Van welke God bent u een getuige?
„’Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God’.” — Jes. 43:12, NW.
1. (a) Wat dient een werkelijke God te kunnen doen? (b) Welk standpunt neemt de atheïst ten opzichte van God in, zoals blijkt uit een bericht van Associated Press?
ELKE werkelijke God dient door middel van bewijzen te tonen dat hij een God is. Hij dient op zijn minst twee of drie getuigen te hebben dat hij een God is, of zelfs de enige God die er bestaat. De atheïst deinst thans zelfs al terug bij het idee dat er een god zou bestaan en hij roept trots uit: „Ik ben van geen enkele god de getuige!” Een bericht van Associated Press, dat was gedagtekend Seattle, 6 mei 1962, behelsde het volgende: „Majoor G. S. Titow, de Sowjet-astronaut, gaf heden uiting aan zijn ongeloof in God. Hij zei dat hij gedurende zijn zeventien omwentelingen rond de aardbol ’geen God of engelen’ had gezien. ’Tot op onze eerste ruimtevlucht door J. Gagarin heeft geen God ons bij de bouw van onze raket geholpen’, zei hij. ’De raket werd door onze mensen gemaakt. Ik geloof niet in God. Ik geloof in de mens, in zijn kracht, in zijn mogelijkheden en in zijn verstand.’ Majoor Titow legde deze verklaring over zijn materialistische geloof af nadat hij en zijn vrouw bijna twee uur hadden besteed aan de bezichtiging van de wetenschappelijke inzending van de Verenigde Staten op de wereldtentoonstelling te Seattle.” — N. Y. Times van 7 mei 1962.
2, 3. (a) Wat kan er over geloof in God in de oudheid worden gezegd? (b) Wat wordt ons meegedeeld over goden in de hindoe-filosofie?
2 De atheïst van thans, of hij nu een communist is of een ander politiek geloof aanhangt, is van mening dat het in dit moderne atoom- en ruimtevaarttijdperk ouderwets is geworden om in een onzichtbare god te geloven. In vroeger tijden maakte het geloof in één God of in vele goden deel uit van het alledaagse leven van de mensen in het algemeen. De mogelijkheid bestaat zelfs dat er goden werden uitgewisseld. Een veelgelezen schrijver uit de zevende eeuw vóór onze gewone jaartelling zei: „Heeft een natie goden verruild, zelfs voor die welke geen goden zijn?” „Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda!” (Jer. 2:11, NW; 2 vs. 28) Later, in de eerste eeuw van onze gewone jaartelling, was een vooraanstaande Romein, Petronius Arbiter genaamd, die een gunsteling was van keizer Nero, een absolute autoriteit op het gebied van de goede smaak in verband met de kunst van het leiden van een weelderig leven. In zijn werk getiteld „Satirae”, hoofdstuk 17, zei Petronius het volgende over de Romeinse staatsreligie: „Ons land is zo met godheden bevolkt, dat men gemakkelijker een god dan een mens vindt.” Dit was ook niet te verwonderen, want zelfs de Romeinse keizer werd als een godheid aangesproken.
3 Een andere schrijver uit diezelfde eerste eeuw, die thans evenwel zeer veel gelezen wordt, zei zeer terecht: „[Er] zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel hetzij op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn” (1 Kor. 8:5, NW). Sinds de tijd van die schrijver zijn de goden van de volken in aantal toegenomen. In deel 14 van The Encyclopedia Americana (uitgave van 1929) staat op bladzijde 196b over de ontwikkeling van de hindoe-filosofie in India:
Het resultaat was dat er een heel pantheon van goden werd geschapen. Men liet zijn verbeelding vrij spel en verloor zich in ongebreidelde fantasieën. Een grote menigte van goden en godinnen bevolkte het firmament, alhoewel slechts een gering aantal in die zin werd vergoddelijkt dat ze voorwerpen van aanbidding werden. Er werden nieuwe werelden geschapen en Indra werd tot heerser over 330.000.000 godheden aangesteld. De drieëenheid van het hindoeïsme verscheen in de vorm van Brahma, de schepper, Visnu, de bewaarder, en Siva, de vernietiger.
Volgens The Americana Annual van 1963, bladzijde 321, heeft het huidige India een bevolking van 439.235.082 personen, waarvan 84,99 percent uit hindoes bestaat. Dit zou betekenen dat er op ongeveer elke anderhalve hindoe één god was.
4. Welke feiten zijn ons bekend over goden in Japan, Rusland en de christenheid?
4 Tot 1946 werd de Japanse keizer als goddelijk beschouwd op grond van de religieuze leer dat de keizerlijke geslachtslijn zonder onderbrekingen terugging tot de tijd dat Dzjimmoe, de achterkleinzoon van de zonnegodin Amaterasoe, in 660 v. Chr. het Japanse keizerrijk stichtte. Het was alleen maar verstandig dat keizer Hirohito op 31 december 1945 eerlijk bekendmaakte dat hij geen god was. Het heeft tot 1953, het jaar waarin de Russische dictator Stalin stierf, geduurd voordat de cultus van Stalin in de gehele communistische wereld gedeeltelijk werd uitgeroeid. Hoe staat het echter met christenheid? Ze aanbidt vanzelfsprekend haar eigen Drieëenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest. Wat aanbidt ze echter nog meer?
5, 6. (a) Hoe wordt de paus van de Rooms-Katholieke Kerk beschouwd, zoals in een rooms-katholiek standaardwerk te kennen wordt gegeven? (b) Welke andere opmerkingen worden er gemaakt?
5 Uit een rooms-katholiek standaardwerk, de Dictionnaire de Théologie Catholiquea door Lucius Ferraris, een achttiende-eeuwse canonist van de orde der minderbroeders (franciscanen), halen wij gedeeltelijk aan wat er onder het woord papa wordt gezegd:
„De paus bezit zo’n waardigheid en hoogheid dat hij niet zo maar een mens is maar, als het ware, God, en de plaatsvervanger van God. . . . De paus wordt derhalve met een drievoudige kroon gekroond, als koning van hemel, aarde en hel. . . . De paus is, als het ware, God op aarde, de enige vorst van de getrouwen van Christus, de grootste koning van alle koningen, die de volkomenheid van macht bezit en aan wie het bestuur over het aardse en het hemelse koninkrijk is toevertrouwd. . . . De paus bezit zo’n grote autoriteit en macht, dat hij de goddelijke wet kan wijzigen, uitvaardigen of interpreteren. . . . De paus kan de goddelijke wet soms opheffen door [deze] te beperken, uit te leggen”, enzovoorts.
6 Paus Nicolaas I, die dit ambt van 858 tot 867 n. Chr. bekleedde en de bijnaam De Grote kreeg „wegens het enorme werk dat hij voor de vestiging van het pausdom van Rome als een wereldlijke en soevereine macht, verheven boven alle andere, heeft verricht”b, heeft het volgende gezegd: „Keizer Constantijn heeft de paus de benaming God geschonken; als God kan hij derhalve niet door mensen worden geoordeeld.” De latere paus Innocentius III, van 1198-1216, heeft gezegd: „De paus neemt de plaats van de ware God in.” Het officiële wetboek van de Rooms-Katholieke Kerk noemt de paus in zijn kanttekening „Onze Heer God”. Het is dan ook niet zonder betekenis dat bij de inwijding van een nieuwe paus, in het onderdeel van de ceremonie dat Adoratio Papae wordt genoemd, het Te Deum (wat „U God loven wij” betekent) wordt gezongen.c
UITDAGING AAN DE „GODEN”
7. Met welke uitdaging worden wij thans derhalve geconfronteerd, en welke vragen betreffende deze aangelegenheid moeten er beantwoord worden?
7 Iedereen die beweert een god te bezitten die hij aanbidt, wordt thans uitgedaagd als een getuige voor zijn god op te treden. Ja, alle goden, dat wil zeggen allen die „goden” worden genoemd en als goden worden aanbeden, worden uitgedaagd hun getuigen te doen verschijnen ten einde te bewijzen dat ze goden of de ene levende en ware God zijn. Op iedere aanbidder wordt thans derhalve de vraag afgevuurd: Van welke God bent u een getuige? Wat kunt u als getuige zeggen en als bewijs aanvoeren om aan te tonen dat uw god, degene die door u als het voorwerp van uw aanbidding wordt beschreven, een werkelijkheid is en dat hij een ware, levende, historische en actieve god is die het verdient aanbeden te worden? Wat weet u van uw god? Kunt u, al is het maar ten opzichte van uzelf, op een bevredigende manier bewijzen dat hij God of een god is? Of schaamt u zich ervoor een getuige van uw God te zijn?
8. (a) Waarom is het nutteloos een valse god te aanbidden en te dienen? (b) Op welke twee gronden dient bewezen te kunnen worden wie de ware God is?
8 Ieder redelijk mens zal toegeven dat het geen zin heeft een valse god te aanbidden en te dienen. Men ontvangt er geen blijvend voordeel van wanneer men een god aanbidt die niet bestaat. Een aanbidder bedriegt zichzelf alleen maar of laat zich door andere religieaanhangers bedriegen, en uiteindelijk staat hem niets anders dan teleurstelling te wachten. Het is niet goed ons door emoties en religieuze sentimentaliteit te laten leiden. Niet alleen bij wereldlijke aangelegenheden, maar ook wanneer het om religieuze aangelegenheden gaat, dienen wij onze verstandelijke vermogens te gebruiken. Het doet ons geen goed wanneer wij de bewijzen betreffende een God die een ware, levende en krachtige werkelijkheid vormt, voor onszelf verborgen houden. Indien goden, de onze of die van anderen, vals zijn, dienen wij dit te willen weten. Indien de ene levende en ware God zich onder de talloze goden bevindt die thans worden aanbeden, dienen wij hier de bewijzen voor op te vragen en deze aan een ernstige beschouwing te onderwerpen. De ware God dient aan de hand van het door hem zelf verschafte bewijsmateriaal en het bewijsmateriaal dat door zijn getuigen op aarde wordt aangevoerd, voor de rechtbank van het universum te kunnen bewijzen dat hij de God — of het goddelijke Wezen — is die het verdient door iedereen aanbeden te worden.
9. Waarom is de huidige tijd voor de ware God zo geschikt om zijn Goddelijkheid te demonstreren?
9 De huidige tijd stelt de ware God op onovertroffen wijze in de gelegenheid zijn Goddelijkheid te demonstreren. Ondanks de vooruitgang op wetenschappelijk gebied, verkeert de mensenwereld in een uitzonderlijk jammerlijke situatie, want ze wordt niet alleen door lichamelijke en geestelijke kwalen en door een steeds grotere honger ten gevolge van de toenemende wereldbevolking gekweld, maar ook door steeds erger wordende beroeringen op politiek, raciaal en religieus gebied, met als hoogtepunt iets wat wiskundig zeker schijnt te zijn, namelijk een derde wereldoorlog in een atoom- en ruimtevaarttijdperk. Met louter menselijke kracht en menselijk vernuft kan de wereldsituatie niet in het reine worden gebracht; hieraan zal een intelligente, bovenmenselijke macht te pas moeten komen. Thans is het voor religieuze aanbidders derhalve als nooit tevoren de tijd om naar hun goden op te zien. Wanneer de profeet Jeremia van zesentwintig eeuwen geleden hier zou zijn, zou hij zijn uitdaging tot het bedroefde volk herhalen: „Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden.” — Jer. 2:28.
10. Wat kan er van allen die op Goddelijkheid aanspraak maken, gevraagd worden?
10 Neen, wanneer alle populaire religiën worden samengevoegd, ontbreekt het niet aan goden, maar wat kunnen al die goden — hetzij alleen of gezamenlijk — in verband met de steeds slechter wordende wereldsituatie doen? Welke verklaring geven zij ervoor? Hoe luidt hun voorspelling, voorzegging of profetie over de afloop van de huidige situatie? Wat profeteren zij over de toekomst van de mensheid? Hoe kunnen zij ons, aan de hand van datgene wat zij in het verleden hebben gedaan, bewijzen dat zij hun profetie over de toekomst in vervulling kunnen doen gaan, zodat wij op grond daarvan kunnen geloven dat zij waarheidsgetrouw en betrouwbaar zijn en hun belofte kunnen nakomen? Laten zij van tevoren zeggen wat er zal gebeuren en dit dan ook in vervulling doen gaan, of laten zij anders toegeven dat zij valse goden zijn waarvan de aanbidding beslist geen goede resultaten zal afwerpen.
11. (a) Bestaat er een God die het recht bezit alle andere goden uit te dagen, en waarom? (b) Heeft hij op aarde vele aanhangers?
11 In deze tijd is er één God die alle anderen die goden worden genoemd en als goden worden aanbeden, deze uitdaging toewerpt. Welk recht bezit hij om alle anderen uit te dagen? Hij bezit dit recht omdat hij in de eerste eeuw van onze gewone jaartelling, en zelfs nog vroeger, nauwkeurig de wereldsituatie van thans heeft voorzegd en de betekenis en de oorzaken ervan heeft uitgelegd, terwijl hij ook van tevoren de afloop ervan heeft bekendgemaakt en heeft gezegd welke wonderbaarlijke toekomst de mensheid daarna wacht. Van alle wezens die thans als goden worden aanbeden, is hij de Enige die deze wonderbaarlijke prestatie heeft geleverd. Het spreekt vanzelf dat hij de aanbidders van alle andere zogenaamde goden door zijn uitdaging tot verbolgenheid en verzet prikkelt. Zo doet zich het geval voor dat hij thans, evenals in het verleden, de God is van een vervolgde minderheid, werkelijk een kleine groep vergeleken met het totale aantal religieuze aanbidders. Neen, deze minderheid wordt niet gevormd door de natuurlijke joden, die thans over de gehele aarde 12.792.800 zielen tellen. Het is een veel kleinere groep, en de leden ervan dragen thans de naam van hun God. Zij hebben het geloof van Gods ware, uitverkoren volk van negentien eeuwen geleden of van de eerste eeuw van onze gewone jaartelling geërfd. Om deze reden worden zij bij de namen genoemd die ook destijds op Gods volk van toepassing waren.
12, 13. Hoe vertroost deze God degenen die hem aanbidden, en welke naam draagt hij?
12 Voordat hun God de goden van alle andere religieuze groeperingen zijn uitdaging toewerpt, uit hij bij monde van zijn profeet Jesaja profetische woorden en vertroost hij de vervolgde minderheid, bij welke gelegenheid hij zijn eigen naam openbaart. In Jesaja 43:1-4 (NW) lezen wij zijn woorden:
13 „En nu, dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: ’Wees niet bang, want ik heb u teruggekocht. Ik heb u bij uw naam genoemd. Gij zijt van mij. Wanneer gij door de wateren zoudt trekken, zal ik met u zijn; en door de rivieren, ze zullen u niet overstromen. Wanneer gij door het vuur zoudt wandelen, zult gij niet verzengd worden, ook zal de vlam zelf u niet verschroeien. Want ik ben Jehovah uw God, de Heilige van Israël, uw Redder. Ik heb Egypte als een losprijs voor u gegeven, Ethiopië en Seba voor u in de plaats. Ten gevolge van het feit dat gij kostbaar zijt geweest in mijn ogen, zijt gij voornaam geacht en ikzelf heb u liefgehad. En ik zal mensen voor u in de plaats geven en nationale groepen in de plaats van uw ziel.’”
14. Op wie was Jesaja 43:1-4 (NW) eerst van toepassing, en hoe dat zo?
14 Deze verklaring is niet van toepassing op de in 1948 in het zogenaamde Heilige Land gestichte republiek Israël, ook al kunnen de burgers van dat land hun natuurlijke afstammingslijn helemaal tot de Hebreeuwse patriarch Jakob van zevenendertig eeuwen geleden terugvoeren. In de dagen van de profeet Jesaja waren die woorden van Jehovah God wél in letterlijke zin op de natuurlijke afstammelingen van Jakob van toepassing, terwijl ze in de daaropvolgende zesde eeuw v. Chr. met betrekking tot hen in vervulling gingen. Hoe dan wel? Nu, een in leven gebleven overblijfsel van die natuurlijke afstammelingen van Jakob, ofte wel Israëlieten, werd uit hun lange gevangenschap in het land Babylon bevrijd. Hun God Jehovah had hen teruggekocht, en de manier waarop hij dit deed, had een politieke nasleep voor Egypte, Ethiopië en Seba, want deze staten kregen nu met het bewind van het nieuwe Perzische Rijk te maken dat door Kores de Grote was gesticht. Vervolgens bracht Jehovah, als hun Redder, de leden van het getrouwe overblijfsel van zijn volk naar hun geboorteland in Palestina terug, alhoewel hij hen als het ware door vuur en water moest leiden, of door rivieren en een gloeiend hete woestijn.
15. (a) Welke verandering vond er, zoals door Jezus werd aangetoond, in zijn dagen plaats, en op welke wijze werd dit krachtig geïllustreerd? (b) Op wie waren Jesaja’s profetische woorden hierna van toepassing, en waarom op hen?
15 In de eerste eeuw van onze gewone jaartelling wees Jehovah’s grote profeet Jezus Christus er echter op dat Jehovah, die tot op die tijd de God van de Israëlieten was geweest, Jakobs natuurlijke afstammelingen op grond van hun ongehoorzaamheid aan hem en het feit dat zij zijn profeten niet hadden willen erkennen, verwierp. Dat Jehovah die natuurlijke Israëlieten had verworpen, kwam krachtig tot uiting toen hij hun heilige stad Jeruzalem in het jaar 70 liet vernietigen en de overlevenden tot de einden der aarde liet verstrooien. Terzelfder tijd gaf Jezus Christus duidelijk te kennen dat Jesaja’s profetische woorden voortaan op zijn eigen getrouwe volgelingen van toepassing zouden zijn en een hogere, vollediger en geestelijke vervulling zouden hebben. Zo doelde Jezus bijvoorbeeld op deze nieuwe toepassing toen hij tot de ongelovige, ongehoorzame Israëlieten of joden zei: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:43, NW). Die nieuwe natie aan wie het koninkrijk van God wordt gegeven, wordt door de getrouwe, opgedragen volgelingen van Jezus Christus gevormd. Zij brengen de vruchten ervan voort door het soort van geestelijke leven dat zij leiden en door over de gehele wereld het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken en de zegeningen die dit koninkrijk voor alle geslachten der aarde inhoudt, bekend te maken.
16. Wíe schiep wíe in de verhouding waarin God tot zijn volk staat, waardoor wát wordt bewezen?
16 Het is met deze nieuwe natie, aan wie hij het koninkrijk van God geeft opdat de leden ervan te zamen met Jezus Christus in de hemelen kunnen regeren en de gehele, op aarde achtergebleven mensheid kunnen zegenen, net zo gesteld als met die vroegere natie van Jakob of Israël voordat deze door Jehovah God werd verworpen. Zij hebben Jehovah niet in hun geest als hun God geschapen, maar hij heeft hen als een geestelijke natie, een geestelijk Israël of Jakob, geschapen. Zij hebben hem niet gevormd en ook hebben zij geen aan hun fantasie ontsproten standbeelden van hem opgericht, maar Jehovah God heeft hen, met Jezus Christus als de Koning der koningen, als een geestelijke natie gevormd. Jehovah is dientengevolge geen valse god, geen door mensen gemaakte god, want als God en Schepper heeft hij hen gemaakt.
DE NOODZAAK DE NATIE OPNIEUW BIJEEN TE BRENGEN
17. Waarom was het noodzakelijk dat degenen die in de ware God geloofden, opnieuw werden bijeengebracht, maar door welke onderbreking werd dit tijdelijk verhinderd?
17 Na de dood van Jezus Christus en zijn twaalf apostelen werden zijn getrouwe volgelingen als gevolg van vervolging en activiteiten van religieuze onderdrukkers verstrooid. In de tweede helft van de negentiende eeuw stelden de leden van een getrouw overblijfsel van Christus’ opgedragen, gedoopte volgelingen krachtsinspanningen in het werk om zich, ongeacht in welk gedeelte der aarde zij zich bevonden, te verenigen. In 1914 brak echter de eerste Wereldoorlog uit en de geestelijken der christenheid benutten de patriottische, nationalistische driften, ambities en noodmaatregelen van de oorlogstijd ten einde deze christenen, die Jehovah als de enige levende en ware God aanbaden, te onderdrukken, te verstrooien en uit te roeien. Duizenden jaren voordien had God evenwel beloofd dat hij zijn aanbidders opnieuw zou bijeenbrengen en hen op een speciale wijze tot zijn heerlijkheid zou gebruiken. In hetzelfde hoofdstuk van Jesaja zei hij vervolgens:
18. Had deze ware God zich ook op enigerlei wijze over deze hernieuwde bijeenbrenging van de verstrooide leden van zijn volk uitgelaten?
18 „Vrees niet, want Ik ben met u; Ik doe uw nakroost van het Oosten komen en vergader u van het Westen. Ik zeg tot het Noorden: Geef, en tot het Zuiden: Houd niet terug, breng mijn zonen van verre en mijn dochters van het einde der aarde, ieder die naar mijn naam genoemd is, en dien Ik geschapen heb tot mijn eer, dien Ik geformeerd heb, dien Ik ook gemaakt heb.” — Jes. 43:5-7.
19. Op welke wijze toonde Jezus dat hij van deze toekomstige bijeenbrenging op de hoogte was?
19 Jezus Christus voorzei dat de natie opnieuw bijeengebracht zou worden toen hij zijn profetie over het einde van dit wereldse samenstel van dingen uitsprak. Hij zei dit echter niet met betrekking tot de bijeenbrenging van zionistische joden in Palestina en de stichting van de republiek Israël, maar in verband met het getrouwe overblijfsel van zijn opgedragen volgelingen. Hij zei: „De krachten der hemelen zullen worden geschokt. En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid. En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan.” — Matth. 24:3, 29-31, NW.
20. Op welke wijze bewees Jehovah met betrekking tot de hernieuwde bijeenbrenging van de leden van zijn natie een God van zijn belofte te zijn?
20 In de achtste eeuw voor onze gewone jaartelling voorzei Jehovah God aldus bij monde van zijn profeet Jesaja dat hij zijn christelijke aanbidders weer zou bijeenbrengen, hetgeen hij door de profetie die zijn eigen Zoon Jezus Christus negentien eeuwen geleden uitsprak, beklemtoonde. Vervulde Jehovah God de profetie? Gaf hij er blijk van een God van ware profetieën te zijn? Heeft hij het bewijs geleverd dat hij de getrouwe en almachtige God is die zich aan zijn belofte houdt en die zijn woord van belofte waar kan maken? Ja! In tegenstelling tot de verwachting van de geestelijken der christenheid en tot hun grote ergernis en irritatie, bevrijdde Jehovah zijn getrouwe overblijfsel van aanbidders uit de Babylonische gevangenschap en bracht hij hen opnieuw in een wereldomvattende eenheid, die sterker en uitgebreider is dan ooit tevoren, bijeen. Zelfs de meest vooraanstaande leden van het overblijfsel, die gedurende de eerste Wereldoorlog gevangen waren gezet, werden uit de gevangenis bevrijd en van alle valse beschuldigingen die waren gebruikt om hen snel gevangen te kunnen nemen, gezuiverd.
21. Wat begonnen deze opnieuw bijeengebrachte personen nu ten aanzien van Jehovah naar waarde te schatten, en tot welk besef kwamen zij?
21 Door middel van zijn geschreven Woord, waarop het licht van vervulde profetieën scheen, deed Jehovah het overblijfsel de belangrijkheid en kostbaarheid van zijn naam meer naar waarde schatten. Zij begonnen te beseffen dat zij niet een volk waren voor Jezus’ naam, maar voor de naam van Jehovah, zoals de christelijke discipel Jakobus lang geleden ook te kennen had gegeven toen hij Jehovah’s profetie in Amos 9:11, 12 (Hand. 15:13-19, NW) aanhaalde.d Door de zich ontvouwende betekenis van de Heilige Schrift kwamen zij steeds meer onder de indruk van het feit dat zij als de christelijke getuigen van Jehovah dienst moesten verrichten. Door middel van zijn heilige geest had hij hen tot Zijn heerlijkheid geschapen, want hij had hen als zijn geestelijke kinderen verwekt en hen met zijn geest gezalfd ten einde te prediken en de medeërfgenamen van Jezus Christus in zijn hemelse koninkrijk te zijn. Jehovah had hen als een geestelijke natie geformeerd door hen door bemiddeling van de Middelaar Jezus Christus in Zijn nieuwe verbond te brengen. Jehovah had hen tot zijn zichtbare organisatie op aarde, een theocratische organisatie, gemaakt. Door hen in 1919 te bevrijden en hen voor zijn verdere dienst te reorganiseren, bewees hij nu dat hij een levende God voor hen was.
22, 23. (a) Welke nalatigheid van hun zijde bracht Jehovah hun onder de aandacht? (b) Welke beschuldigingen werden er onder andere tegen hen aangevoerd, en wat zouden zij onder ogen moeten zien?
22 Voordien hadden zij niet zo volkomen en duidelijk beseft dat hij hun God was. Zij waren met betrekking tot dit feit geestelijk blind en doof geweest, net als de christenheid, die wat ze een „drieënige God” noemt, aanbidt — een drieëenheid van drie gelijke, even eeuwige personen van wie wordt gezegd dat ze allen in één God vervat zijn. Hun traagheid van gezicht en gehoor was voor een groot deel te wijten aan de invloed van de christenheid, waarmee zij zo lang verbonden waren geweest en die hen had onderdrukt en gevangen had gehouden. Zij waren erin te kort geschoten als de „dienstknecht van Jehovah” op te treden. In het voorgaande hoofdstuk van Jesaja (42:18-25, NW) had Jehovah op dit feit en op de pijnlijke gevolgen ervan de aandacht gevestigd door tot hen te zeggen:
23 „Hoort, gij doven; en kijkt uit om te zien, gij blinden. Wie is er blind, indien niet mijn dienstknecht, en wie is doof als mijn boodschapper, die ik zend? Wie is er blind als de beloonde, of blind als de dienstknecht van Jehovah? Het was een geval van vele dingen zien, maar gij bleeft niet toekijken. Het was een geval van de oren openen, maar gij bleeft niet luisteren. Jehovah heeft er zelf ter wille van zijn rechtvaardigheid behagen in geschept de wet te verheerlijken en die majestueus te maken. Maar het is een beroofd en geplunderd volk, want zij zijn allen in de holen verstrikt en in de gevangenhuizen zijn zij verborgen gehouden. Zij zijn tot roof geworden zonder een bevrijder, tot plundering zonder iemand die zegt: ’Breng terug!’ Wie onder ulieden zal hieraan het oor lenen? Wie zal aandacht schenken en voor latere tijden luisteren? Wie heeft Israël tot louter plundering gegeven en Israël aan de berovers? Is het niet Jehovah, Degene tegen wie wij gezondigd hebben en in wiens wegen zij niet wilden wandelen en naar wiens wet zij niet luisterden? [Jehovah] bleef derhalve grimmigheid, zijn toorn en de kracht op [Jakob] uitstorten. En deze bleef [Jakob] geheel rondom verteren, maar hij sloeg er geen acht op; en deze bleef tegen hem oplaaien, maar hij wilde niets ter harte nemen.”
DE OPROEP VOOR GETUIGEN
24. (a) Hoe zouden sommigen de beroving van Jehovah’s volk wellicht bezien? (b) Wat was er dan noodzakelijk?
24 Doordat Jehovah zijn volk liet beroven en plunderen, omdat het erin was te kort geschoten te zien en te horen en hun God te gehoorzamen, liet Jehovah toe dat de schijn werd gewekt dat hun God in het geheel geen God was of als God een zwakkeling was en dat de goden van hun vervolgers, berovers en plunderaars dus sterker waren dan Jehovah. Nu was de tijd aangebroken om de verkeerde indruk die onder Gods toelating tot ontwikkeling was gekomen, recht te zetten. De tijd was nu aangebroken om het geschil betreffende de ware Goddelijkheid te beslechten en alle valse goden het zwijgen op te leggen. Laat er een rechtsgeding worden gehouden! Laten er getuigen worden opgeroepen en laat het gehele universum, vooral alle natiën der aarde, bij het verhoor aanwezig zijn! In plaats dat Jehovah eist dat alle goden zich verenigen en hun aanbidding in een alle godsdiensten omvattende religie combineren, daagt hij allen die door de natiën als goden worden aanbeden uit, te bewijzen dat zij goden zijn.
25, 26. Wat deed Jehovah toen voor zijn volk, en hoe had hij hier profetisch over gesproken?
25 Opdat de leden van zijn opgedragen volk in deze universele rechtszaal als zijn vertegenwoordigers kunnen optreden, opent Jehovah geestelijk gesproken hun ogen en oren, hetgeen toegeschreven moet worden aan het feit dat hij hen in het jaar 1919 uit hun gevangenschap in de Babylonische religieuze organisatie liet komen. In dat jaar werd het buitengewoon belangrijke eerste algemene congres van de internationale christelijke bijbelonderzoekers na de eerste Wereldoorlog gehouden. Daar Jehovah God nu zijn eigen vrije vertegenwoordigers heeft, eist hij van alle natiën dat ze in de rechtszaal verschijnen. Zijn eens blinde en dove volk moet moedig alle natiën tegemoet treden in verband met het geschilpunt over de Goddelijkheid.
26 Toen Jehovah profetisch het bevel tot het bijeenroepen van deze rechtszitting in deze twintigste eeuw had uitgevaardigd, zei hij vervolgens door bemiddeling van zijn profeet Jesaja, die zevenentwintighonderd jaar geleden leefde: „Breng een volk voort dat blind is alhoewel [hun] ogen zelf bestaan, en degenen die doof zijn alhoewel zij oren hebben. Laten de natiën op één plaats bijeengebracht worden en laten nationale groepen bijeenverzameld worden. Wie is er onder hen die dit kan zeggen? Of kunnen zij ons zelfs de eerste dingen doen horen? Laten zij hun getuigen verschaffen, opdat zij rechtvaardig verklaard mogen worden, of laten zij luisteren en zeggen: ’Het is de waarheid!’” — Jes. 43:8, 9, NW.
[Voetnoten]
a Lucius Ferraris is de auteur van wat „Prompta Bibliotheca canonica, juridica, moralis, theologica, necnon astetica, polemica, rubricistica, historica” wordt genoemd, een ware encyclopedie van religieuze kennis.
b Zie M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel 7, bladzijde 63b.
c Zie de bladzijden 310, 311 en 316 van het boek The Time Is at Hand, door C. T. Russell. Auteursrecht verkregen in 1889.
d Zie The Watch Tower van 15 januari 1928, de bladzijden 19-25.
[Illustratie op blz. 305]
Indra, een van de scheppingen „die ’goden’ worden genoemd”