidding van Jehovah in zijn geestelijke tempel. Net ’als een stamhoofd in Juda’ krijgen zij toewijzingen en verantwoordelijkheden in verband met die tempelactiviteit. De schare van deze opgedragen, gedoopte dienstknechten van Jehovah God is reeds ’groot’ geworden en neemt nog steeds toe. Deze ongetelde „grote schare” die zich met het door de geest gezalfde overblijfsel verbindt, werd in Openbaring 7:9-17 voorzegd.
21, 22. (a) Welk voordeel had het voor Gods volk dat Jehovah een voorpost voor hen was, en waarom zou er geen taakoplegger door hun midden trekken? (b) Hoe heeft Jehovah deze profetie thans ten aanzien van zijn overblijfsel van het geestelijke Israël vervuld?
21 Filistea, Fenicië en Syrië uit de oudheid waren gewelddadige vijanden van het herstelde overblijfsel van vroegere joodse ballingen. Ten einde te kennen te geven dat hij ten aanzien van die vijanden anders zou handelen dan ten aanzien van zijn uitverkoren volk, het huis van Israël, zei Jehovah der legerscharen vervolgens: „En ik wil mij als een voorpost voor mijn huis legeren, zodat er niemand zal zijn die doortrekt en niemand die terugkeert; en er zal geen taakoplegger meer door hen heen trekken, want nu heb ik het met mijn ogen gezien.” — Zach. 9:8.
22 Door zich als een voorpost te legeren, kon Jehovah der legerscharen verhinderen dat de aanvallende vijanden nabij Zijn „huis” kwamen en zijn volk overrompelden en dan terugtrokken. Als een „voorpost” zou hij verhinderen dat er nog langer een slavenaandrijvende „taakoplegger” door hun midden zou trekken en hen in slavernij zou brengen. Op overeenkomstige wijze heeft dezelfde Jehovah der legerscharen in deze „tijd van het einde”, nu de vijanden zich als nooit tevoren hebben aaneengesloten in hun oppositie tegen Jehovah’s aanbidding in zijn geestelijke tempel, zijn „huis” van geestelijke Israëlieten beschermd. Gesterkt door zijn machtige geest weerstaat Jehovah’s „huis” van het geestelijke Israël met succes alle pogingen van wereldse „taakopleggers” om door hun geestelijke staat te trekken en hun religieuze taakoplegger te worden. In navolging van Christus’ apostelen gehoorzamen zij God als regeerder meer dan mensen. — Hand. 5:29.
23. (a) Wat betekenen Jehovah’s woorden „Nu heb ik het met mijn ogen gezien” met betrekking tot de situatie waarin zijn volk zich te midden van de gehele mensheid bevindt? (b) Hoe is dit thans waar met betrekking tot het geestelijke overblijfsel en de „grote schare” medeaanbidders?
23 Jehovah der legerscharen is zich bewust van de bedreigingen en pogingen die door de vijanden tegen zijn aanbidders in zijn tempel worden aangewend. Daarom zegt hij: „Nu heb ik het met mijn ogen gezien.” Dit strookt met hetgeen hij eerder in zijn „formele uitspraak” had gezegd: „Het woord van Jehovah is tegen het land Hadrach, en in Damaskus rust het; want Jehovah houdt het oog op de aardse mens en op alle stammen van Israël” (Zach. 9:1). Hij houdt zijn toeziende oog niet alleen op „alle stammen van Israël” maar ook op de aardse mens gericht. Dat wil zeggen, op allen van de mensheid buiten zijn uitverkoren volk. Daarom richtte hij zijn formele uitspraak tegen de traditionele vijanden zoals Syrië, Fenicië en Filistea, die de twaalf stammen van Israël hadden mishandeld. Deze „formele uitspraak” is profetisch en vindt thans haar geestelijke toepassing ten aanzien van de vijanden van Jehovah’s geestelijke Israël en de „grote schare” medeaanbidders. Dat Jehovah der legerscharen ten aanzien van al deze aanbidders van Hem anders handelt dan ten aanzien van de hedendaagse tegenhangers van Syrië, Fenicië en Filistea, kan reeds waargenomen worden. Het zal in volledige mate te zien zijn gedurende de naderbij komende tijd van de „grote verdrukking”, wanneer hij zijn loyale aanbidders volledig van al hun goddeloze vijanden bevrijdt. — Matth. 24:21, 22; Openb. 7:14, 15; 19:11-21.
„ZIE! UW KONING ZELF KOMT”
24. (a) Welke vragen worden er met het oog op Gaza’s ondervinding gesteld met betrekking tot het voorwerp van haar vijandigheid, Jeruzalem? (b) Waarom zal het uitschreeuwen van Jeruzalem anders zijn dan dat van Gaza?
24 Uit de Filistijnse stad Gaza zou een koning vergaan, maar wat zou er gebeuren met betrekking tot het voorwerp van de Filistijnse vijandigheid, Jeruzalem, dat poëtisch Sion werd genoemd? Moet ze, net als Gaza, „zeer hevige pijnen voelen” omdat ze ziet hoe de vesting van de hebzuchtige handelsgeest en de ontheocratische krijgsmacht wordt omvergeworpen? Moet ze het uitschreeuwen in hevige pijn en van verschrikkelijke angst? Ze zal het inderdaad uitschreeuwen, maar niet zoals Gaza! Want na zijn formele uitspraak tegen Syrië, Fenicië en Filistea vervolgt Jehovah met te zeggen: „Verblijd u zeer, o dochter van Sion. Juich in triomf,a o dochter van Jeruzalem. Zie! Uw koning zelf komt tot u. Hij is rechtvaardig, ja, gered; nederig, en rijdend op een ezel, ja, op een volwassen dier, het manlijke jong van een ezelin. En ik zal stellig de strijdwagen afsnijden uit Efraïm en het paard uit Jeruzalem. En de strijdboog moet afgesneden worden. En hij zal werkelijk vrede spreken tot de natiën; en zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee en van de Rivier tot de einden der aarde.” — Zach. 9:9, 10.
25. Waarom had de „dochter van Jeruzalem” elke reden om in triomf te juichen en zich zeer te verblijden over de aankondiging dat de koning op komst was?
25 Waarom zou Jeruzalem bij de vervulling van die glorierijke belofte niet alle reden hebben om zich zeer te verblijden en ’in triomf te juichen’? Want toen deze goddelijke belofte bij monde van de profeet Zacharia werd gedaan, was Jeruzalem zonder eigen koning. Ze had slechts een provinciale stadhouder die door de keizer van Perzië, Daríus I, was aangesteld, namelijk Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, uit de koninklijke geslachtslijn van David. Het koninkrijk van David was ongeveer negentig jaar voordien, in 607 v.G.T., toen Jeruzalem totaal werd verwoest en haar koning Zedekía naar Babylon werd gedeporteerd, omvergeworpen. Hoewel de zeventig jaren waarin Jeruzalem volkomen woest en verlaten lag, nu verstreken waren, moesten de tijden der heidenen, die 2520 jaar duurden en waarin Jeruzalems recht op een Davidisch koningschap vertreden zou worden, nog tot het jaar 1914 G.T. voortduren. In Zacharia’s dagen keek de „dochter van Jeruzalem” dus verlangend uit naar de komst van de ware Messías-Koning in de geslachtslijn van David, een Messías die door stadhouder Zerubbábel werd afgeschaduwd. — Hag. 2:23.
26. Waarom hoeven wij niet in het onzekere te gissen naar de eerste vervulling van deze profetie van Zacharia?
26 Wij die thans leven en die geïnteresseerd zijn in de ware Messías, niet in een valse Christus, hoeven niet in het onzekere te gissen naar de eerste vervulling van Zacharia’s profetie. Ze is door ten minste drie ooggetuigen voor ons opgetekend en beschreven, namelijk door Matthéüs Levi, een belastinginner, Johannes Markus, een inwoner van Jeruzalem, en Johannes, de zoon van Zebedéüs, alsmede door een eerste-eeuwse geschiedschrijver die de feiten van de zaak heeft onderzocht, namelijk de geneesheer Lukas, van Klein-Azië. De vervulling vond plaats op zondag, 9 Nisan van het jaar 33 G.T. Matthéüs Levi vertelt ons:
Toen zij nu dicht bij Jeruzalem kwamen en Bethfagé op de Olijfberg bereikten, zond Jezus twee discipelen uit, en hij zei tot hen: „Gaat het dorp in dat gij vóór u ziet, en gij zult terstond een vastgebonden ezelin vinden en een veulen bij haar; maakt ze los en brengt ze bij mij. En als iemand iets tot u zegt, moet gij zeggen: ’De Heer heeft ze nodig.’ Daarop zal hij ze onmiddellijk zenden.”
Dit geschiedde in werkelijkheid opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet was gesproken, die zei: „Zegt aan de dochter van Sion: ’Zie! Uw Koning komt tot u, zachtaardig, en gezeten op een ezel, ja, op een veulen, het jong van een lastdier.’”
De discipelen begaven zich daarom op weg en deden precies wat Jezus hun had bevolen. En zij brachten de ezelin met haar veulen en legden hun bovenklederen over ze heen, en hij ging erop zitten. De meesten van de schare spreidden hun bovenklederen uit op de weg, terwijl anderen takken van de bomen afkapten en die over de weg spreidden. Wat de scharen betreft, zij die vóór hem uitgingen en zij die volgden, bleven uitroepen: „Red toch de Zoon van David! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam! Red hem toch in de hoogste hoogten!”
Toen hij nu Jeruzalem binnenging, kwam de hele stad in beroering, en men zei: „Wie is dit?” De scharen bleven zeggen: „Dit is de profeet Jezus, uit Nazareth in Galiléa!”
En Jezus ging de tempel binnen en wierp allen die in de tempel verkochten en kochten, eruit en keerde de tafels van de geldwisselaars en de banken van hen die duiven verkochten, om. En hij zei tot hen: „Er staat geschreven: ’Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd’, maar gij maakt het tot een rovershol.” Ook kwamen er blinden en kreupelen naar hem toe in de tempel, en hij genas hen.
Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderbaarlijke dingen zagen die hij deed en de jongens die in de tempel riepen en zeiden: „Red toch de Zoon van David!” werden zij verontwaardigd en zeiden tot hem: „Hoort gij wat die daar zeggen?” Jezus zei tot hen: „Ja. Hebt gij het volgende nooit gelezen: ’Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt gij u lof verschaft’?” — Matth. 21:1-16.
27. Hoe zou de profetie zijn vervuld als de discipelen het niet hadden uitgeroepen?
27 En de joodse geneesheer Lukas voegt er dit detail aan toe:
Enigen der Farizeeën uit de schare zeiden echter tot hem: „Leraar, bestraf uw discipelen.” Maar hij gaf ten antwoord: „Ik zeg u: Indien dezen bleven zwijgen, zouden de stenen het uitroepen.” — Luk. 19:39, 40; zie ook Markus 11:1-18; Johannes 12:12-19.
28. Hoe was Jezus bij zijn zegepralende intocht in Jeruzalem vredig, „nederig” en „rechtvaardig”, en hoe werd hij „gered”?
28 In plaats van op een oorlogspaard reed Jezus Christus dus vredig op een ezel Jeruzalem binnen, in tegenstelling tot Herodes de Grote, die Jeruzalem in het jaar 37 v.G.T., na een beleg van drie maanden, stormenderhand innam en de koning uit het huis der Hasmoneeën (Makkabeeën), Antigonus uit de stam Levi, onttroonde. Jezus was inderdaad „nederig”, zoals in Zacharia 9:9 was voorzegd. Hij was geen valse Christus of valse Messías, maar was „rechtvaardig”, de Messías die door zijn hemelse Vader Jehovah was gerechtvaardigd. Hij was trouwens „rechtvaardig” doordat hij volmaakt was in het vlees, zondeloos, onbesmet, en daardoor in staat zich als een volmaakt menselijk slachtoffer aan te bieden om de zonde van de hele onrechtvaardige mensenwereld weg te nemen (Hand. 7:52; Hebr. 7:26; 1 Joh. 2:1). Hij werd inderdaad „gered”, net zoals zijn voorvader uit de oudheid, koning David, werd gered doordat hem de overwinning op zijn vijanden werd gegeven (2 Sam. 22:1-4; 8:6, 14). Het was niet tevergeefs dat de talrijke schare bij Jezus’ zegepralende intocht in Jeruzalem uitriep: „Hosanna de Zoon van David”, of: „Red toch de Zoon van David!” Zeven dagen later redde de Almachtige God Jezus uit de dood door hem tot onsterfelijk leven in de hemel op te wekken. — Hebr. 5:7-10.
29. (a) Hoe sprak Jezus Christus ’vrede tot de natiën’ wat zijn geestelijke discipelen betreft? (b) Hoe vernietigt hij alle oorlogstuig binnen en buiten de christenheid, en waartoe zal het leiden dat hij vrede tot de hedendaagse „grote schare” spreekt?
29 Hij is degene die de „Vredevorst” genoemd zou worden (Jes. 9:6, 7). De joodse discipelen van hem kwamen uit alle stammen van Israël, met inbegrip van Efraïm en Juda, en hij verenigde hen in een vredige christelijke broederschap; hij deed onder zijn discipelen zelfs de vijandschap teniet die er bestond tussen hen die natuurlijke besneden joden en hen die heidenen waren (Ef. 2:11-20). Op deze wijze heeft hij reeds ’vrede tot de natiën’ gesproken. Maar de christenheid heeft geweigerd naar zijn spreken te luisteren en blijft tot op deze dag strijd in haar gelederen voeren. In de naderbij komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal Jehovah God zijn Messiaanse Koning gebruiken om strijdwagens en bogen en al het gewelddadige oorlogstuig dat thans binnen en buiten de christenheid wordt aangetroffen, te vernietigen (Openb. 16:14-16; 19:11-21). Hij zal alle aanstokers van een gewelddadige oorlogvoering onder de mensheid, in alle natiën, vernietigen. Maar tot de „grote schare” vredelievende aanbidders in Jehovah’s geestelijke tempel, die uit alle natiën zijn gekomen, zal de zegevierende Koning Jezus Christus vrede spreken en zal hij dit in vrede doen, en zij zullen gespaard worden. — Openb. 7:14.
30. Hoe werd Jezus Christus nadat de tijden der heidenen in 1914 G.T. waren geëindigd, op formele wijze als Koning aan het tegenbeeldige Jeruzalem aangeboden, maar welke vraag rijst er met betrekking tot de ontvangst die hij kreeg?
30 Toen in 1914 G.T. de 2520 jaar van de tijden der heidenen eindigden, waarin het de heidense natiën was toegestaan Jeruzalems recht op een Messiaans koningschap in de koninklijke geslachtslijn van David te vertreden, installeerde de Allerhoogste God Jehovah de Messías Jezus op de hemelse troon opdat deze kon regeren en te midden van zijn vijanden kon gaan onderwerpen (Ps. 110:1-6; Hand. 2:34-36; Hebr. 10:12, 13). Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918 G.T.) verkondigde het opgedragen, gedoopte overblijfsel van geestelijke Israëlieten in het openbaar dat de tijden der heidenen waren geëindigd en dat de Allerhoogste God zijn Zoon Jezus Christus tot regerend Koning in de hemel had aangesteld. Aldus werd Jehovah’s Messiaanse Koning in het bijzonder aan de christenheid aangeboden, die door het Jeruzalem uit de eerste eeuw G.T. werd afgeschaduwd. Maar ontving de christenheid, die beleed uit discipelen van Christus te bestaan, hem als Koning, wiens „heerschappij” „van zee tot zee en van de Rivier tot de einden der aarde” zou zijn?
31. Blijkt uit de gebeurtenissen tot op december 1918 dat de christenheid Jehovah’s Messías als haar Koning heeft ontvangen?
31 Niet volgens hetgeen de christenheid het gezalfde overblijfsel van zijn geestelijke „broeders” heeft aangedaan, hetgeen hetzelfde is alsof het Jezus de Messías zelf werd aangedaan (Matth. 25:40, 45; Mark. 9:37). Drie en een half jaar nadat de tijden der heidenen waren geëindigd, bracht de in oorlogsslagorde geschaarde christenheid haar vervolging en onderdrukking van het overblijfsel van Christus’ geestelijke broeders in de lente van 1918 G.T. tot een geweldige climax (Openb. 11:2-10). Pas daarna bracht de christenheid haar Eerste Wereldoorlog tot een einde, namelijk op 11 november 1918. In navolging van het Jeruzalem uit de eerste eeuw G.T. weigerde de christenheid Jehovah’s Messiaanse Koning te ontvangen. In de volgende maand (december 1918) verklaarde de christenheid zich openlijk ten gunste van de voorgestelde Volkenbond, die ze „de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde” noemde.
32. Was er, gezien de handelwijze van de christenheid, dan helemaal niemand die Jehovah’s Messiaanse Koning ontving, en wat zouden zij volgens de profetie moeten doen?
32 Was er echter helemaal niemand die de door Jehovah der legerscharen aangeboden Messiaanse Koning ontving? Jazeker! Net zoals er op zondag, 9 Nisan van het jaar 33 G.T., een overblijfsel der joden was, namelijk de discipelen van Jezus Christus, die hem begroetten en hem bij zijn koninklijke intocht in Jeruzalem verwelkomden, was er een overblijfsel van geestelijke Israëlieten dat na het einde van de tijden der heidenen in 1914 G.T. precies hetzelfde deed. Wegens de vervolging en onderdrukkende maatregelen van de zijde der heidense regeringen van de christenheid waren zij verstrooid en uiteengedreven, net als dit met Jezus’ discipelen was gebeurd nadat Jezus op de vijfde dag na zijn zegepralende intocht in Jeruzalem verraden en gearresteerd was. Maar in het eerste naoorlogse jaar 1919 G.T., toen Gods levengevende geest hen nieuw leven had ingeblazen en zij weer tot activiteit in zijn dienst waren hersteld, verwierpen zij de Volkenbond, die in dat jaar werd aangenomen en in werking werd gesteld. In plaats van zo’n namaakkoninkrijk van Christus te aanvaarden, namen zij de geest van Zacharia 9:9 over en werden ’zeer verblijd’ en begonnen ’in triomf te juichen’ omdat hun Koning, hun ware Messías-Christus, tot hen was gekomen.
33. (a) Hoe hebben dezen die de Koning hebben ontvangen, sinds 1919 G.T. hun vreugde kenbaar gemaakt en hun gejuich doen horen? (b) Wanneer en hoe zal de Messías-Christus niet langer op de vredige ezel rijden, en waarheen zal hij zich begeven?
33 Zij maakten hun vreugde over de gehele wereld kenbaar. Zij deden hun gejuich over de gehele wereld horen. Hoe? Door in 1919 G.T. een aanvang te maken met de grootste veldtocht in verband met de bekendmaking van Gods Messiaanse koninkrijk die de mensenwereld ooit heeft gekend (Matth. 24:14; Openb. 14:6). Zij hebben de bekendmaking van het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk zo wijd en zijd doen horen als de „heerschappij” van de Messías zich volgens de voorzegging zou uitstrekken, namelijk „van zee tot zee en van de Rivier [de Eufraat] tot de einden der aarde” (Zach. 9:10; Ps. 72:8). Reeds in 208 landen en eilandgroepen is het goede nieuws gehoord, en dit in 165 talen. Op Gods onveranderlijke bestemde tijd — nu binnenkort — moeten de christenheid en alle andere elementen van dit wereldse samenstel van dingen in de snel naderbij komende „grote verdrukking” zoals de mensenwereld nog nooit eerder heeft gekend, uit heel dit gebied worden verwijderd. In Openbaring 19:11-21 wordt de Messías-Christus niet langer afgebeeld als rijdend op een vredige ezel, maar op een wit oorlogspaard, terwijl hij zich in de strijd werpt om alle tegenstanders die zich sinds 1914 G.T. wederrechtelijk op zijn aardse domein bevinden, te verwijderen.
DE TERUGKEER VAN GEVANGENEN NAAR DE VESTING
34. (a) Laat Jezus de Messías het enkel bij het verkondigen van bevrijding voor de gevangenen? (b) Welke vragen rijzen er op grond van de aankondiging die Jehovah in Zacharia 9:11, 12 tot de „vrouw” richt?
34 Toen Jezus de Messías als volmaakt mens op aarde was, werd hij gezonden om „vrijheid uit te roepen tot de gevangen genomenen” (Jes. 61:1; Luk. 4:16-21). Hij verkondigt dit niet alleen, maar na zijn verkondiging ervan schenkt hij deze vrijheid ook werkelijk aan de gevangenen. Jehovah’s formele uitspraak bij monde van Zacharia voorzegt dit, want wij lezen verder: „Ook gij, o vrouw, door het bloed van uw verbond wil ik uw gevangenen heenzenden uit de put waarin geen water is. Keert terug naar de vesting, gij gevangenen van de hoop” (Zach. 9:11, 12). Wie is degene die hier als een vrouw wordt toegesproken, wie zijn de „gevangenen” en wat is de „vesting”?
35. Bij welke gelegenheid werd het bloed vergoten van het verbond waarin de hier toegesproken „vrouw” zich bevindt?
35 Degene die als het ware als een vrouw wordt toegesproken, is de organisatie die in een door kostbaar levensbloed bekrachtigd verbond met Jehovah God staat. Neen, het is niet het aardse Jeruzalem, en ook niet de aardse natie van het natuurlijke besneden Israël. De oude natie Israël stond weliswaar in een nationaal verbond met Jehovah dat bekrachtigd was door het bloed van de offerdieren die door de middelaar Mozes bij de berg Sinaï in Arabië waren geofferd (Exodus, hoofdstuk 24). Op grond van die nationale overeenkomst, welke door dat dierlijke bloed was bekrachtigd, was het overblijfsel van Israëlieten in 537 v.G.T. uit hun gevangenis van ballingschap in Babylon bevrijd. Maar waar Jehovah nu bij monde van Zacharia over sprak, was een bevrijding in de verre toekomst, lang na die bevrijding uit Babylonische ballingschap. Het is een bevrijding uit de waterloze put, welke bevrijding volgt op het aanbieden van Jehovah’s Messiaanse Koning. Ze volgt op Jezus’ zegepralende intocht in Jeruzalem, die vijf dagen vóór het joodse Pascha van het jaar 33 G.T. plaatsvond. Op die paschadag werd er offerandelijk bloed vergoten.
36. Wiens bloed wordt hier bedoeld, en met wie wordt het door bloed bekrachtigde verbond gesloten, en wie is degene die in Zacharia 9:11 als „vrouw” wordt toegesproken?
36 Wiens bloed? Het bloed van de Messías, wiens bloed was afgebeeld door het bloed van alle paschalammeren die sinds het eerste Pascha dat in 1513 v.G.T. in Egypte was gevierd, jaarlijks door de joden waren geofferd (1 Kor. 5:7; Joh. 1:29, 36; 1 Petr. 1:18, 19). Op grond van het bloed van de Messías, dat kostbaarder is dan het bloed van alle offerdieren die door Israël werden geofferd, werd er een nieuw verbond in werking gesteld. Met wie? Niet met het aardse Jeruzalem, noch met het natuurlijke Israël, dat de Messiaanse Koning verwierp en zijn dood bewerkte. Maar met het geestelijke Israël, dat in het hart besneden was en in innerlijk opzicht joods was (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:7 tot 9:15). De Middelaar van dit nieuwe verbond, dat tussen Jehovah en het geestelijke Israël is gesloten, is de Messías Jezus. Het is dus het geestelijke Israël dat in Zacharia 9:11 wordt toegesproken als een vrouw die in een verbond staat dat door bloed bekrachtigd is.
37, 38. (a) Wie zijn de „gevangenen” van de vrouw, en wat is de waterloze put in deze twintigste eeuw? (b) Welke uitgebreidere betekenis zou er aan de waterloze put gegeven kunnen worden, en welk verbond wordt door het bloed in werking gesteld?
37 Waar bevonden die „gevangenen” van deze symbolische vrouw zich dan? In deze twintigste eeuw en in dit „besluit van het samenstel van dingen” zijn deze „gevangenen” het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten. De geschiedenis van deze eeuw vermeldt dat zij tijdens de Eerste Wereldoorlog inderdaad in dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar politieke en militaire begunstigers zijn geraakt. In die toestand waren zij als in een „put waarin geen water is”. Daarin bevond zich geen geestelijke verkwikking, noch bestond er hoop dat zij eruit zouden komen! Maar door het vergoten bloed van Christus als loskoopoffer werden hun zonden hun in deze toestand vergeven en werden zij in Jehovah’s gunst en in hun rechtmatige geestelijke staat op aarde hersteld, zodat zij niet langer als ballingen ver van Hem verwijderd waren. De waterloze put kan echter ook een afbeelding zijn van die grotere ongunstige toestand waarin wij ons onder de algemene veroordeling van zonde en de daarop staande straf, de dood, bevinden en die wij van onze zondige eerste menselijke ouders, Adam en Eva, hebben geërfd. Christus’ verlossende bloed was werkelijk nodig om degenen die deel uitmaken van dit geestelijke overblijfsel, uit die toestand te bevrijden. Op grond van zijn bloed werd het nieuwe verbond in werking gesteld. Jezus zei:
38 „Dit betekent mijn ’bloed van het verbond’, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden” (Matth. 26:28). „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden.” — Luk. 22:20; Hebr. 13:20.
39. Tot welke bron moesten die „gevangenen” in de waterloze put zich wenden om hoop te kunnen koesteren, en welke roep liet Jehovah in 1919 G.T. weerklinken?
39 Door het bloed van het nieuwe verbond, dat met het geestelijke Israël werd gesloten, toe te passen, zond Jehovah der legerscharen het gevangen genomen overblijfsel dus heen uit de waterloze „put” van de veroordeling van zonde en de dood (Hebr. 12:24). Het religieuze Babylon de Grote bood deze „gevangenen” geen enkele hoop; zij konden alleen „hoop” koesteren wanneer zij hun vertrouwen stelden in de liefdevolle beloften van Jehovah God en zijn Messías. Tot deze gevangenen, die zich in geestelijke ballingschap onder Babylon de Grote bevonden, liet Jehovah der legerscharen in 1919 G.T. de roep weerklinken: „Keert terug naar de vesting, gij gevangenen van de hoop.” — Zach. 9:12.
40. (a) Wat hield die goddelijke roep voor de „gevangenen” in? (b) Wat is de „vesting” waarnaar de „gevangenen” moeten terugkeren?
40 Die goddelijke roep hield voor die „gevangenen van de hoop” in dat zij uit Babylon de Grote moesten gaan! (Openb. 18:1-4) Het woord „vesting” herinnert ons aan de woorden van 2 Samuël 5:7-9: „Desondanks ging David ertoe over de vesting Sion, dat wil zeggen de stad van David, in te nemen. . . . En David ging in de vesting wonen, en ze werd de stad van David genoemd.” Maar koning Davids hoofdstad werd uitgebreid zodat die meer dan de berg Sion omvatte en werd later Jeruzalem genoemd. Jeruzalem is dus de „vesting”, niet zozeer doordat het een krachtig versterkte stad was, maar door wat het symboliseerde. Wat werd erdoor gesymboliseerd? Het Messiaanse koninkrijk van God, want de menselijke koning van Jeruzalem werd met heilige olie gezalfd om heerser te zijn en deze gezalfde heerser zat op „Jehovah’s troon”. — 2 Sam. 5:1-3; 1 Kron. 29:23.
41. (a) Door welke gebeurtenis in 537 v.G.T. werd deze terugkeer van de „gevangenen” afgeschaduwd? (b) Waarom konden de „gevangenen” in 1919 G.T. naar het koninkrijk terugkeren?
41 In 537 v.G.T. keerde het overblijfsel van ballingen in Babylon naar het land Juda terug en herbouwden zij de stad Jeruzalem, en aldus keerden zij terug naar de aardse vesting. Hun handelwijze was een afschaduwing van de handelwijze die door het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël werd gevolgd. In gehoorzaamheid aan Jehovah’s roep heeft het gezalfde overblijfsel in 1919 G.T. Babylon de Grote verlaten en is het naar de geestelijke „vesting” teruggekeerd. Wat zou een meer onneembare vesting kunnen zijn dan het niet te schokken Messiaanse koninkrijk van God? Evenals de aardse vesting Jeruzalem Jehovah’s Messiaanse koninkrijk symboliseerde, beeldt ook de geestelijke vesting datgene af waarop het oude Jeruzalem het goddelijke recht bezat, namelijk Jehovah’s koninkrijk van de ware Messías, die aan de rechterhand van God in de hemel is gezeten. De tijden der heidenen, waarin de natiën dat goddelijke recht op het Koninkrijk met voeten traden, eindigden in 1914 G.T., en toen werd onmiddellijk het Messiaanse koninkrijk in de hemel geboren (Openb. 12:1-9). Toen het gezalfde overblijfsel in 1919 G.T. werd bevrijd, kon het dus naar dat met een vesting te vergelijken Koninkrijk ’terugkeren’, welk Koninkrijk zij sinds 1914 G.T. hadden verkondigd. Zij toonden dat zij dit deden door hun Koninkrijksprediking als nooit tevoren te hernieuwen.
42. Wat kan het overblijfsel van het geestelijke Israël thans zeggen met betrekking tot de vervulling van de belofte die Jehovah aan de „vrouw” deed: „Ook deel ik u heden mee: ’Ik zal u, o vrouw, een dubbel deel vergelden’”?
42 Het gezalfde overblijfsel had een voortreffelijke reden om ’naar de vesting terug te keren’, want Jehovah der legerscharen vervolgde met tot het geestelijke Israël als tot een vrouw te zeggen: „Ook deel ik u heden mee: ’Ik zal u, o vrouw, een dubbel deel vergelden’” (Zach. 9:12). En heeft Jehovah der legerscharen dit niet gedaan? Ja. Wanneer het gezalfde overblijfsel van bevrijde geestelijke Israëlieten thans terugblikt, moeten zij toegeven dat hetgeen zij tijdens de Eerste Wereldoorlog door toedoen van Babylon de Grote en haar wereldse minnaars te verduren hadden, niets was in vergelijking met de geestelijke zegeningen waarin zij zich thans in hun rechtmatige geestelijke staat verheugen. Vooral sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog! Het is meer dan zij verwacht hadden uit de handen van hun Bevrijder, Jehovah der legerscharen, te zullen ontvangen. Het is als een „dubbel deel”. Wat een zegeningen genieten zij!
GEESTELIJKE OORLOG TEGEN DE ZEVENDE WERELDMACHT
43. Hoe zei Jehovah, in Zacharia 9:13-15, dat hij zijn volk in een geestelijke offensieve oorlogvoering zou gebruiken?
43 Jehovah der legerscharen voorzag door wie zijn volk, zijn aanbidders, in de toekomst aangevallen zou worden. Hoe zou hij tegen hen optreden? Zowel offensief als defensief. Met betrekking tot zijn offensieve optreden zei hij: „’Want ik wil Juda treden als mijn boog. De boog wil ik vullen met Efraïm, en ik wil uw zonen, o Sion, opwekken tegen uw zonen, o Griekenland, en ik wil u [dat wil zeggen, Sion] maken als het zwaard van een sterke man.’ En over hen zal Jehovah zelf gezien worden, en zijn pijl zal stellig uitschieten net als de bliksem. En op de horen zal de Soevereine Heer Jehovah zelf blazen, en hij zal stellig gaan met de zuiderstormen. Jehovah der legerscharen zelf zal hen verdedigen, en zij zullen werkelijk de slingerstenen verslinden en bedwingen. En zij zullen stellig drinken — onstuimig zijn — als was er wijn; en zij zullen werkelijk gevuld worden als de schaal, als de hoeken van het altaar.” — Zach. 9:13-15, Eng. uitgave van 1971.
44. Met waardoor veroorzaakte vreugde zou de vreugde van Gods zegevierende volk te vergelijken zijn, en voor welke op komst zijnde wereldmacht hoefden zij dus niet bevreesd te zijn?
44 In die figuurlijke oorlogvoering zullen Jehovah’s aanbidders de overwinning behalen, want zij zullen onstuimig van vreugde zijn, als was hun hart vrolijk geworden ten gevolge van wijn (Ps. 104:15). In Zacharia’s dagen hadden de herstelde Israëlieten dus niets te vrezen van de ’zonen van Griekenland’ toen Alexander de Grote hen naar de positie van wereldheerschappij als de vijfde wereldmacht leidde. Babylon, door welke macht Jeruzalem was verwoest, was nu als de derde wereldmacht gevallen. Medo-Perzië beheerste de aarde toentertijd als de vierde wereldmacht. En in 332 v.G.T. zou Griekenland op het toneel verschijnen als de vijfde wereldmacht en over het land Juda heersen.
45. (a) Tegen welke macht die indirect uit de Griekse wereldmacht is voortgesproten, heeft het gezalfde overblijfsel een geestelijke oorlog moeten voeren, en in verband met welke strijdvraag? (b) Hoe hebben de ’zonen van Sion’ gezegevierd?
45 Volgens Daniël 8:8-25 zou het Griekse Rijk echter overgaan in het Romeinse Rijk als de zesde wereldmacht en vervolgens in de symbolische ’kleine horen’, de Anglo-Amerikaanse dualistische wereldmacht als de zevende wereldmacht. Tegen deze vermeende christelijke zevende wereldmacht heeft het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël, vooral tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, strijd moeten voeren. Het is een geestelijke oorlog die zij hebben moeten voeren in een poging neutraal te blijven ten opzichte van de geschillen van de wereldse politieke machten en God als regeerder meer te gehoorzamen dan nationalistische mensen (Hand. 5:29-32). De geestelijke ’zonen van Sion’ hebben door geloof in Gods Woord en door hun getrouwheid aan Jehovah’s Messiaanse koninkrijk gezegevierd. Dit kan tot op heden niet van de Zionistische Beweging van de natuurlijke, besneden joden worden gezegd.
46. Hoe gebruikt Jehovah zijn gezalfde overblijfsel op aarde gelijk een boog en een pijl, hoe snel gaat zijn pijl, hoe blaast hij op zijn symbolische „horen” en wat gebruikt hij als het „zwaard van een sterke man”?
46 Toen de zevende wereldmacht in 1918-1919 de Volkenbond als de „politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde” voorstelde en bevorderde, stond Jehovah’s Messiaanse koninkrijk, dat in 1914 G.T. in de hemel was opgericht en door het oude Sion werd afgebeeld, in oppositie tegen het door mensen gemaakte namaakprodukt. Jehovah zal zijn koninkrijk gebruiken als het „zwaard van een sterke man”. De „zonen van het koninkrijk” (Sions geestelijke zonen) maken over de gehele wereld de Koninkrijksboodschap bekend, die ook als een geestelijk zwaard is (Matth. 13:38, 43; Ef. 6:17). Net als het oude Juda (de boog) en net als Efraïm (de pijl), gebruikt Jehovah het oudere in leven gebleven deel van het gezalfde overblijfsel om het nieuwere deel af te schieten als een pijl ten einde de oordeelsboodschap van de Soevereine Here God, welke gericht is tegen de vijanden van het Messiaanse koninkrijk, bekend te maken. Jehovah’s symbolische „pijl” spoedt zich „net als de bliksem” naar de Koninkrijksverkondiging, het bekendmaken van de „dag der wraak van de zijde van onze God” (Jes. 61:1, 2). Door middel van de hedendaagse verklaringen van zijn Woord, de bijbel, blaast Jehovah op de geestelijke „horen” om zijn gezalfde overblijfsel tot de geestelijke oorlogvoering op te roepen.
47. (a) Vooral sinds wanneer is Jehovah over zijn volk gezien, en in welke opzichten heeft hij hen verdedigd? (b) Hoe hebben zij de figuurlijke „slingerstenen” bedwongen, en waarover zijn zij met vreugde vervuld als door wijn?
47 Hijzelf wordt over hen gezien, want sinds 1931 G.T. zijn zij specifiek naar zijn naam, Jehovah’s christelijke getuigen, genoemd. Op de vijanden van zijn Messiaanse koninkrijk zal hij losstormen als „met de zuiderstormen”, die in het Midden-Oosten bekend zijn om hun heftigheid. Maar zijn getrouwe overblijfsel van geestelijke Israëlieten zal hij verdedigen door hun geloof en geestelijke gezindheid en hun door God geschonken geestelijke staat te beschermen. De vijanden werpen vele afschrikwekkende middelen naar het herstelde overblijfsel ten einde hen in hun activiteit te verlammen, maar het overblijfsel geeft er blijk van zulke symbolische „slingerstenen” te kunnen incasseren zonder zich erdoor te laten verlammen wat hun activiteit betreft, en in werkelijkheid bedwingen zij zulke „slingerstenen” door de uitwerking ervan teniet te doen. Net als de tempelschalen werden gevuld met het bloed van de offerdieren en dit bloed tegen de zijkant van het koperen offeraltaar werd gespat zodat de hoeken van het altaar doornat werden gemaakt, zal wanneer Jehovah het levensbloed van zijn vijanden vergiet door hen te vernietigen, het verdedigde overblijfsel met vreugde worden vervuld, alsof het bloed van de vijanden wijn was, die zij mochten drinken om hun hart te verheugen.
48. Met wat voor tederheid beloofde Jehovah zijn opgedragen volk te zullen behandelen, en als wat voor stenen hebben zij geflonkerd?
48 In plaats dat Jehovah als een aanvallende strijder tegen zijn overblijfsel van geestelijke Israëlieten gekant is, zal hij teder jegens hen zijn gelijk een vredige herder. Derhalve brengt hij zijn „formele uitspraak” tot een hoogtepunt door te zeggen: „En Jehovah, hun God, zal hen op die dag stellig redden als de kudde van zijn volk; want zij zullen zijn als de stenen van een diadeem die flonkeren over zijn land. Want o hoe groot is zijn goedheid, en hoe groot is zijn schoonheid! Koren zal de jongemannen doen gedijen, en nieuwe wijn de maagden.” — Zach. 9:16, 17.
49, 50. (a) Sinds wanneer heeft Jehovah degenen geëerd die zijn naam eren? (b) Hoe treedt Jehovah als Redder van zijn kudde op, en hoe kostbaar zijn zij voor Hem?
49 In de dagen van Zacharia was dat een hartversterkende profetie. Thans, nu wij reeds zeer ver gevorderd zijn in de „tijd van het einde” van de zevende wereldmacht en heel het overige deel van dit gemilitariseerde samenstel van dingen, is de profetie een ervaring geworden die binnenkort een grootse climax bereikt.
50 Sinds het hoofdartikel „Wie zal Jehovah eren” in The Watch Tower van 1 januari 1926 werd gepubliceerd, is op een in het oog springende wijze over de gehele wereld bekendgemaakt dat Jehovah de God van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten is. In overeenstemming met datgene wat Hij lang geleden bij monde van een profetische „man Gods” had gezegd, namelijk „wie mij eren, zal ik eren”, eerde hij dat Jehovah-erende overblijfsel (1 Sam. 2:30). Hij redde hen doordat hij hen door de vervolgingen en gevaren van de ergste oorlog in de gehele menselijke geschiedenis, de Tweede Wereldoorlog (1939-1945 G.T.), heen bracht omdat deze door Hem geëerde geestelijke Israëlieten hem dierbaar waren, net zoals in het Midden-Oosten een kudde schapen hun herder dierbaar is. Hoe kostbaar zijn de stenen van een koninklijke diadeem voor wie hem op het hoofd draagt en die door de flonkering ervan een ontzag inboezemend voorkomen krijgt! De getrouwen van de geestelijke „kudde van zijn volk” zijn net zo kostbaar als die flonkerende stenen in een koninklijke hoofdtooi. Hij zal hen ook van de laatste aanval van de vijand redden.
51. Hoe is het beeld dat de leden van het overblijfsel zich in hun geest van Jehovah hebben gevormd voor hen geworden, en als met welke voorzieningen heeft hij hen geestelijk doen gedijen?
51 Hoe groot is, zoals reeds is gebleken, Jehovah’s goedheid jegens hen! Hoe schoon is het beeld dat zij zich in hun geest van Hem hebben gevormd, voor hen geworden! Als met overvloedige korenoogsten heeft hij hen met geestelijk voedsel uit zijn geopenbaarde heilige Woord gevoed. Als met nieuwe wijn zijn hun harten blij gemaakt. Dit alles heeft ertoe bijgedragen dat zij geestelijk gedijen.
[Voetnoten]
a Vergelijk Zefanja 3:14; Jesaja 44:23; Psalm 41:12; Job 38:7.
[Kaart op blz. 260]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
HET LAND PALESTINA
TIJDENS DE REGERING VAN DE PERZISCHE KONINGEN
KITTIM (CYPRUS)
Hamath
MIDDELLANDSE ZEE
Ribla
HET LAND HADRACH (?)
Libanongebergte
SYRIË
FENICIË
Sidon
Tyrus
Damaskus
BASAN
Samaria
Jordaan
EFRAÏM
Jeruzalem
Asdod
Askelon
Gaza
FILISTEA
Ekron
JUDA
Gath