Zie vooruit met vertrouwen in Gods rechtvaardigheid en gerechtigheid
1, 2. Waarom zouden kennissen u waarschijnlijk niet uitnodigen om aan de een of andere onjuiste activiteit deel te nemen?
VERONDERSTEL dat een groepje mensen op uw werk, op school of in uw omgeving zou besluiten om naar een immorele film te gaan. Dan noemt iemand uw naam, zich afvragend of u zich misschien bij de groep zou willen aansluiten. Hoe denkt u dat degenen die u kennen, zullen reageren? Zullen zij zeggen: ’O, het heeft geen zin hem (of haar) uit te nodigen. Hij heeft geen belangstelling voor dat soort dingen; dat is niets voor hem’? Zo dient men beslist de belangstelling en bezigheden van een christen te beoordelen. — 2 Tim. 2:19.
2 Hoe komt het echter dat deze kennissen zo reageren? Aangezien zij zich bewust zijn van uw beginselen en hebben opgemerkt hoe u in het verleden hebt gehandeld, konden zij vertrouwen hebben met betrekking tot de wijze waarop u in deze situatie zou handelen.
3. Welke basis hebben wij voor de verzekering dat Gods handelwijze altijd rechtvaardig zal zijn?
3 Als opmerkzame mensen kunnen weten welke handelwijze een christen zal volgen, hoeveel te meer kunnen wij er dan zeker van zijn welke handelwijze Jehovah God in bepaalde situaties zal volgen. In Eden werd er een morele strijdvraag opgeworpen met betrekking tot Jehovah’s universele soevereiniteit en de rechtvaardigheid van de wijze waarop hij ten aanzien van de mensheid handelde. Die strijdvraag moet opgelost worden. Op de bladzijden van de bijbelse geschiedenis worden de progressieve stappen vermeld die Jehovah heeft gedaan ten einde die strijdvraag definitief op te lossen. En dat verslag verschaft ons voldoende redenen om er vertrouwen in te stellen dat Hij altijd rechtvaardig zal handelen. Ook geeft het verslag ons de verzekering dat de handelwijze die Jehovah volgt altijd de blijvende, beste belangen van mensen zal dienen.
4. Duidt het feit dat Jehovah heeft toegelaten dat de mensheid lijden ondergaat, op een gebrek aan rechtvaardigheid en gerechtigheid?
4 De apostel Paulus schreef: „Want de schepping [de mensheid die van Adam en Eva is afgestamd] werd aan ijdelheid onderworpen [doordat ze in zonde werd geboren en de dood onder de ogen moest zien], niet uit eigen wil [wij mensen kunnen er niets aan veranderen dat Adams zonde voor ons zonde en onvolmaaktheid tot gevolg heeft gehad], maar door hem [God] die haar daaraan heeft onderworpen [door Adam toe te staan nakomelingen voort te brengen], op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Rom. 8:20, 21). Ja, dat God toeliet dat mensen werden geboren, ook al zouden zij pijn en problemen ondervinden, was beslist niet onrechtvaardig. Te zijner tijd schonk God hun namelijk ook de gelegenheid om eeuwig in volmaaktheid in het paradijs te wonen.
5. Hoe zijn wij thans in het bijzonder begunstigd met betrekking tot ’s mensen „slavernij der verderfs”?
5 Wij zijn thans in het bijzonder begunstigd, want wij staan aan de drempel van Gods nieuwe ordening waarin de gehoorzame mensheid „vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs”. De vervulling van bijbelse profetieën toont aan dat wij sinds 1914 in het „geslacht” leven dat zal meemaken dat God goddeloosheid van de aarde wegwist en de gehele aarde in een paradijs verandert. Jehovah’s Getuigen zijn er dus druk mee bezig het „goede nieuws van het koninkrijk” bekend te maken, aangezien dit koninkrijk mensen die Jehovah loyaal dienen „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods” zal schenken. — Matth. 24:3-14, 21, 34.
TOT ALLE MENSEN PREDIKEN — HOE?
6. Welke vragen zouden er kunnen rijzen naar aanleiding van Jezus’ woorden in Markus 13:10?
6 Jezus zei: „Eerst [moet] in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” (Mark. 13:10). Ondanks de ijverige krachtsinspanningen van Jehovah’s Getuigen schijnen nog honderden miljoenen mensen geen persoonlijk getuigenis te hebben ontvangen. Zelfs in landen waar de Getuigen actief zijn, wonen mensen die niet zijn bereikt. En nog miljoenen mensen wonen in streken waar weinig of geen Getuigen zijn. Kunnen al deze mensen nog op tijd met de zo belangrijke Koninkrijksboodschap bereikt worden? Indien ja, hoe? Moeten wij dit ’gewoon aan God overlaten’ of zijn wij er op een of andere wijze bij betrokken? Hoe zal God in dit opzicht oordelen?
7. Waarom kunnen wij het vertrouwen hebben dat Markus 13:10 in vervulling zal gaan?
7 Als de prediking mensenwerk zou zijn, zou er reden voor bezorgdheid bestaan. Met het oog op de politieke barrières die het predikingswerk nu in sommige landen belemmeren, alsook het feit dat de „bevolkingsexplosie” tot gevolg heeft dat elk jaar miljoenen meer mensen de boodschap niet gehoord hebben, zou de taak veel te groot schijnen. Maar gelukkig is Degene die bepaalt tot in welke mate het getuigenis aan de natiën gegeven zal worden, geen mens of groep van mensen; het is Jehovah God! Wat hij zal doen, zal volledig in overeenstemming zijn met wat hij is — een wijze, liefdevolle en mededogende God. Waarom kunnen wij hier zeker van zijn?
8. Wat is Jehovah’s zienswijze met betrekking tot het verwerven van eeuwig leven door de mens?
8 Jehovah heeft zijn Zoon naar de aarde gezonden als een „overeenkomstige losprijs voor allen” (1 Tim. 2:6; Joh. 3:16). God geeft ons de verzekering dat hij niet wil dat iemand zijn leven als gevolg van ongehoorzaamheid verliest. In 2 Petrus 3:9 lezen wij hierover: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, . . . maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” Omdat de Schepper „wil . . . dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen”, heeft hij afzonderlijke personen tijd gegeven om over redding te horen en berouw te hebben (1 Tim. 2:4). Dat Jehovah zijn Getuigen heeft gebruikt om het „goede nieuws” in meer dan 200 landen en eilanden in de wereldzeeën te laten prediken, vormt er een bewijs van dat hij zich om de mens bekommert; Jehovah wil dat personen gehoorzaam worden en de zegen van eeuwig leven verwerven. — Rom. 6:23; Hebr. 5:9; vergelijk Jesaja 55:6, 7; Maleachi 3:7.
9. (a) Hoe kan er gezegd worden dat het predikingswerk misschien nog op grotere schaal verricht zou kunnen worden? (b) Door welke voorbeelden wordt dit ondersteund?
9 Op welke grotere schaal het getuigeniswerk nog verricht zal worden, weten wij eenvoudig niet. Wij moeten niet het feit over het hoofd zien dat Jehovah voor dit werk verantwoordelijk is en dat hij engelen in de hemel gebruikt om er toezicht op uit te oefenen (Openb. 14:6, 7). Kijk eens wat er in het jaar 33 G.T. op één enkele dag gebeurde! (Hand. 2:37-42) Of, in deze tegenwoordige tijd, sta er eens bij stil wat er in de Sovjet-Unie is gebeurd. Nog niet zoveel jaren geleden leek het misschien onmogelijk zich voor te stellen dat het „goede nieuws” overal in dat communistische land gepredikt zou worden. Maar thans wordt het zelfs in het verafgelegen Siberië gepredikt. In The Kremlin’s Human Dilemma schrijft Maurice Hindus over Jehovah’s Getuigen:
„Niets kan hen tegenhouden. Terwijl zij in de ene plaats worden onderdrukt, duiken zij in een andere plaats weer op, dan in Europees Rusland, dan in Siberië. . . . Zij lijken net zo onuitroeibaar als de Sovjetpolitie, die vastbesloten is hen van het Sovjettoneel weg te maaien.” — Blz. 304.
Ook zijn de Koninkrijkszalen in veel landen zo vol dat degenen die vóór het midden van de jaren zestig aan het predikingswerk deelnamen, hier stomverbaasd over zijn. Ja, Jehovah laat zijn boodschap prediken.
10. Waarop dienen wij ons in verband met deze prediking te concentreren?
10 Aangezien wij de verzekering hebben ontvangen dat onze almachtige en rechtvaardige God zal beslissen wanneer het predikingswerk is verricht in de mate die strookt met zijn voornemen, kunnen wij ons met één doel voor ogen concentreren op wat wij moeten doen. Hij heeft niet aan ons opgedragen vast te stellen wanneer er voldoende is gepredikt, maar hij heeft ons opgedragen het goede nieuws te blijven prediken. Er zijn levens bij betrokken. Dat besef, gecombineerd met het bewustzijn dat God ons de opdracht heeft gegeven om te prediken, dient ons tot handelen aan te zetten!
11. (a) Welke les kunnen wij uit Jehovah’s woorden in Ezechiël 33:7-9 leren? (b) Welke belangstelling dienen wij, evenals Paulus, in verband met de prediking aan de dag te leggen?
11 Wij kunnen een les leren uit wat Jehovah God tot Ezechiël zei over zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot een naderende vernietiging:
„Tot een wachter heb ik u gemaakt voor het huis van Israël, en uit mijn mond moet gij het woord horen en hen mijnentwege waarschuwen. Wanneer ik tot een goddeloze zeg: ’O goddeloze, gij zult beslist sterven!’ maar gij werkelijk niet vrijuit spreekt om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, zal hijzelf als een goddeloze in zijn eigen dwaling sterven, maar zijn bloed zal ik van uw eigen hand terugeisen. Maar wat u aangaat, ingeval gij werkelijk een goddeloze waarschuwt voor zijn weg, opdat hij zich ervan afkere, maar hij zich werkelijk niet afkeert van zijn weg, zal hijzelf in zijn eigen dwaling sterven, terwijl gijzelf stellig uw eigen ziel zult bevrijden.” — Ezech. 33:7-9.
Jehovah sprak die woorden vóór de vernietiging van Jeruzalem in 607 v.G.T. Ze hebben echter ook betekenis voor christenen in deze tijd, die voor de mensen een boodschap hebben welke niet alleen een waarschuwing inhoudt, maar ook een uitnodiging vormt om ’zich af te keren van hun zonde en gerechtigheid en rechtvaardigheid te oefenen’ (Ezech. 33:14). Wij moeten dezelfde bezorgdheid aan de dag leggen als de apostel Paulus:
„Paulus [ging] zich intensief met het woord bezighouden, hij gaf de joden getuigenis om te bewijzen dat Jezus de Christus is. Maar toen zij zich bleven verzetten en schimpend bleven spreken, schudde hij zijn klederen uit en zei tot hen: ’Uw bloed zij op uw hoofd. Ik ben rein.’” — Hand. 18:5, 6.
Nu zoveel bewijsmateriaal beschikbaar is dat het besluit van dit goddeloze samenstel van dingen nabij is, behoren ook wij ’ons intensief met het woord bezig te houden en getuigenis te geven’. Wanneer wij dit doen, kunnen wij „rein [zijn] van het bloed van alle mensen” en kunnen wij wachten totdat God beslist dat het predikingswerk naar zijn tevredenheid is verricht. — Hand. 20:26.
HOE ZAL HIJ OORDELEN?
12, 13. (a) Bestaat er reden bezorgd te zijn over Jehovah’s oordeel aan het besluit van het samenstel van dingen? (b) Hoe wordt dit ondersteund door wat wij in Ezechiël 33:17 lezen?
12 Verband houdend met de vraag tot in welke mate het goede nieuws van het Koninkrijk nog gepredikt zal worden, bestaat er bij sommige personen een bepaalde onzekerheid over de wijze waarop Jehovah aan het besluit van het samenstel van dingen zal oordelen. Zij maken zich er een beetje bezorgd over of Jehovah’s oordeel wel rechtvaardig zal zijn.
13 Maar bestaat er eigenlijk wel enige reden ons hier zorgen over te maken, gezien het feit dat Jehovah voor de uitslag verantwoordelijk zal zijn? Lang geleden schreef de profeet Jesaja over Jehovah God: „Met wie is hij te rade gegaan opdat men hem zou doen verstaan, of wie onderwijst hem in het pad der gerechtigheid, of onderwijst hem kennis, of doet hem zelfs de weg van het werkelijke verstand kennen?” (Jes. 40:14) Is het niet waar dat geen enkel mens God ooit gerechtigheid en rechtvaardigheid heeft hoeven te leren? Bij wie lag de fout toen sommige Israëlieten zeiden: „De weg van Jehovah is niet recht getrokken”? Niet bij Jehovah, maar bij die onvolmaakte mensen met hun onvolmaakte zienswijze ten aanzien van wat juist is. Het is zoals Ezechiël optekende: „Wat hen aangaat, hún weg is niet recht getrokken” (Ezech. 33:17). Wij kunnen er absoluut zeker van zijn dat Jehovah’s oordeel aan het besluit van het samenstel van dingen rechtvaardig, liefdevol en barmhartig zal zijn.
14. Op welke tijd heeft de illustratie van de schapen en de bokken betrekking?
14 In een van Jezus’ illustraties worden enkele inlichtingen over dat oordeel verschaft. De apostelen hadden Christus gevraagd wat ’het teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’ zou zijn (Matth. 24:3). Hij besloot zijn antwoord met de gelijkenis van de schapen en de bokken uit te spreken (Matth. 25:31-46). Deze illustratie heeft op de huidige tijd betrekking, want in 1914 G.T. begon zijn „tegenwoordigheid” in Koninkrijksmacht in de hemel; toen ’kwam de Zoon des mensen in zijn heerlijkheid en nam hij op zijn glorierijke troon plaats’ (Matth. 25:31; Dan. 7:13, 14). Dat de gelijkenis van toepassing is op deze periode, tussen het begin van zijn „tegenwoordigheid” en de vernietiging van het samenstel van dingen, blijkt ook uit het feit dat Jezus in verband met zijn geestelijke broeders, de overgeblevenen van de 144.000, zei dat zij mishandeld en gevangen gezet zouden worden; dit is iets wat hun nu overkomt, niet iets wat in de Nieuwe Ordening zal gebeuren. — Openb. 12:17.
15. Waarom kunnen wij de conclusie trekken dat wij thans in een oordeelsperiode leven?
15 Jezus zei in de illustratie dat gedurende deze periode „alle natiën voor hem [als de op de troon geplaatste Koning] worden vergaderd, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt” (Matth. 25:32). Dit is niet louter een tijdelijke aangelegenheid, maar hierbij zijn definitieve oordelen betrokken die worden uitgesproken door degene die door Jehovah is aangesteld om „de levenden en de doden [te] oordelen” (2 Tim. 4:1; Joh. 5:26, 27). Kunnen wij op grond hiervan nu de conclusie trekken dat de houding en handelwijze die sommige personen gedurende deze periode aan de dag zullen leggen tot gevolg zullen hebben dat zij de eeuwige vernietiging verdienen? Hoewel sommige personen misschien zullen aarzelen zulk een definitieve conclusie te trekken, gelieve u op te merken wat Jezus over degenen zei die er thans blijk van geven „bokken” te zijn: „Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt, in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid” (Matth. 25:41, 46; 2 Thess. 1:6-9). Wij leven thans dus in een tijd waarin het eeuwige leven van zulke personen op het spel staat; het is een oordeelsperiode.
16, 17. (a) Waarom verkeren mensen niet in de positie een oordeel te vellen met betrekking tot de „bokken”? (b) Wat dienen wij in verband met dergelijke aangelegenheden te doen?
16 Merk echter op dat Jezus het niet aan mensen overliet vast te stellen wie de „schapen” en wie de „bokken” zijn. Wat is dat geweldig! Want als het oordeel aan ons mensen zou worden overgelaten, hoe zouden wij dan zulke factoren kunnen beoordelen als: Hoe groot is de gelegenheid geweest die iemand heeft gehad om het goede nieuws te horen en te aanvaarden? Hebben zijn genetische, gezins- of religieuze achtergrond invloed uitgeoefend op zijn reactie? Hoe is zijn hartetoestand — heeft hij rechtvaardigheid lief? Indien hij een kind is of geestelijk gehandicapt is geboren, in hoeverre dient gezins- of gemeenschapsverantwoordelijkheid dan in aanmerking genomen te worden? — 1 Kor. 7:14; Deut. 30:19.
17 Het staat onomstotelijk vast dat niemand van ons in staat is deze, en misschien nog veel meer belangrijke factoren en beginselen te beoordelen. Wij zouden niet een oordeel kunnen vellen dat ’volmaakt, rechtvaardig en oprecht’ is (Deut. 32:4). Waarom zou wie maar ook van ons zich er dan onnodig mee bezighouden te trachten vast te stellen wie in leven zullen blijven en wie niet? Als wij zeggen: ’Ik geloof dat de mensen in deze bepaalde omgeving „bokken” zijn en voor eeuwig zullen vergaan, maar de mensen in die andere categorie zullen leven’, werpen wij onszelf dan niet als rechters op? (Jak. 4:12) In plaats van te trachten vast te stellen of een bepaalde persoon, een gezin of een groep van personen wel of niet tot de „bokken” gerekend kan worden, kunnen wij er tevreden mee zijn de kwestie in de handen van „de Rechter van de gehele aarde” te leggen. — Gen. 18:25.
18. (a) Gaat God uitsluitend volgens strikte gerechtigheid te werk? (b) Waarom kunnen wij er zeker van zijn dat zijn oordelen rechtvaardig zullen zijn?
18 Gods oordelen zijn niet louter een kwestie van het toepassen van strikte, hardvochtige gerechtigheid. Zijn barmhartigheid, mededogen en liefde zijn erbij betrokken. Het is zoals de psalmist David het stelde: „Hij heeft ons zelfs niet naar onze zonden gedaan; noch naar onze dwalingen over ons gebracht wat wij verdienen” (Ps. 103:10). In werkelijkheid is het enige loon dat onvolmaakte, zondige mensen verdienen, de dood (Rom. 6:23). Toch heeft Jehovah zich in zijn barmhartigheid en mededogen voorgenomen de boodschap van redding op uitgebreide schaal te laten verbreiden, opdat mensen leven zouden kunnen verwerven. Hij wil graag dat zij dit doen (Ezech. 33:11; Jes. 55:6, 7). Indien Gods barmhartigheid, liefde en mededogen tot op deze tijd zo consequent ten toon zijn gespreid, kunnen wij er dan niet absoluut zeker van zijn dat ze ook in het besluit van het samenstel van dingen in het spel zullen komen? Ja, de overlevenden zullen geheel en al gelijk hebben wanneer zij uitroepen: „Jehovah God, de Almachtige, waarachtig en rechtvaardig zijn uw rechterlijke beslissingen.” — Openb. 16:5-7; 19:1, 2.
OPSTANDING — VAN WIE?
19, 20. Wat leert de bijbel over een toekomstige opstanding?
19 Wij hebben gezien dat wij er een goede reden voor hebben vertrouwen te hebben in Gods gerechtigheid en rechtvaardigheid met betrekking tot de prediking van het „goede nieuws van het koninkrijk” en zijn oordeel aan het besluit van het samenstel van dingen. Wij hebben evenveel reden voor vertrouwen met betrekking tot wat Jehovah zal doen wanneer hij personen uit de doden opwekt.
20 Hij geeft ons in zijn Woord de verzekering dat „er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” (Hand. 24:15). Het schriftuurlijke getuigenis is dat allen die zijn gestorven en naar Sjeool of Hades, het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid, zijn gegaan, opgewekt zullen worden (Openb. 20:13). Vandaar dat vele miljoenen personen die in het verleden zijn gestorven, in de Nieuwe Ordening de gelegenheid zullen ontvangen Jehovah’s rechtvaardige wegen te volgen en eeuwig leven te verwerven. De bijbel toont echter ook aan dat niet iedereen opgewekt zal worden. Zoals wij hebben gezien, zou dit komen doordat sommige personen tegen de heilige geest hebben gezondigd en door Jehovah werden veroordeeld als personen die de eeuwige vernietiging verdienden en derhalve naar Gehenna zijn gegaan. — Mark. 3:28, 29; Hebr. 6:4-6; Matth. 23:33.
21. Verkeren wij in de positie te weten wie uit de doden opgewekt zullen worden? Waarom?
21 Sommige personen hebben zich afgevraagd: ’Zal dit bepaalde familielid van mij opgewekt worden? Of hoe staat het met deze kennis of deze speciale heerser die ware christenen heeft vervolgd?’ Zulke vragen zouden kunnen rijzen. Verkeert iemand van ons echter in de positie definitieve conclusies te trekken? Als de bijbel zelf niet specifiek vermeldt of een bepaalde persoon bij de dood naar Hades ging of het oordeel van de eeuwige vernietiging heeft ontvangen, kunnen wij eenvoudig niet dogmatisch zijn over wat er precies zal gebeuren. Wij hebben niet alle feiten over het leven van die persoon. Kunnen wij bovendien het hart van die persoon lezen? Neen, dat kunnen wij niet. Maar Jehovah beschikt over alle feiten en hij kan het hart lezen. Wij lezen: „Ik, Jehovah, doorvors het hart, . . . ja, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen” (Jer. 17:9, 10; 1 Sam. 16:7). In plaats van zelf te proberen vast te stellen wie wel en wie niet opgewekt zullen worden, kunnen wij er met goede reden op vertrouwen dat Jehovah en Jezus zullen doen wat rechtvaardig is. — Joh. 5:30; Rom. 9:14.
VERTROUWEN STELLEN IN GODS VOORZIENINGEN
22. Verschaft de bijbel volledige details over wat God de uit de doden opgewekte personen zal verschaffen?
22 De bijbel verschaft geen volledige details over de opstanding. Hij zegt bijvoorbeeld niet bij wie de uit de doden opgewekte personen zullen wonen of waar. Het getuigt derhalve van wijsheid van onze zijde om niet in verband met zulke kwesties te speculeren en misschien onszelf en anderen in de war te brengen. Wij doen er veel beter aan wanneer wij, met vertrouwen in God, de loop der gebeurtenissen eenvoudig afwachten.
23. (a) Welke vragen stelden joodse religieuze leiders Jezus over de opstanding? (b) Op wie is Jezus’ antwoord van toepassing?
23 De bijbel merkt echter wel iets op over de kwestie van het huwelijk. Eens stelden enkele joodse religieuze leiders, die niets over een opstanding tot leven in de hemel af wisten, een vraag over een joodse vrouw onder de Mozaïsche wet die zeven mannen had gehad. Zij vroegen wiens vrouw zij in de opstanding zou zijn. Jezus antwoordde:
„De kinderen van dit samenstel van dingen huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig gerekend zijn dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven. Zij kunnen trouwens ook niet meer sterven, want zij zijn gelijk de engelen en zij zijn Gods kinderen doordat zij kinderen der opstanding zijn. Maar dat de doden worden opgewekt, heeft zelfs Mozes onthuld in het bericht over het doornbos, wanneer hij Jehovah ’de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob’ noemt. Hij is geen God van de doden, maar van de levenden, want voor hem leven zij allen.” — Luk. 20:34-38; Matth. 22:29-32.
Sprak Jezus over de hemelse opstanding? Neen, Jezus liet hun vraag over de aardse opstanding niet onbeantwoord; hij gaf er een antwoord op. Hij sprak over de opstanding tot leven op aarde, zoals Abraham, Isaäk en Jakob die zullen ontvangen. Zulke getrouwen zullen geen onsterfelijkheid ontvangen, maar zullen als de engelen zijn. Hoe dan wel? Doordat de engelen weliswaar sterfelijk zijn maar door loyaal jegens Jehovah te blijven toch nimmer zullen sterven. Aangezien zij met het recht op eeuwig leven zijn beloond, kan hun leven hun door niemand worden afgenomen tenzij God hiertoe de machtiging verleent. Eindeloos leven op aarde is een zegen die alleen Jehovah kan verschaffen, en hij zàl deze zegen verschaffen en voor zijn volk bewaren!
24. Waarom zouden inlichtingen over de gevolgen welke de dood voor de huwelijksband heeft, in de bijbel zijn opgenomen?
24 Toen Jezus aldus antwoordde, gaf hij te kennen dat de dood de huwelijksband verbreekt, een feit dat later door Paulus werd bevestigd (Rom. 7:3; 1 Kor. 7:39). Zou een vrouw, indien haar man zou sterven, zich dus verplicht moeten voelen om zonder echtgenoot of vader voor haar kinderen te blijven? Neen. En hoe weten wij dat? Wel, Jehovah heeft deze inlichtingen goedgunstig in de bijbel laten opnemen. Ook al trachtte hij niet ons volledige details over gezinsregelingen in de Nieuwe Ordening te verschaffen, toch hielp hij aldus een mogelijk probleem voor christenen die zich nog in dit samenstel van dingen bevinden, weg te nemen. Draagt het feit dat hij zo’n begrip en mededogen heeft getoond, niet bij tot ons vertrouwen dat de regelingen die Hij in de Nieuwe Ordening voor ons zal treffen, ook zijn liefde, mededogen en wijsheid zullen weerspiegelen?
25. Waarom zijn wij blij Jehovah te mogen dienen?
25 Satan beweerde dat mensen Jehovah uitsluitend dienen wegens de voordelen die zij er zelfzuchtig uit kunnen halen. Ware christenen dienen God echter niet in de eerste plaats wegens de zegeningen die zij thans ontvangen of wegens hetgeen zij in de Nieuwe Ordening verwachten te ontvangen. Zij dienen hem uit werkelijke liefde en omdat zij het als een voorrecht beschouwen zijn naam te heiligen, en zij zijn blij Jehovah niet alleen thans maar eeuwig te dienen wegens hetgeen wat hij is. Hij in onze Schepper aan wie wij ons leven te danken hebben (Ps. 100:3-5). Hij is ook een God die onze aanbidding verdient wegens zijn eigenschappen en manier van optreden, „een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij”. — Deut. 32:4.
26. Welke kijk op de toekomst hebben wij gekregen doordat wij Jehovah en Jezus hebben leren kennen?
26 Jehovah zal ons nooit teleurstellen. Zijn rechtvaardige daden zullen ons ertoe bewegen er altijd dankbaar voor te zijn dat Hij onze God is. En de duizendjarige regering van zijn Zoon, die „de weerspiegeling van zijn heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen” is, zal door dezelfde rechtvaardigheid en gerechtigheid gekenmerkt worden (Hebr. 1:3). De bijbel beschrijft zijn bestuur aldus: „Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij en aan vrede zal geen einde zijn, op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het stevig te bevestigen en om het te schragen door middel van gerechtigheid en door middel van rechtvaardigheid, van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen” (Jes. 9:7; 11:2-5). Wij kunnen met vertrouwen naar zulke zegeningen van Jehovah God en zijn Zoon uitzien.