Hoofdstuk 10
De godvrezende Koning van het geestelijke paradijs
1. Wat wordt door de verdrijving van Adam en Eva uit Eden te kennen gegeven met betrekking tot degenen die thans waardig worden geacht in het geestelijke paradijs te wonen?
TOEN onze eerste ouders, Eva en Adam, ongehoorzaam waren en van de verboden vrucht aten, veroordeelde God hen tot de dood en verdreef hij hen uit de Hof van Eden. Het Paradijs van Geneugte was geen plaats voor opstandelingen tegen de Planter en Eigenaar van deze hof of tuin (Genesis 2:8 tot 3:24). Hierdoor wordt te kennen gegeven wie Jehovah God thans waardig acht in het geestelijke paradijs te wonen.
2. (a) Hoe kunnen de houding en de handelwijze van anderen iemands levensvreugde beïnvloeden, ook al woont hij in een prachtige omgeving? (b) Welke elementen weert Jehovah dus uit het geestelijke paradijs?
2 Iemand mag dan in een paradijsachtige omgeving wonen, maar wanneer hij aan alle kanten door buren omgeven zou zijn die zelfzuchtig, wetteloos, verdorven en goddeloos waren, zou het voor hem geen genoegen zijn daar te leven. Zulke mensen zouden het leven ellendig en onveilig kunnen maken en afbreuk kunnen doen aan iemands geestelijke gezindheid en godsvrucht. Zo is het thans, daar het misdaadcijfer gestadig toeneemt, met het leven op aarde gesteld, zelfs in de voorsteden, hoewel de bewoners trachten ze voor het oog mooi te houden. Jehovah God hield het oorspronkelijke paradijs van de mensheid vrij van zulk een ongewenst menselijk element. In deze tijd houdt hij het geestelijke paradijs van het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun met schapen te vergelijken christelijke metgezellen vrij van zulke schadelijke, verderfelijke menselijke elementen.
3. (a) Wat is de achtergrond van de bewoners van het geestelijke paradijs? (b) Welke veranderingen moeten zich derhalve in hen voltrekken?
3 De goedgekeurde bewoners van het geestelijke paradijs — of zij nu tot het overblijfsel van het geestelijke Israël of tot de „grote schare” met schapen te vergelijken metgezellen behoren — zijn afkomstig uit mensen van alle rassen, nationaliteiten, huidkleuren en talen (Openbaring 5:9, 10; 7:9, 10). Als natuurlijke nakomelingen van Adam en Eva hebben zij onvolmaaktheid en zondigheid geërfd. Zij hebben verscheidene geesteshoudingen en geestesgesteldheden ontwikkeld naargelang van de omstandigheden waaronder zij geboren werden en opgegroeid zijn, en de morele invloeden die zij ondergaan hebben. In die toestand vernamen zij de boodschap van Gods Messiaanse koninkrijk, die tot hen gepredikt werd (Matthéüs 24:14). Wilden mensen van zulke uiteenlopende typen in vrede en liefde in een geestelijk paradijs te zamen wonen, dan zou er zich eerst een verbazingwekkende persoonlijkheidsverandering moeten voltrekken, opdat de bewoners van het paradijs in harmonie zouden leven door gelijk te denken en eensgezind te zijn. Dit zou niet louter door menselijke invloed tot stand gebracht kunnen worden. Hiervoor zou de onweerstaanbare geest van God nodig zijn.
4, 5. (a) Slechts onder wat voor een regeerder zou zo’n verandering mogelijk zijn? (b) In welke bijbelse profetie wordt deze regeerder voorzegd, en hoe identificeert de apostel Paulus hem?
4 Om de persoonlijkheid van mensen zodanig te veranderen dat zij voor leven in het geestelijke paradijs op aarde in aanmerking komen, zou er zeer beslist een regeerder nodig zijn die zelf de geest van Jehovah God bezat en die er behagen in schepte zijn onderdanen in het Paradijs die geest deelachtig te laten worden. Deze regeerder over het Paradijs zou noodzakelijkerwijs een hemelse, bovenmenselijke regeerder moeten zijn, onder wie alle bewoners van het Paradijs zich overeenkomstig Gods wil bereidwillig zouden verenigen. Zo’n hemelse, onzichtbare regeerder heeft de Almachtige God, als een vervulling van de geïnspireerde profetie van Jesaja 11:1-10, reeds verschaft. In de profetie, die driehonderd jaar na de succesvolle regering van koning David, de zoon van Isaï van Bethlehem, werd opgetekend, wordt erop gewezen uit welk geslacht deze met geest vervulde regeerder zou stammen. De christelijke apostel Paulus laat er geen twijfel over bestaan wie deze regeerder is. In zijn brief, die hij aan de uit joden en heidenen bestaande gemeente in Rome richtte, haalde hij als hoogtepunt van zijn bewijsvoering de profetie van Jesaja 11:10 aan. Hij schreef:
5 „Opdat gij eensgezind met één mond de God en Vader van onze Heer Jezus Christus moogt verheerlijken. Aanvaardt elkaar daarom, zoals ook de Christus ons heeft aanvaard, tot heerlijkheid van God. Want ik zeg dat Christus in werkelijkheid . . . een dienaar . . . is geworden . . . opdat de natiën God vanwege zijn barmhartigheid zouden verheerlijken. Zoals er staat geschreven: . . . En wederom zegt Jesaja: ’Er zal zijn de wortel van Isaï, en er zal iemand opstaan om over de natiën te heersen; op hem zullen de natiën hun hoop vestigen.’” — Romeinen 15:6-12; Jesaja 11:10, LXX.
6, 7. (a) Wiens nakomeling was Jezus, zoals in de profetie te kennen wordt gegeven? (b) Hoe waren de meeste joden geneigd Jezus Christus te bezien toen hij op het aardse toneel verscheen? (c) Hoe had de profeet Jesaja te kennen gegeven dat de Messías, naar wereldse maatstaven gemeten, geen indrukwekkend voorkomen zou hebben?
6 Wegens zijn afstamming van koning David, de zoon van Isaï, die tot de stam Juda behoorde, was Jezus Christus ook een nakomeling van deze Isaï van Bethlehem in Juda (Matthéüs 1:1-6; 2:4-6; Micha 5:2). Jezus Christus verscheen echter meer dan zeshonderd jaar nadat het koninkrijk van David in Jeruzalem in 607 v.G.T. door de Babyloniërs was omvergeworpen, op het aardse toneel, en destijds waren de meeste joden niet geneigd in hem de Messías te zien, de voorzegde Gezalfde, door bemiddeling van wie alle natiën voor eeuwig gezegend zouden worden. Die ongelovige joden hielden het voor zeer onwaarschijnlijk dat hij de toekomstige Koning van het Messiaanse koninkrijk van God zou zijn. Naar hun wereldse maatstaven gemeten, had hij geen al te indrukwekkend voorkomen. Maar dat dit zo zou zijn, werd juist door de profetie van Jesaja te kennen gegeven. In vergelijking met de hooghartige, zich met pracht en praal omgevende heersers der aarde scheen hij beslist geen veelbelovende persoonlijkheid. Om deze tegenstelling te doen uitkomen, wordt in de laatste twee verzen van hoofdstuk 10 van de profetie van Jesaja, die aan het eerste vers van hoofdstuk 11 voorafgaan, het volgende gezegd:
7 „Zie! De ware Heer, Jehovah der legerscharen, hakt met een verschrikkelijke slag grote takken af; en de hoog opgeschotene worden omgehouwen, en de hoge zelf worden laag. En hij heeft de struikgewassen van het woud met een ijzeren gereedschap neergeslagen, en door een machtige zal de Libanon zelf vallen.” — Jesaja 10:33, 34.
8. (a) Wie wordt in Jesaja 10:33, 34 met de zware bomen van de Libanon vergeleken? (b) Hoe werden de woorden vervuld: „Door een machtige zal de Libanon zelf vallen”?
8 Ten tijde van Jesaja vormde de Assyrische wereldmacht de grootste wereldse bedreiging voor Jeruzalem en de regerende lijn van koningen die uit David, de zoon van Isaï, voortsproot. In de profetie van Jesaja werden dus klaarblijkelijk de Assyrische koning en zijn machtige strijdkrachten met de zware bomen van het Libanongebergte vergeleken. Toen tijdens het leven van Jesaja Sanherib, de koning van Assyrië, met zijn vreeswekkende leger het land Juda verwoestte, zag het ernaar uit alsof hij zelfs de koninklijke stad Jeruzalem zou buitmaken. In deze kritieke situatie greep de Almachtige en Allerhoogste God in. Jehovah bewerkte door bemiddeling van een „machtige”, een hemelse engel, dat in één nacht 185.000 soldaten van het leger van Sanherib in de dood ontsliepen. De „grote takken” van Assyrië vielen krakend ter aarde als werd het altijdgroene bergwoud van de Libanon geveld, en Sanherib, de vernederde koning van Assyrië, moest naar zijn land vluchten, waar hij enige tijd later vermoord werd. — Jesaja 37:33-38.
9. Door wie werd de Davidische lijn van koningen omgehouwen, en de beantwoording van welke vragen werd derhalve steeds dringender?
9 Dus niet door de Assyriërs, maar later, in 607 v.G.T., toen de Babyloniërs het land Juda veroverden, werd de regerende lijn van de opvolgers van koning David als de tronk van een omgehouwen boom. Naarmate er eeuwen over die symbolische boomtronk voorbijgingen, drongen zich steeds meer de vragen op: Zal er uit die boomtronk ooit weer iets voortkomen? Zal die koninklijke boom ooit weer groeien, zoals door de geïnspireerde profetieën te kennen werd gegeven? Was de koninklijke scepter ten slotte voor eeuwig van de stam Juda geweken? (Genesis 49:10) Was het koninkrijk, waarvoor God met David een verbond had gesloten, slechts van lange duur, maar niet eeuwig, niet zonder einde? (2 Samuël 7:8-16) In hoofdstuk elf van Jesaja’s profetie is een onfeilbaar antwoord te vinden.
DE KONING OP WIE JEHOVAH’S GEEST KOMT TE RUSTEN
10, 11. Wat zei de profeet Jesaja over een zeker „rijsje”, en waarom diende het ondanks zijn geringheid niet veracht te worden?
10 In Gods regeling mag de dag der kleine dingen niet veracht worden, en daarom diende ook niemand te denken dat de ware Messías wegens zijn nederige begin geen grote mogelijkheden had. Evenals de ’hoog opgeschoten’ heersers van de Assyrische wereldmacht werden neergehouwen, kon de Almachtige God ook bewerken dat een gering twijgje zich tot een statige boom ontwikkelde, die veel vrucht droeg. Wat is een rijsje of een tere spruit in vergelijking met een zware boom van het Libanongebergte? Heel onbetekenend; en toch vervolgt Jesaja 11:1, 2 met te zeggen:
11 „En er moet een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï; en uit zijn wortels zal een spruit vruchtbaar zijn. En op hem moet de geest van Jehovah komen te rusten, de geest van wijsheid en van verstand, de geest van raad en van kracht, de geest van kennis en van de vrees voor Jehovah.”
12. (a) Wie wordt door het „rijsje” en de „spruit” afgebeeld? (b) In welke toestand bevond de koninklijke boom, die in Isaï wortelde, zich ten tijde van Jesaja, maar wat gebeurde ermee in 607 v.G.T.?
12 Dat het „rijsje” en de „spruit” één en hetzelfde afbeelden, en wel een persoon, blijkt uit het feit dat de profetie zegt dat ’op hem de geest van Jehovah moet komen te rusten’. Het „rijsje” en de „spruit”, die dezelfde oorsprong hebben, beelden een met Gods geest gezalfde koning af — de Messías. Ten tijde van de profeet Jesaja was de koninklijke boom, die in Isaï, de vader van koning David wortelde, nog niet omgehouwen, zodat er alleen nog maar een tronk met de wortels in de grond overgebleven was. Die koninklijke boom werd gevormd door de lijn van koningen in de koninklijke familie van David, en hij bleef tot het jaar 607 v.G.T. staan. In dat jaar werd hij omgehouwen, en wel toen de Babyloniërs de koning naar Babylon wegvoerden en zijn koninklijke stad, Jeruzalem, verwoestten. Toen werd het goddelijke bevel dat ten aanzien van die laatste regerende Davidische koning, Zedekía, was uitgevaardigd, onder de druk der omstandigheden uitgevoerd: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is [de opeenvolgende heidense wereldmachten] en verlaag zelfs de hoge [het Messiaanse koninkrijk in Davids geslachtslijn]. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” — Ezechiël 21:25-27.
13. Vervulde Zerubbábel in 537 v.G.T. de profetie over het „rijsje” en de „spruit”?
13 Toen in 537 v.G.T. de Perzische veroveraar van Babylon, Cyrus de Grote, de verbannen joden vrijliet, zodat zij naar het land Juda konden terugkeren, werd Zerubbábel, uit de koninklijke geslachtslijn van David, niet tot koning in het herbouwde Jeruzalem gekroond en daar op een koninklijke troon geïnstalleerd. Koning Cyrus maakte hem slechts tot stadhouder van de Perzische provincie Juda (Lukas 3:27-32; Matthéüs 1:6-13). Zerubbábel was dus niet degene die het wettelijke recht had en aan wie het koninkrijk, met de daartoe behorende koninklijke tulband en kroon, gegeven werd. Hij vervulde de profetie over het „rijsje” en de „spruit”, die uit de tronk en de wortels van Isaï zouden voortkomen, niet.
14. (a) Wanneer en hoe kwam dit „rijsje” of deze „spruit” te voorschijn en begon vrucht te dragen? (b) Wat zei Nathanaël kort daarna over het ambt waartoe Jezus was gezalfd?
14 Wanneer, en in de persoon van wie, kwam dit „rijsje” of deze „spruit” te voorschijn en begon vrucht te dragen? Dit was meer dan een half millennium na Zerubbábel, in het jaar 29 van onze Gewone Tijdrekening en tijdens de regering van de Romeinse keizer Tiberius Caesar. In de vroege herfst van dat jaar werd een koninklijke nakomeling van David, namelijk Jezus, de zoon van Maria uit Bethlehem, door Johannes de Doper in de Jordaan gedoopt. Destijds werd deze Jezus een geestelijke Zoon van God, want toen daalde Gods geest op hem neer en werd uit de hemel Gods stem gehoord, die zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matthéüs 3:13-17). Aldus werd Jezus niet slechts door Gods geest tot een geestelijke Zoon van God verwekt, maar werd hij ook met Gods geest gezalfd om de aangestelde maar nog niet regerende Koning in de koninklijke geslachtslijn van David te zijn. Als een erkenning van dit feit zei Nathanaël, een toekomstige discipel van Jezus, de Messías, slechts ongeveer twee maanden hierna tot Jezus: „Rabbi, gij zijt de Zoon van God, gij zijt Koning van Israël.” — Johannes 1:29-49.
15. (a) Wat zei Petrus toen Jezus zijn discipelen kort voor het einde van zijn aardse leven vroeg wie zij meenden dat hij was? (b) In welk jaar werd het „rijsje” of de „spruit” die in 29 G.T. verschenen was, een volwassen boom, en wat gebeurde er in dat jaar?
15 In het laatste jaar van zijn drieëndertig-en-een-halfjarige leven als mens op aarde vroeg Jezus zijn twaalf apostelen wie zij meenden dat hij was. Simon Petrus antwoordde prompt: „Gij zijt de Messías, de Zoon des levenden Gods!” (Matthéüs 16:13 tot 16; Markus 8:27-30; Lukas 9:18-21, Bakels). Petrus noemde Jezus dus Gods Messías of „De gezalfde Gods”. Wie Grieks sprak, noemde hem „De Christus van God”. Als de pas aangestelde Messías of Christus was deze Jezus het symbolische ’rijsje uit de tronk van Isaï’ en de symbolische „spruit” die via de „tronk” uit de wortels van Isaï opschoot. Toch bleef die „tronk” nog vele eeuwen, ja tot de vroege herfst van 1914 G.T., zonder stam, maar toen groeide dit „rijsje” of deze „spruit” uit tot een volwassen vruchtdragende boom, een regerende Koning, de regerende Messías. Dit kwam doordat de tijden der heidenen toen afliepen en de tijd was gekomen voor een ommekeer in de aangelegenheden. De opeenvolgende heidense wereldmachten, die in 607 v.G.T. ’verhoogd’ waren, moesten weer laag worden, terwijl het Messiaanse koninkrijk in de koninklijke geslachtslijn van David, dat ’verlaagd’ was, wederom „de hoge” moest worden. — Lukas 21:24, NBG.
16. (a) Welke hoedanigheden werden Jezus geschonken nadat hij met Jehovah’s geest was gezalfd? (b) Waren zulke hoedanigheden al eens eerder door Gods geest aan een mens geschonken?
16 Nadat Jezus gedoopt en gezalfd was, kwam de geest van Jehovah werkelijk op hem te rusten. Het bleek de „geest van wijsheid en van verstand, de geest van raad en van kracht, de geest van kennis en van de vrees voor Jehovah” te zijn (Jesaja 11:2). Deze door de geest van Jehovah aan Jezus Christus geschonken hoedanigheden komen overeen met de hoedanigheden die in de dagen van de profeet Mozes aan de bouwer van de heilige tent der samenkomst werden geschonken. Dit blijkt uit Exodus 31:1-3: „En Jehovah ging voort tot Mozes te spreken, zeggende: ’Zie, ik heb Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, van de stam Juda, met name geroepen. En ik zal hem vervullen met de geest van God inzake wijsheid en verstand en kennis en allerlei vaardigheid.’” (Zie ook Exodus 35:31 en Zion’s Watch Tower van 15 november 1907, de bladzijden 349, 350.) Welnu, indien Bezaleël, de bouwer van de heilige tabernakel der aanbidding, Gods geest nodig had voor het bezitten van wijsheid, verstand, kennis en vaardigheid, dan zou Jezus, de Messías, in zijn nog verantwoordelijker ambt van Koning stellig diezelfde hoedanigheden nodig hebben.
17. Hoe werkte Gods geest zowel bij David als bij Jezus na hun zalving?
17 Wij herinneren ons dat nadat de profeet Samuël de herdersjongen David uit Bethlehem tot aangestelde maar nog niet regerende koning van Israël had gezalfd, „van die dag af . . . de geest van Jehovah ten aanzien van David werkzaam” werd, zoals wij in 1 Samuël 16:13 lezen. Zo was het ook met Jezus. Nadat hij bij de Jordaan met Gods werkzame kracht was gezalfd, werd Gods geest op bijzondere wijze ten aanzien van hem werkzaam.
18. Geef voorbeelden waaruit blijkt dat Jezus door datgene wat hij deed, het bewijs leverde dat Gods geest hem in bijzondere mate wijsheid, verstand en kennis had geschonken.
18 „Vervuld van heilige geest verliet Jezus nu de Jordaan, en hij werd door de geest in de wildernis rondgevoerd, veertig dagen lang, terwijl hij door de Duivel werd verzocht. Voorts at hij niets in die dagen.” Met de wijsheid, het verstand en de kennis die hem door Gods geest waren geschonken, kon Jezus met succes weerstand bieden aan de voorstellen die hem door de Duivel werden gedaan en waardoor deze hem wilde verzoeken. „In de kracht van de geest keerde Jezus nu terug naar Galiléa. En in de gehele omtrek werd er goed over hem gesproken. Ook onderwees hij in hun synagogen en hij genoot de achting van allen” (Lukas 4:1-15). In de synagoge van Nazareth stonden zijn toehoorders, die hem van vroeger kenden, versteld over zijn wijze van spreken en zij vroegen: „Waar heeft deze man die wijsheid en deze krachtige werken vandaan? Is dit niet de zoon van de timmerman?” (Matthéüs 13:53-55; Markus 6:1-3) Jezus bezat nu deze bijzondere bekwaamheden omdat hij, zoals hij voordien tot hen had gezegd, door God met heilige geest tot de Messías was gezalfd. — Lukas 4:16-22.
19. (a) Hoe beklemtoonden de apostelen Petrus en Paulus verder welke uitwerking Gods geest op zijn Zoon had? (b) Wat is degene die eens een onbeduidend „rijsje” was, dus als gevolg van de werkzaamheid van Gods geest geworden?
19 Jaren na Jezus’ dood, opstanding en hemelvaart beklemtoonde de apostel Petrus welke uitwerking Gods geest op Jezus, de Zoon van God, had, doordat hij zei: „God [zalfde] hem met heilige geest en kracht . . ., en hij ging het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem” (Handelingen 10:38). De apostel Paulus schreef over de verheerlijkte Jezus Christus in de hemel: „Gij hebt het echter aan hem [God] te danken dat gij in eendracht met Christus Jezus zijt, die van Godswege wijsheid is geworden voor ons” (1 Korinthiërs 1:29, 30). De filosofieën van de zogenaamde wijze mannen van ons veelgeroemde Hersentijdperk zijn niet te vergelijken met de verstandelijke vermogens van de verheerlijkte Jezus Christus, want „zorgvuldig verborgen in hem zijn alle schatten van wijsheid en van kennis” (Kolossenzen 2:3, 8). Omdat dus de geest van de Alwijze God op hem rustte, is degene die op aarde als een onbeduidend ’rijsje uit de tronk van Isaï’ begon, de Messiaanse Koning geworden, die superieur is aan alle aardse heersers binnen en buiten Israël die ooit hebben geleefd.
20, 21. Als wiens „spruit” worden ook de gezalfde volgelingen van Jezus Christus aangeduid?
20 Of men in Gods ogen van betekenis is en voor hem als kostbaar geldt of niet, hangt er helemaal van af waarvan men een „rijsje” of „spruit” is. Voor Jehovah was het van het hoogste belang dat zijn Knecht een „spruit” uit de wortels van Isaï van Bethlehem was. Van wie is men een „spruit”? Het antwoord op deze vraag is beslissend. Dit is zo in het geval van de volgelingen van de gezalfde Knecht.
21 Omdat de Knecht en zijn discipelen deel uitmaken van Gods universele organisatie, zijn symbolische „vrouw”, zegt God tot haar met betrekking tot haar leden, deze discipelen: „En wat uw volk betreft, zij zullen allen rechtvaardig zijn; tot onbepaalde tijd zullen zij het land in bezit houden, de spruit [nétser] van mijn planting, het werk van mijn handen, opdat mij luister wordt verleend. De kleine zelf [als een spruit] zal tot duizend worden, en de geringe tot een machtige natie. Ikzelf, Jehovah, zal het te zijner tijd bespoedigen” (Jesaja 60:21, 22). Derhalve blijken noch de Knecht noch zijn getrouwe discipelen een „verfoeide spruit” te zijn, zoals dit over de laatste dynastie van koningen van het oude Babylon werd gezegd. — Jesaja 14:19.
22. Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat de Messiaanse Koning geen onverantwoordelijke regeerder zal zijn en niet zo zal handelen als was hij aan niemand boven hem rekenschap verschuldigd?
22 Deze Messiaanse Koning zal ten aanzien van de mensheid, die hij duizend jaar lang zal regeren, nadat Satan de Duivel en zijn demonen in de afgrond geworpen zijn, niet als een onverantwoordelijke regeerder handelen (Openbaring 20:1-6). De geest die op de Koning is komen te rusten, verhindert dat deze zo regeert als was hij aan niemand boven hem rekenschap verschuldigd. Op hem rust niet slechts de geest van wijsheid, van verstand, van raad en van kracht, maar ook van kennis en van de „vrees voor Jehovah”. Hij vreest Jehovah, en deze vrees zal hem beheersen bij de uitoefening van zijn ambt als Messiaanse Koning.
23. Hoe beziet hij persoonlijk deze „vrees voor Jehovah”?
23 Deze „vrees voor Jehovah” is voor de Koning niet lastig. Ze verhindert hem niet om vrij en onbeperkt als Koning op te treden. Hij vindt genot in deze vrees, en hij schept er behagen in wanneer hij ziet dat ook zijn onderdanen die „vrees voor Jehovah” in hun hart hebben. Jesaja’s profetie vervolgt met te zeggen: „En hij zal genot vinden in de vrees voor Jehovah” (Jesaja 11:3). Volgens de Statenvertaling luidt dit vers: „En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEREN.” In The Jerusalem Bible staat: „De vrees van Jahweh is zijn adem.” De Luther-vertaling luidt als volgt: „En een lieflijke reuk zal voor hem zijn de vreeze des Heeren.”
EEN RECHTER DIE DE ONDERDRUKTEN BEVRIJDT
24, 25. Wat voor een rechter blijkt de Messiaanse Koning volgens de verdere beschrijving van Jesaja te zijn?
24 Van een rechter die zijn vonnissen in de vrees voor Jehovah God velt, kan men op aan dat hij erop zal toezien dat er recht geschiedt. Rechtvaardig gezinde mensen over de gehele aarde verlangen reeds lang naar zo’n rechter. Zo’n rechter blijkt Jehovah’s Messiaanse Koning te zijn. Nadat de profeet Jesaja vermeld heeft dat de Koning „vrees voor Jehovah” bezit, vervolgt hij met te zeggen:
25 „En hij zal niet richten naar wat zijn ogen alleen maar zien, noch terechtwijzen naar wat zijn oren slechts horen. En met rechtvaardigheid moet hij de geringen richten, en met oprechtheid moet hij terechtwijzing geven ten behoeve van de zachtmoedigen der aarde. En hij moet de aarde slaan met de roede van zijn mond; en met de geest van zijn lippen zal hij de goddeloze ter dood brengen. En rechtvaardigheid moet de gordel van zijn heupen blijken te zijn, en getrouwheid de gordel van zijn lendenen.” — Jesaja 11:3-5.
26. Hoe waarborgt het feit dat hij „niet [zal] richten naar wat zijn ogen alleen maar zien, noch terechtwijzen naar wat zijn oren slechts horen”, dat hij rechtvaardig zal richten?
26 Denk eens aan hoe het er op aarde zal uitzien wanneer de gehele aarde zo’n rechter — de verheerlijkte Jezus Christus — heeft! Hem zal men niet kunnen bedriegen. Hij zal een zaak niet naar de schijn beoordelen, maar zal zelfs het meest verborgene doorgronden. Hij zal zich niet laten misleiden door bedrieglijk gepraat, zoals bijvoorbeeld door schoonschijnende bewijsvoeringen van rechtsverdedigers. Louter woorden tellen bij hem niet. Bij hem gaat het erom wat voor een hart iemand heeft; hij kan namelijk de harten lezen. Hij zal niet afhankelijk zijn van een groep onvolmaakte mannen en vrouwen die als jury fungeren, ten einde de schuld of onschuld van de aangeklaagde vast te stellen. Hij zal dezelfde geest bezitten die in het geval van de christelijke apostel Petrus werkzaam was, toen hij de bedrieglijke schijn en huichelachtige woorden van Ananías en Saffíra doorzag en hun zei dat zij sterven moesten omdat zij getracht hadden Gods heilige geest te beliegen. — Handelingen 5:1-11; vergelijk Matthéüs 22:15-22.
27. Op welke wijze zal zijn rechterlijke optreden de „geringen” en de „zachtmoedigen der aarde” tot zegen zijn?
27 Deze Messiaanse Rechter is een zegen voor de „geringen” en „zachtmoedigen der aarde”. Hij deinst er niet voor terug de verdrukker van degenen die onder het huidige samenstel van dingen weerloos zijn, terecht te wijzen. Hij zal datgene wat de verdrukkers tot hun verdediging aanvoeren, weerleggen en hun aantonen waarin zij verkeerd en onrechtvaardig zijn. Hij zal corrigerend optreden en de zaken rechtzetten zoals ze moeten zijn. Dit zal alleen maar rechtvaardig en juist zijn en niet onbillijk jegens de verdrukkers. Onder zijn regering zal er geen misdaadsyndicaat zijn. Hij zal de georganiseerde misdaad met wortel en tak uitroeien.
28. Wat zijn de „roede van zijn mond” en de „geest van zijn lippen”, waarmee de Messiaanse Rechter tegen de goddelozen zal optreden?
28 De vonnissen van de Messiaanse Rechter zullen ten uitvoer worden gelegd. Ze zijn niet krachteloos; men zal niet in hoger beroep kunnen gaan om te bereiken dat ze vernietigd of opgeheven worden (Johannes 5:22-24). Het strafoordeel tegen de overtreder, dat uit zijn mond uitgaat, zal als een tuchtroede zijn. Het zal zonder mankeren en onverwijld voltrokken worden. De schuldige zal het gewaarworden. Wat van de lippen van deze Rechter uitgaat, zal als een doodaanbrengende kracht werken, waartegen de goddelozen zich niet kunnen beschermen. Deze geest, die van zijn lippen uitgaat, zal de dood van de goddelozen bewerken, want deze lippen spreken het doodsoordeel uit. Goddeloosheid zal niet meer geduld worden. De Messiaanse Koning-Rechter spant er niet mee samen.
29. Hoe blijken rechtvaardigheid en getrouwheid voor hem als een gordel te zijn, en welke uitwerking heeft dit op zijn activiteiten?
29 De voortreffelijke morele hoedanigheden die de Rechter op wie Jehovah’s geest is komen te rusten, sterken, zijn voor hem als een gordel voor zijn heupen of zijn lendenen. Ze zijn een gordel der gerechtigheid, een gordel der getrouwheid. Hij kent zo iets als onrechtvaardige neigingen niet. Hij wordt door rechtvaardigheid volgens Gods volmaakte maatstaf beheerst; hij laat zich daardoor leiden. Hij is getrouw in datgene wat God hem heeft toevertrouwd. Voor hem is er geen andere weg dan die van getrouwheid jegens Jehovah, de Opperste Rechter. Toen hij als volmaakt mens hier op aarde was, heeft hij zijn getrouwheid jegens God bewezen, zelfs tot in een hoogst onrechtvaardige dood. Aldus slingerde hij Satan, de grote valse beschuldiger, een leugenachtige bewering in diens gelaat terug die deze aanklager lang tegen Jehovah’s aanbidders staande had gehouden. Satan de Duivel had volgehouden dat Jehovah’s hoogste gevolmachtigde, zijn eniggeboren Zoon, God niet trouw zou blijven indien hij door de Voornaamste Tegenstander van God, de engelen en de mensen tot het uiterste beproefd zou worden. — Job 1:1 tot 2:5.
30. Tegen wie trad de Messiaanse Rechter eerst op toen de tijden der heidenen geëindigd waren, en met welk resultaat?
30 De Messiaanse Rechter trad dus niet eerst tegen de minder machtige goddelozen op aarde, tegen de „kleine luiden”, op, maar tegen Satan de Duivel, de hoogste en machtigste van alle georganiseerde goddeloosheid. Dat gebeurde in 1914 G.T. in de hemel, onmiddellijk nadat het Messiaanse koninkrijk aldaar geboren was en de tijden der heidenen geëindigd waren. De geïnstalleerde Messiaanse Koning, die precies wist waar hij handelend moest optreden, voerde oorlog tegen Satan de Duivel en zijn demonenengelen. Deze oorlog eindigde met de uitbanning van die goddelozen uit de heilige hemel. De zegevierende Koning dwingt hen nu om in de omgeving van onze aarde te blijven. Zodra de „korte tijdsperiode” waarin zij in deze omgeving moeten blijven om is, zal de Messiaanse Koning hen binden en in een afgrond, ver weg van de omgeving van onze aarde, opsluiten. — Openbaring 12:7-13; 20:1-3.
31. Hoe zal de Koning verder optreden tegen allen die zich buiten het geestelijke paradijs bevinden?
31 Aangezien de godvrezende Koning zo tegen de duivelse leiders van alle georganiseerde goddeloosheid optreedt, wat volgt er dan logischerwijs? Welnu, om een volledig werk tot stand te brengen, moet de Koning op aarde allen ter dood brengen die zich in zonde verhard hebben en onveranderlijk aan de zichtbare organisatie van de Duivel vasthouden. Zo zal de goddeloze mensenmaatschappij buiten het geestelijke paradijs, waarin Jehovah’s aanbidders leven, de „roede”-slagen van zijn mond, zijn oordeel, gewaarworden. Zijn strafoordeel zal aan hen voltrokken worden. Zijn inherente rechtvaardigheid zal als een gordel zijn en hem bij de uitvoering van dit werk sterken. Zijn getrouwheid jegens de God van rechtvaardigheid is eveneens gelijk een gordel en ondersteunt hem bij zijn ondernemingen.
32. (a) Welke uitwerking zal dat optreden op degenen hebben die zich thans in het geestelijke paradijs bevinden? (b) Wat doen zij persoonlijk nu reeds om hun geestelijke paradijs te verfraaien?
32 Dit moedige optreden tegen alle georganiseerde goddeloosheid in hemel en op aarde zal voor Jehovah’s aanbidders, die thans in hun geestelijke paradijs zijn gunst en bescherming genieten, een grote weldaad zijn. Zij zijn hem dankbaar dat hij zo’n rechtvaardige Koning over hun geestelijke paradijs heeft aangesteld. Zij streven ernaar in zichzelf steeds meer de hoedanigheden aan te kweken die er een bewijs van vormen dat Gods geest op deze Messiaanse Koning is komen te rusten. Aldus verfraaien zij hun geestelijke paradijs.