Vragen van lezers
● Verklaar alstublieft de toepassing van Jesaja 14:12-14. Is het in enig opzicht van toepassing op Satan de Duivel?
Jesaja 14:12-14 luidt: „Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op den berg der samenkomst ver in het Noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan den Allerhoogste gelijkstellen.”
De eerste toepassing van Jesaja 14:12-14 heeft geen betrekking op Satan de Duivel, maar op de regerende dynastie van Babylonische koningen, te beginnen met Nebukadnezar tot en met Nabonedos en Belsazar. Deze dynastie, waarnaar in 14 vers 4 als de „koning van Babel” wordt verwezen, verhief zich hoog boven en scheen helder in die wereld uit de oudheid. In het bijzonder verlangde ze ernaar superieur te zijn aan de lijn van koningen die in Jeruzalem op de troon zaten. In bijbelse profetieën werden de koningen van de koninklijke lijn van David met sterren vergeleken; en aangezien dezen te Jeruzalem op de troon, die „Jehovah’s troon” werd genoemd, waren gezeten, bezaten zij een luister, een koninklijke heerlijkheid. Door aldus de koningen van Israël tot louter vazallen te willen maken en door hen uiteindelijk te onttronen en zich zodoende boven deze koninklijke „sterren Gods” te verheffen, overlegde de koning van Babylon dat zijn streven was, op te gaan naar de hemelen van Jehovah, zijn heidense troon boven de symbolische „sterren Gods” op te richten en op de noordelijke berg waar de Israëlieten met hun God bijeenkwamen, zijn zetel te vestigen. Op deze wijze zou het lijken alsof de koning van Babylon zich boven de God van Israël plaatste, die hij aldus tartte en uitdaagde. Toen Nebukadnezar de „sterren Gods” te Jeruzalem onttroonde en „Jehovah’s troon” omverwierp, heeft hij zich wellicht in zijn ogen en die van de heidense wereld hemelhoog verheven (vergelijk Matthéüs 11:23, NW). De „koning van Babel” was het dus die, door wat hij Sion of Jeruzalem had aangedaan, de „morgenster, zoon des dageraads” was geworden. Maar evenals het Babylon uit de oudheid in 539 vóór de gewone tijdrekening ten val werd gebracht, werd deze regerende dynastie van Babylonische koningen onttroond, geveld. Terecht kon Jesaja derhalve van hen zeggen: „Hoe zijt gij ter aarde geveld!”
De tweede toepassing van Jesaja 14:12-14 heeft echter wel betrekking op Satan de Duivel als de koning van het hedendaagse Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie. Satan de Duivel beraamde plannen om zijn troon zelfs boven de troon te verhogen die in 1914 aan Gods Zoon, Jezus Christus, werd gegeven. In de strijd die van 1914 tot 1918 in de hemelen werd gestreden, vernederde de op de troon geplaatste Koning Jezus Christus echter de Satan door hem uit de hemelen naar de nabijheid van de aarde neer te werpen. Over hem kon Jesaja derhalve profetisch zeggen: „Hoe zijt gij ter aarde geveld!” Babylon de Grote had eveneens een val gemaakt. Dit werd bewezen doordat het gevangen gehouden overblijfsel van het geestelijke Israël in 1919 werd bevrijd, waardoor het niet langer in knechtschap werd gehouden aan het religieuze Babylon de Grote en haar koning, Satan de Duivel.
Hoewel dus de eerste toepassing van Jesaja 14:12-14 betrekking heeft op de letterlijke, zichtbare koning van het Babylon uit de oudheid, heeft in onze tijd de toepassing ervan betrekking op de onzichtbare koning van het hedendaagse Babylon de Grote, Satan de Duivel, die door de koning van het Babylon uit de oudheid werd afgebeeld.
● Hoe kon de apostel Paulus naar waarheid zeggen dat hij een Farizeeër was, zoals hij in Handelingen 23:6 (NW) deed? — R.M., V.S.
De apostel Paulus stond voor het voltallige joodse Sanhedrin terecht toen hij zei: „Ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën. Met betrekking tot de hoop op de opstanding der doden word ik geoordeeld.”
De dag voordat de apostel Paulus dit zei, had hij openlijk de uit de doden opgewekte Jezus Christus gepredikt en een opschudding onder de joden veroorzaakt (Hand. 22:6-24, NW). De voor deze gelegenheid bijeengekomen Farizeeën en Sadduceeën wisten derhalve definitief dat Paulus geen Farizeeër maar een christen was. Wij dienen echter in gedachten te houden dat hij een opleiding als Farizeeër had ontvangen en zich er terdege van bewust was dat Farizeeën in de opstanding, engelen en geest geloofden, terwijl de Sadduceeën dergelijke leerstellingen verwierpen (Hand. 23:8; 26:5; Fil. 3:5, NW). Voor zover het deze leerstellingen betrof, was de apostel Paulus een zelfde geloof toegedaan als de Farizeeën, dit in tegenstelling tot het standpunt dat de Sadduceeën innamen.
Uit het optreden van de hogepriester Ananías, zoals staat opgetekend in Handelingen 23:2 (NW), bleek duidelijk dat degenen die waren bijeengekomen, Paulus’ zaak niet onpartijdig of redelijk zouden behandelen. Het is mogelijk dat de apostel, toen hij dit zag, de bijeengekomen groep probeerde te verdelen door de controversionele wig van de opstandingsleer tussen hen te drijven. Alhoewel hij klaarblijkelijk niet in de strikte betekenis van het woord een Farizeeër was, was hij nog steeds een „zoon van Farizeeën” en gaf hij te kennen dat hij het standpunt van de Farizeeën inzake de leer van de opstanding onderschreef. Hij geloofde dat Jezus als geest was opgestaan, en dit deed de onenigheid tussen de aanwezige groepen toenemen. — Hand. 23:9, 10, NW.
De apostel Paulus beweerde hiermee niet enkele valse leerstellingen te aanvaarden ten einde „alle dingen voor alle soorten van mensen” te worden (1 Kor. 9:22, NW). Hij sprak de waarheid, zonder met betrekking tot zijn standpunt te schipperen, en hij maakte van de gelegenheid gebruik om een doeltreffend getuigenis te geven.