-
Dienaren weidt de kuddeDe Wachttoren 1950 | 1 juli
-
-
aan des Konings rechterhand der gunst geplaatst. In het visioen uit de Openbaring, hetwelk aan Johannes werd gegeven, worden deze „andere schapen” beschreven als een „grote schaar” mensen van goede wil, die in de afgelopen jaren zijn bijeenvergaderd en thans vol vreugde zingen: „De zaligheid [redding] zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.” Nooit zullen zij meer hongeren of dorsten, „want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren” (Openb. 7:9-17, King James Vert.). Sommige schapen zijn reeds twintig of dertig jaren in de organisatie van deze ene kudde des Heren, anderen veel korter, en weer anderen, gelijk pasgeboren lammeren, bestuderen dit tijdschrift De Wachttoren thans voor de eerste maal. Doch Jehova en Christus Jezus weiden al deze „schapen” tezamen, of zij nu jong zijn of oud. „Ziet de Heere HEERE [Jehova]! Hij komt als de Magtige, . . . Gelijk een herder zal Hij zijne kudde weiden; in zijnen arm [„met zijn arm”; Zijn rechterarm, Christus Jezus (Obbink, Septuaginta, Bagster, Douay, Leeser)] zal Hij de lammeren vergaderen, en in zijnen schoot dragen; en zachtkens leiden de zogende schapen.” — Jes. 40:10, 11, Van der Palm.
25. Wat doet de geestelijkheid thans, doch wat doen de getrouwe dienaren?
25 Dit bijeenvergaderen van de half verhongerde „andere schapen” door de Goede Herder uit de verdroogde vestingen der Christenheid is sedert de komst van de Heer tot de tempel zo snel gegaan, dat het de geestelijkheid en de heerlijken van hun kudden met angst en beven heeft vervuld en hen in bittere woede heeft doen huilen. Zij zien dat dit rechtvaardige werk des Heren hun kerkelijke schaapskooien doet splijten en alle „schapen” daaruit brengt, terwijl alleen de „bokken” achterblijven, en daarom huilen zij, vloeken en knarsen met hun tanden uit woede over dit verlies aan leden en inkomsten. „Huilt, gij herders! en schreeuwt, en wentelt u in de as, gij heerlijken van de kudde! want uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal, en van uw verstrooiingen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat. En de vlucht zal vergaan van de herders, en de ontkoming van de heerlijken der kudde. Er zal zijn een stem des geroeps der herderen, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HERE hun weide verstoort” (Jer. 25:34-36). Beter dat zij nu huilen, want binnenkort, wanneer dit werk wordt voltooid, zullen zij voor eeuwig tot zwijgen worden gebracht, namelijk wanneer de valse herders der Christenheid in Armageddon worden afgeslacht! Daarom, al gij trouwe dienaren: Weidt thans de kudde!
-
-
De goddelijke eisen die op dienaren rustenDe Wachttoren 1950 | 1 juli
-
-
De goddelijke eisen die op dienaren rusten
1. Hoe bewijzen de dienaren vol geluk hun liefde voor de Herder?
TERWIJL de Heer steeds meer schapen in zijn kudde bijeenvergadert, voorziet hij ruimschoots in al hun behoeften, doordat hij dienaren aanstelt die de kudde op de wijze welke de Heer voorschrijft, vol liefde helpen en bijstaan. Deze Theocratische wijze wordt in de Bijbel uiteengezet. Men zal zich herinneren dat het hart en de geest van de apostel Petrus zeer krachtdadig werden doordrongen van de noodzaak, zijn liefde voor Christus te bewijzen door de schapen des Heren te weiden en te verzorgen. Petrus vergat deze waarheid nooit, want dertig jaar later vermaande hij andere dienaren des Heren ernstig, eveneens van hun liefde blijk te geven door de „schapen” te voeden. Deze brief van Petrus is, evenals de rechtstreekse bevelen van Christus tot de dienaren in het algemeen, bewaard tot onderwijzing en leiding van hen die thans in de Theocratische organisatie speciale verantwoordelijkheden dragen. De dienaren doen er daarom goed aan, deze raad te bestuderen en in praktijk te brengen. „Indien gij dit verstaat, zijt ge gelukkig, als ge het in praktijk brengt” zeide Jezus. — Joh. 13:17, De Kath. Bijbel; Fil. 4:9.
2. Wie zijn de „oudsten” tot wie Petrus zegt dat zij de kudde zullen weiden?
2 „De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste” zo begint Petrus zijn raadgeving (1 Petr. 5:1, Nw. Vert.). De uitdrukking „oudsten” of „ouderlingen” (Grieks: presbytérous, ouderen) verwijst niet naar „verkozen ouderlingen”, die dit door een algemene stemming van de een of andere gemeente na een verhitte politieke campagne zijn geworden. Petrus richt zich tot de ouderen of oudsten in Christelijke groei, tot hen die rijp zijn en goed op de hoogte van de Theocratische wet en de eisen in verband met de organisatie. Zij behoeven niet oud naar lichaam en geest te zijn of reeds zeer lang in de waarheid te zijn, doch zij moeten rijp zijn in geestelijke groei en ontwikkeling. Hoewel Timotheüs wellicht nog een jongeling was van nog geen twintig jaar, was hij niettemin rijp in geestelijke groei en dus een oudste. Dergelijke rijpe personen worden uitgekozen voor de meer verantwoordelijke taken van dienaren onder de „schapen” des Heren. Of gij dus zijt aangesteld om in een gemeente van het volk des Heren als groepsdienaar de Koninkrijksbelangen te behartigen, of dat gij als een assistent-dienaar zijt aangewezen om voor andere onderdelen van de organisatie te zorgen, gij doet er goed aan speciale aandacht te schenken aan hetgeen Petrus zegt, want hij spreekt als uw medeoudste, een volledig gerijpte dienaar des Heren.
3. Hoe dienen dergelijke oudsten hun plichten als dienaren te aanvaarden?
3 „De ouderlingen, die onder u zijn, vermaan ik, die een medeouderling, en getuige des lijdens van Christus ben, en deelachtig der heerlijkheid, die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed [uit bereidwilligheid]; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde” (1 Petr. 5:1-3, Nw. Vert.). Gij die dienaren zijt, dient de aanstelling niet te aanvaarden „uit bedwang”, „gedwongen” (Leidse Vert.), „alsof het u werd opgedrongen” (Een Amer. Vert.), „met tegenzin” (Eng. Vert. v. Weymouth), „omdat ge moet” (De Kath. Bijbel).
-