De „bijl” en Degene die ermee hakt
„Zal de bijl zich verheffen boven degene die ermee hakt?” — Jes. 10:15.
1, 2. (a) Welk gebruik dat van personen of natiën wordt gemaakt, is in de geschiedenis niet ongewoon? (b) Welke voorbeelden hebben wij van dit gebruik van mensen als werktuigen?
HET is niet ongewoon wanneer een persoon door iemand anders als werktuig wordt gebruikt om een bepaald karwei op te knappen. Het is in de menselijke geschiedenis beslist niet ongewoon dat een gehele natie als een werktuig dient in de handen van iemand die autoriteit bekleedt en die als superieur wordt beschouwd aan de heerser van de natie die als werktuig wordt gebruikt.
2 Neem bijvoorbeeld het geval van koning David van Jeruzalem. Hij gebruikte zijn veldmaarschalk generaal Joab als werktuig om de getrouwe Hethitische militaire officier Uría in de strijd een wisse dood te laten sterven. Aldus stierf Uría zonder te weten dat koning David zijn vrouw Bathséba had onteerd (2 Sam. 11:1 tot en met 12:9; 1 Kon. 15:5). Verder is er ook het geval van paus Adrianus IV, een Engelsman van geboorte. In het jaar 1155 G.T. maakte hij Engeland onder koning Hendrik II tot zijn werktuig om geheel Ierland te onderwerpen en de Ierse religieuze leiders onder het toezicht van het pausdom van Rome te brengen.a
3, 4. (a) Welke natie werd in de oudheid als louter een handinstrument gebruikt? (b) In welke profetie van Jesaja is de naam vastgelegd van Degene die zich van de Assyrische natie als werktuig bediende?
3 In de oudheid, eeuwen vóór de onderwerping van de Ierse Kerk, deed zich een geval voor waarbij een machtige, sterk gemilitariseerde natie door een nog grotere macht als een werktuig of instrument werd gebruikt. Die natie uit de oudheid was Assyrië, en wel toen ze de wereldmacht van die tijd, de tweede wereldmacht van de bijbelse geschiedenis, was. Welke grotere macht was echter in staat de Assyrische wereldmacht als louter een werktuig of handinstrument te gebruiken? Enige tijd voordat de Assyriërs onder koning Sanherib het land van het koninkrijk Juda in het jaar 732 v.G.T. binnenvielen, werd de identiteit van die grotere macht aan mensen bekendgemaakt. De macht die superieur was aan het Assyrische rijk werd als volgt geïdentificeerd:
4 „Zal de bijl zich verheffen boven degene die ermee hakt, of de zaag zich groot maken boven degene die haar heen en weer beweegt, alsof de stok degenen die hem opheffen heen en weer bewoog, alsof de staf hem ophief die geen hout is? Daarom zal de ware Heer, Jehovah der legerscharen, over zijn vetgemesten een wegterende ziekte blijven zenden, en onder zijn heerlijkheid zal een brand blijven wegbranden als de brand van een vuur. En Israëls Licht moet een vuur worden, en zijn Heilige een vlam; en het moet oplaaien en op één dag zijn onkruid en zijn doornbossen verteren. En de heerlijkheid van zijn woud en van zijn boomgaard zal Hij tot een eind brengen, ja, van de ziel af tot zelfs het vlees toe, en het moet worden als het wegteren van iemand die ziekelijk is. En de rest van de bomen van zijn woud — die zullen dusdanig in aantal worden dat zelfs een knaap ze zal kunnen opschrijven.” — Jes. 10:15-19.
5, 6. Wat zegt Jesaja later over Jehovah’s vermogen om Assyrië als louter een werktuig te gebruiken?
5 Die woorden werden opgetekend door de geïnspireerde profeet Jesaja, de zoon van Amoz, die omstreeks het jaar 732 v.G.T., het jaar waarin de Assyrische invasie van het land Juda plaatsvond, met het schrijven van zijn schitterende profetische boek gereedkwam. Aldus maakt Jesaja bekend dat de Grote Macht die zich van het werktuig bedient „de ware Heer, Jehovah der legerscharen” is, ja, „Israëls Licht . . . en zijn Heilige”. Bezit deze Heilige het vermogen om een gehele natie als slechts een werktuig te gebruiken? Laten wij, om een geïnspireerd antwoord op deze vraag te verkrijgen, eens luisteren naar wat de profeet Jesaja later over „de ware Heer, Jehovah der legerscharen” opmerkt:
6 „Wie heeft de wateren louter in de holte van zijn hand gemeten en de afmetingen van de hemel zelf opgenomen met louter een span en het stof der aarde in een maat gevat, of met een balanswijzer de bergen gewogen, en de heuvels in de weegschaal? . . . Zie! De natiën zijn als een druppel uit een emmer; en als het stoflaagje op de weegschaal zijn ze geacht. Zie! De eilanden heft hij op als louter fijn stof.” — Jes. 40:12-15.
DE SYMBOLISCHE BIJL
7. Als wat zijn de natiën derhalve in vergelijking met Jehovah, en met wat voor persoon vergelijkt Hij zichzelf in Jesaja 10:15?
7 In vergelijking met de „ware Heer, Jehovah der legerscharen” zijn alle natiën, met inbegrip van Assyrië, als een druppeltje water dat uit een emmer valt of als het stoflaagje op een weegschaal. Hij kan dus met het grootste gemak welke natie maar ook die hij verkiest, als zijn werktuig gebruiken om zijn goddelijke voornemen ten uitvoer te brengen. In Jesaja 10:15 vergelijkt hij zichzelf derhalve met een houthakker, een houtzager, iemand die een stok heen en weer beweegt en iemand die met een staf zwaait. Hij verklaart dat Hij „geen hout” is. Neen, hij is niet de steel van de bijl, of het handvat van de stok of de staf. Hij is de levende God, de almachtige Hanteerder van deze symbolische werktuigen. Wat is derhalve de symbolische bijl waarmee hij hakt?
8. Wie is eigenlijk „de Assyriër” over wie in Jesaja 10:5, 6 wordt gesproken?
8 Eerder in hetzelfde tiende hoofdstuk van Jesaja’s profetische boek stelt Jehovah zelf de identiteit van de symbolische bijl vast. In Jesaja 10:5, 6 lezen wij derhalve de volgende woorden van Jehovah: „Ha, de Assyriër, de roede voor mijn toorn, en de stok die in hun hand is voor mijn openlijke veroordeling! Tegen een afvallige natie zal ik hem zenden, en tegen het volk van mijn verbolgenheid zal ik hem bevel geven, om veel buit te nemen en om veel roofgoed te nemen en om het tot een plaats van vertrapping te maken gelijk het leem der straten.” Ah, ja, „de Assyriër” is het symbolische werktuig dat Jehovah voor het ten uitvoer brengen van zijn bekendgemaakte voornemen gebruikt. Deze benaming duidt niet op een individuele Assyriër, zelfs niet op de koning van het Assyrische rijk. Ze duidt op de gehele natie Assyrië, de tweede wereldmacht van de bijbelse profetieën. Geen enkele individuele Assyriër, zelfs niet de koning, zou geheel alleen het werk ten uitvoer kunnen brengen dat Jehovah aan „de Assyriër” heeft toegewezen. Dit wordt te kennen gegeven door het feit dat Jehovah, nadat hij de Assyriër de „roede voor mijn toorn” heeft genoemd, tot de „stok” spreekt „die in hun hand is voor mijn openlijke veroordeling!” (Jes. 10:5; merk 10 vers 24 op.) Hieruit blijkt duidelijk dat er een samengestelde Assyriër wordt bedoeld, namelijk de gehele natie Assyrië, en vooral haar militaire strijdkrachten.
9. Welke invloed heeft de vervulling van de profetie van Jesaja 10:5, 6 op ons in deze tijd, en hoe geeft de apostel Paulus dit te kennen?
9 Van welk belang is die oude profetie over „de Assyriër” echter voor ons in deze tijd? Ze is van groot belang. Dit is geen profetie die slechts tot het lang vervlogen verleden behoort. Het is een levende profetie waarvan de vervulling in onze tijd op ons allen invloed uitoefent. In ons eigen geslacht zal ze haar uiteindelijke, volledige vervulling op grote schaal hebben! De toepassing van de profetie eindigde niet geheel en al met een vervulling ervan in de achtste eeuw vóór onze gewone tijdrekening. De christelijke apostel Paulus citeerde namelijk 10 vers tweeëntwintig van datzelfde tiende hoofdstuk van Jesaja en paste het op zijn eigen tijd in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening toe. In overeenstemming met Jesaja’s profetie aanvaardde slechts een overblijfsel van de joden het christendom, om welke reden de apostel Paulus vervolgde met te zeggen: „Bovendien roept Jesaja omtrent Israël uit: ’Al was het getal van de zonen Israëls als het zand der zee, het overblijfsel is het dat zal worden gered. Want Jehovah zal op aarde een afrekening houden, welke hij volledig en snel tot een einde zal brengen.’” — Rom. 9:27, 28. Zie ook Romeinen 15:4.
10. Hoe is het mogelijk de „afvallige natie” en „het volk van mijn verbolgenheid”, waarover Jehovah in Jesaja 10:6 spreekt, met zekerheid te identificeren?
10 Tegen welke natie uit de oudheid gebruikte Jehovah der legerscharen de Assyriër als een „roede” en een „bijl”? Dat een dergelijke vraag ons allen in deze tijd betreft, komt doordat de natie uit de oudheid de hedendaagse christenheid afschaduwde! Jehovah noemde de natie uit de oudheid „een afvallige natie” en „het volk van mijn verbolgenheid” (Jes. 10:6). Met die woorden bedoelde Jehovah het tien-stammenkoninkrijk Israël, met Samária als hoofdstad. Het had zich na de dood van koning Salomo, de zoon van David, afgescheiden van het koninkrijk van David, dat Jeruzalem als hoofdstad had. „De Assyriër” getuigt zelf van de religieuze afval van het tien-stammenkoninkrijk Israël door smalend over de hoofdstad Samária en „haar goden die niets waard zijn” te spreken (Jes. 10:11). Aangezien dat koninkrijk Israël in het jaar 997 v.G.T. de aanbidding van Jehovah als God ontrouw was geworden, konden de goden die door de afvallige koningen van de natie werden ingevoerd, immers alleen maar „goden [zijn] die niets waard zijn”? Nadat Israël er gedurende meer dan tweehonderd vijftig jaar in had volhard Jehovah als God te verwerpen, was Jehovah volledig gerechtigd hen „het volk van mijn verbolgenheid” te noemen, ten aanzien waarvan hij de „roede voor mijn toorn” zou gebruiken. — 1 Kon. 12:25 tot en met 13:6; 16:8-33; Jes. 10:5, 6.
11. Welke huidige religieuze organisatie komt met het afvallige tien-stammenkoninkrijk Israël overeen, en waarom willen wij thans niet in die organisatie worden aangetroffen?
11 Hoe goed komt de christenheid van thans met de afvallige tien-stammennatie Israël overeen! Dat de christenheid afvallig zou zijn met betrekking tot het ware christendom werd niet slechts afgeschaduwd door de opstand van het Israël uit de oudheid tegen Jehovah als God. Deze afval werd ook duidelijk door Jezus Christus en zijn apostelen voorzegd (Matth. 13:24-43; Hand. 20:29-31; 2 Thess. 2:1-12; 2 Tim. 4:3, 4). Allen die in de bijbel geloven, kunnen derhalve vol vertrouwen verwachten dat Jehovah der legerscharen op de bestemde tijd de symbolische „roede” voor Zijn toorn, ja, de symbolische „bijl”, ten aanzien van dit hedendaagse „volk van mijn verbolgenheid” zal gebruiken. Wij zullen beslist niet onder een dergelijk volk aangetroffen willen worden! Met het oog hierop doen wij er goed aan te weten te komen wat thans door de „roede” en de „bijl” wordt gesymboliseerd.
12. (a) Hoe heeft Jehovah „de Assyriër” als een „bijl” gebruikt met betrekking tot het Israël uit de oudheid? (b) In welke verhouding stond Assyrië destijds tot Jehovah’s organisatie?
12 In de dagen van de profeet Jesaja hanteerde Jehovah de Assyrische wereldmacht net als een „roede” om het afvallige tien-stammenkoninkrijk Israël de laatste slag toe te brengen. Het fatale jaar was 740 v.G.T. Toen gebruikte Jehovah de Assyrische wereldmacht als zijn „bijl” om de afgoden aanbiddende natie Israël om te hakken. Dit deed Hij door toe te laten dat de Assyrische legers hun driejarige belegering van de hoofdstad Samária bekroonden door deze in te nemen en tot een modderige „plaats van vertrapping” te maken (2 Kon. 17:7-23; 18:9-12). Laten wij er in dit verband voor zorgen dat wij een speciaal aspect opmerken. Welk aspect? Dit: Hoewel Jehovah de Assyrische wereldmacht als zijn gereedschap gebruikte om afvalligen met betrekking tot Zijn aanbidding te vernietigen, maakte Assyrië geen deel uit van Jehovah’s organisatie. Het was een deel van de zichtbare organisatie van Satan de Duivel. Het land Assyrië werd „het land van Nimrod” genoemd. Dit was de Nimrod die de stad Ninevé stichtte, welke stad de hoofdstad van Assyrië werd. De stichter werd berucht als „Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah” (Micha 5:6; Gen. 10:8-12). Ook dienen wij hier het volgende feit op te merken: Hoewel Jehovah Assyrië als zijn „roede” en „bijl” gebruikte, werd die wereldmacht daardoor nog geen deel van Jehovah’s zichtbare organisatie. Ze nam niet Zijn aanbidding ter hand!
DE „BIJL” TRACHT ZICH TE VERHEFFEN BOVEN DEGENE DIE ERMEE HAKT
13. Welke houding nam „de Assyriër” aan als natie die als Jehovah’s werktuig werd gebruikt?
13 Het Assyrië uit de oudheid heeft nooit de gedachte gekoesterd Jehovah te dienen en had ook niet het verlangen Zijn voornemen tot zijn rechtvaardiging en eer te blijven dienen. Daarom zei Jehovah vervolgens betreffende „de Assyriër”: „Hoewel hij misschien niet zo is, zal hij zich geneigd voelen; hoewel zijn hart misschien niet zo is, zal hij snode plannen beramen, want te verdelgen is in zijn hart en om natiën af te snijden, niet weinig.” — Jes. 10:7.
14. (a) Hoe ’voelde de Assyriër zich geneigd’, hoewel hij slechts als een werktuig gebruikt werd? (b) Wat neemt hij zich, in overeenstemming met die neiging, in zijn hart voor te doen, en waarom?
14 „De Assyriër” voelde zich geneigd een richting in te slaan die hij niet had moeten inslaan. Jehovah bedoelde destijds uitsluitend „de Assyriër” als een werktuig in de goddelijke hand te gebruiken, opdat hij het goddelijke voornemen zou dienen door een weerspannige natie streng te onderrichten. „De Assyriër” voelde zich daarentegen geneigd iets anders te zijn, iets in overeenstemming met zijn eigen eerzucht. Ja, hij beraamt plannen, maar doet hij dit omdat zijn hart hem er liefdevol toe beweegt als een werktuig te dienen in de handen van de God tegen wie de machtige jager Nimrod zich als tegenstander had gekant? Neen, zo is zijn hart niet. Het beweegt hem er niet toe in harmonie met Jehovah’s rechtvaardige voornemen plannen te maken. Hij beraamt plannen om natiën te verdelgen en af te snijden louter ter wille van de voldoening die dit hem geeft, met het animo van een jager die er behagen in schept uit moedwil dierlijk leven te doden. Aldus hoopt hij zijn eigen valse goden te behagen, zonder aan Jehovah te denken. Hij is louter uit op wereldverovering. Hij wil niet zijn wat Jehovah hem wenst te laten zijn en opdraagt te zijn, namelijk een middel tot het toedienen van streng onderricht. Dit blijkt wel uit de verdere handelwijze die door „de Assyriër” werd gevolgd.
15. Aan wie geeft „de Assyriër” de eer voor zijn verovering, en hoe wordt dit door zijn woorden in Jesaja 10:8-11 te kennen gegeven?
15 Aangezien „de Assyriër” de Almachtige God, die hem louter als een werktuig gebruikt, niet erkent, geeft hij Jehovah in het geheel geen eer maar neemt hij alle eer voor zichzelf. Wij kunnen deze houding van „de Assyriër” gemakkelijk opmerken wanneer hij op het punt staat het tien-stammenkoninkrijk Israël omver te werpen en de hoofdstad van dit koninkrijk, Samária, in te nemen. Dat Israëlitische koninkrijk behoorde tot de natiën die „de Assyriër” beslist wilde verdelgen en afsnijden: „Want hij zal zeggen: ’Zijn niet mijn vorsten tevens koningen? Is Kalno niet net als Karkemisj? Is Hamath niet net als Arpad? Is Samária niet net als Damaskus? Telkens wanneer mijn hand gereikt heeft aan de koninkrijken van de god die niets waard is, wiens gehouwen beelden meer zijn dan die te Jeruzalem en te Samária — zal het niet zijn dat ik, net zoals ik gedaan zal hebben aan Samária en aan haar goden die niets waard zijn, evenzo aan Jeruzalem en aan haar afgoden zal doen?’” — Jes. 10:8-11.
16. Tegen wie richtte „de Assyriër” aldus godslasterlijke woorden, en ondanks welke religieuze krachten was hij „koning der koningen” geworden?
16 Wat zijn dit een godslasterlijke woorden, want ze zijn op minachtende wijze tot de ene levende en ware God Jehovah gericht! Voor „de Assyriër” zullen de steden waarnaar hij zijn handen uitstrekt om die te veroveren net zo blijken te zijn als de steden die hij reeds heeft veroverd. De gebieden die hij had veroverd, werden door plaatselijke koningen geregeerd. Nu had hij hen tot ondergeschikte vorsten benoemd. Zijn vorsten waren dus in werkelijkheid „koningen”, en om deze reden kon hij er zelf prat op gaan „koning der koningen” te zijn. „De Assyriër” merkte op dat de steden wier koningen hij had overweldigd, vele „goden” en ook vele door mensen gemaakte beelden hadden, ja, zelfs veel meer dan die van Samária en Jeruzalem. Maar ondanks de talrijkheid van al zulke goden en met kunstvaardigheid gemaakte beelden van die niet-Israëlitische steden, had „de Assyriër” die heidense steden veroverd. Bleek hier niet uit dat hij machtiger was dan al die goden? „De Assyriër” antwoordde bij zichzelf Ja!
17. Waarom redeneerde „de Assyriër” dus dat Samária en Jeruzalem gemakkelijk veroverd zouden kunnen worden?
17 Die „goden” waren even waardeloos als iets wat alleen maar in de verbeelding bestaat! Daarom moesten de hoofdsteden Samária en Jeruzalem gemakkelijk veroverd kunnen worden, aangezien deze steden minder goden en gesneden beelden hadden dan de niet-Israëlitische steden die zich in erkenning van het gezag van „de Assyriër” voor hem hadden neergebogen. Zo redeneerde ’de Assyrische’ koning der koningen althans.
18. Aan welke belangrijke factoren was het toe te schrijven dat „de Assyriër” Samária kon veroveren?
18 Het tien-stammenkoninkrijk Israël was tegen die tijd een afvallige natie, een religieuze overloper, geworden! Het was overgegaan tot de aanbidding van gouden kalveren, ja, zelfs van de heidense Baäls. Samária had Jehovah niet als God. In plaats daarvan had het goden die niets waard waren, en door mensen gemaakte afgodsbeelden. Het was dan ook geen wonder dat „de Assyriër” zijn driejarige belegering van Samária in 740 v.G.T. met de verovering ervan bekroonde! De arrogantie van „de Assyriër” werd door dit wapenfeit nog groter, en ook zijn onbeschaamdheid ten aanzien van de aanbidding van Jehovah in Jeruzalem. De Assyrische veroveraar eiste de eer voor de militaire overwinning op Samária — waarna hij de stad plunderde en tot een „plaats van vertrapping [maakte] gelijk het leem der straten” — geheel voor zichzelf op. Hij beroemde zich op zijn schijnbaar onweerstaanbare oorlogsmachine. Hoe weinig besefte hij dat hij als een terechtstellingswerktuig werd gebruikt in handen van de God van wie Israël afvallig was geworden!
19. Welke vraag welt nu op?
19 Nu welt er een bijzonder interessante vraag op, en wel: Zullen wij, aangezien de christenheid door Samária en het tien-stammenkoninkrijk Israël werd afgebeeld, in onze tijd meemaken dat de ervaring van het afvallige Israël wordt herhaald ten aanzien van de huidige christenheid?
EEN AFREKENING MET DE IMPERIALIST BELOOFD
20, 21. Waarom zou Jehovah belangstelling hebben voor wat „de Assyriër” heeft te zeggen, zoals uit Jesaja 10:12-14 blijkt?
20 Wat denken wij? Wanneer er op een dreigende wijze wordt gesproken over de stad waaraan de naam van Jehovah is verbonden, dient Hij hier dan geen belangstelling voor te hebben? Natuurlijk is dit zo! Vandaar dat Jehovah door bemiddeling van zijn profeet Jesaja de monoloog waarin de Assyrische bouwer van een wereldrijk zichzelf verheerlijkt onderbreekt door te zeggen:
21 „En het moet geschieden dat wanneer Jehovah al zijn werk op de berg Sion en in Jeruzalem voleindigt, ik afrekening zal houden voor de vrucht van de onbeschaamdheid van het hart van de koning van Assyrië en voor de eigendunk van de hovaardigheid van zijn ogen. Want hij heeft gezegd: ’Met de kracht van mijn hand zal ik stellig handelen, en met mijn wijsheid, want ik ben werkelijk verstandig; en ik zal de grenzen der volken verwijderen, en de door hen opgehoopte goederen zal ik stellig plunderen, en ik zal, net als een machtige, de inwoners neerstorten. En net alsof het een nest is, zal mijn hand aan het vermogen der volken reiken; en net als wanneer men verlaten eieren bijeenraapt, wil ik voor mij zelfs heel de aarde bijeenrapen, en er zal stellig niemand zijn die met zijn vleugels slaat of zijn mond opendoet of piept.’” — Jes. 10:12-14.
22. Welke oorlogsbuit zou „de Assyriër” moeten behalen om zijn veroveringen tot de gehele aarde uit te breiden?
22 Uit een dergelijke taal uit de mond van „de Assyriër” blijkt duidelijk dat de Assyrische wereldmacht niet tevreden zou zijn met de verovering van Samária. Ze zou ’zelfs heel de aarde willen bijeenrapen’. Jeruzalem en het land Juda zouden voor haar mooie eieren vormen om bijeen te rapen. De Assyrische imperialist zou denken dat hij de macht, de wijsheid en het verstand bezat om zijn veroveringen tot de gehele aarde uit te breiden.
23, 24. (a) Op welke wijze zou „de Assyriër” heel de aarde, naar hij dacht, bijeenrapen zoals iemand eieren uit een verlaten nest bijeenraapt? (b) Waarom vond Jehovah dat hij hier iets over moest zeggen?
23 Dit zou voor „de Assyriër” iets gemakkelijks lijken, net als het pakken van eieren uit een nest dat een oudervogel uit angst verlaten heeft. Er zou niet met vleugels worden geslagen om de agressieve hand die de eieren wilde pakken, terug te slaan. Er zou geen mond worden opengedaan om te protesteren. Er zou zelfs niet bij wijze van klacht gepiept worden over de plunderingen en rooftochten en deportaties waarmee de Assyrische oorlogsmachine zich zou bezighouden. „De Assyriër” zou met de veroverde gebieden dus doen wat hij wilde, waarbij hij de grenzen veranderde of uitwiste of mensen uit hun eigen land deporteerde, precies zoals toen „de Assyriër” de overgebleven Israëlieten uit hun door God geschonken land Israël deporteerde en het leeg geworden land met andere nationale groepen bevolkte.
24 Jehovah wist dat Jeruzalem en het land Juda de speciaal begeerde prijs van „de Assyriër” vormden. Dat was de laatste overgebleven vesting van Jehovah’s aanbidding op aarde. Hij moest hier beslist iets van zeggen. Hij was verplicht om in een dergelijk geval handelend op te treden!
25. Waarom had Jehovah destijds op de berg Sion en in Jeruzalem een werk te doen?
25 Op die kritieke tijd in de achtste eeuw v.G.T. had Jehovah, als „Israëls Licht . . . en zijn Heilige” op de berg Sion en in Jeruzalem, welke stad op de berg Sion lag, een werk te doen (Jes. 10:17). Gedurende de regering van de afvallige koning Achaz was het land Juda, met inbegrip van Jeruzalem, met heidense afgoderij verontreinigd. Maar vroeg tijdens de regering van zijn zoon, Hizkía, bewoog Jehovah’s geest de nieuwe koning van Jeruzalem ertoe het land te reinigen van de aanbidding van valse goden, die niets waard zijn, en de zuivere aanbidding van Jehovah op de berg Sion en in Jeruzalem, waar Jehovah’s tempel stond, te herstellen. Hizkía begon vijf jaar voordat „de Assyriër” Samária omverwierp, te regeren. Hij heeft negenentwintig jaar, tot 716 v.G.T., in rechtvaardigheid geregeerd.
26. Waarvoor achtte Jehovah de gelegenheid nu rijp, en welke Assyrische koning was hierbij betrokken?
26 Koning Hizkía verbrak het politieke verbond dat zijn vader, koning Achaz, met Assyrië had gesloten. Dit veroorzaakte een confrontatie tussen „de Assyriër” en Jehovah, de God van Hizkía. Onder zulke omstandigheden achtte Jehovah de gelegenheid precies geschikt om de godtartende koning van Assyrië te straffen en daardoor een „afrekening [te] houden voor de vrucht van de onbeschaamdheid van het hart van de koning van Assyrië en voor de eigendunk van de hovaardigheid van zijn ogen” (Jes. 10:12). Sanherib, de zoon van Sargon II, was de koning die hierbij betrokken was. Zijn lange naam betekent „Sin heeft de broeders vermenigvuldigd” of „Moge Sin de (gestorven) broeders vervangen”, waarbij het woord „Sin” de naam van de Assyrische maangod is.
27. Hoe kon Jehovah Assyrië, zonder zich met de interne organisatie van dit land te bemoeien, toch als zijn symbolische „bijl” gebruiken?
27 Sanherib heeft zijn tegenhanger in onze tijd. Hoe Jehovah precies de hedendaagse tegenbeeldige „bijl” zal gebruiken om ermee te hakken, verschaft ons thans een interessant onderwerp ter beschouwing. Laten wij bij het bestuderen van dit onderwerp in gedachten houden dat Jehovah het Assyrische rijk uit de oudheid zijn eigen interne organisatie liet behouden. Hij kwam niet met zijn eigen interne regelingen tussenbeide. Toch was het voor hem mogelijk de Assyrische wereldmacht als zijn „bijl” te gebruiken. Hoe? Doordat hij de slagen ervan leidde en doordat hij aangaf waar de symbolische „bijl” moest toeslaan. Op deze wijze liet Jehovah datgene omhakken wat hij omgehakt wilde hebben.b
[Voetnoten]
a M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel IV, bladzijde 641, kolom 2, zegt hierover onder „Ireland” (Ierland): „Deze invasies [door de Noormannen] werden gevolgd door een periode van anarchie, waarin de morele toestand van de Ierse geestelijkheid sterk degenereerde. De klachten van Rome hadden In deze tijd voornamelijk betrekking op de speciale kerkelijke praktijken van de Ieren — het huwelijk van de geestelijken, de toediening van de doop zonder chrisma en het gebruik van hun eigen liturgie. Omstreeks het midden van de twaalfde eeuw slaagden de legaten van de pausen er ten slotte in de Ierse Kerk — welke naar men aanneemt tot op die tijd geen oorbiecht, misoffer en aflaten kende en het Avondmaal des Heren onder beide gedaanten vierde — geheel aan het gezag van de Kerk van Rome te onderwerpen. In 1155 verleende een bul van paus Adrianus IV koning Hendrik II van Engeland toestemming Ierland te onderwerpen, waarbij de koning de paus op zijn beurt beloofde de pauselijke privileges te zullen beschermen.”
b Merk als een illustratie hiervan op wat Jezus in Matthéüs 22:7 in zijn gelijkenis van het huwelijksfeest van de Koning opmerkte. Zijn voorzegging aldaar werd vervuld toen de heidense Romeinse legers onder generaal Titus in het jaar 70 G.T. de ongekerstende stad Jeruzalem verwoestten.