Een juiste kijk op het voor ons liggende werk
„Dit blijf ik bidden, dat . . . gij u van de belangrijkere dingen moogt vergewissen.” — Fil. 1:9, 10, NW.
1. (a) Welke kijk hebben de wereldleiders op de toekomst, en met welk werk houden zij zich daarom bezig? (b) Wat verwacht Jehovah’s volk vol vertrouwen ten aanzien van de toekomst, en waarom?
WAT zal de toekomst de mensheid brengen? Hoewel de wereldleiders op vrede hopen, zien zij in plaats daarvan bevreesd de mogelijkheid van een wereldomvattende oorlog onder de ogen, en in een krankzinnige wedloop om atoomwapens op te slaan, ruïneren zij hun natiën. Hun hart bezwijkt van angst voor de dingen die zij over de aarde zien komen. Dit is echter niet het geval met het volk dat Jehovah tot God heeft. Zij zien de toekomst met vertrouwen tegemoet, gesterkt door hoop welke op een kennis van Gods Woord is gebaseerd. Hun God is degene „die van den beginne den afloop [verkondigt] en vanouds wat nog niet geschied is” (Jes. 46:10). Hij weet wat er in de toekomst ligt. Ja, hij heeft reeds een nieuwe, hemelse regering — zijn koninkrijk — in het leven geroepen en in de vorm van de Nieuwe-Wereldmaatschappij van zijn getuigen het fundament van een nieuwe aarde gelegd (Jes. 51:16; 65:17). De goddeloze wereld bevindt zich in haar tijd van het einde. God verklaart dat „hij . . . persoonlijk de vierschaar [moet] spannen over alle vlees. Aangaande de goddelozen, hij moet hen aan het zwaard overgeven”. Er zal voor goddeloosheid nooit meer plaats zijn. „De oprechten zullen het land bewonen en de vromen zullen daarin overblijven” (Jer. 25:31, NW; Spr. 2:21). Deze oprechten die zullen overblijven, deze getrouwe overgeblevenen van de mensheid, zullen zich niet slechts gedurende enkele jaren en zelfs niet gedurende duizenden jaren in hun door God geschonken erfenis verheugen, maar voor eeuwig, want „wie den wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid” (1 Joh. 2:17). Het zal voor geen enkele politieke natie der aarde mogelijk zijn om de tijd van het goddelijke oordeel die vóór hen ligt, door middel van onderhandelingen of vertoon van militaire macht af te wenden, en ook zullen ze het voornemen van de Almachtige God om deze aardbol onder zijn Koninkrijksregering in een wereldomvattend paradijs te veranderen, niet kunnen dwarsbomen.
HET WERKELIJK BELANGRIJKE WERK
2. Waarom is het ten aanzien van het kiezen van de activiteiten waaraan wij ons willen wijden, belangrijk de toekomst van de oude wereld in gedachten te houden?
2 Door ons zulke uitermate belangrijke inlichtingen te verschaffen, stelt Jehovah God ons in staat met betrekking tot de activiteiten waaraan wij ons willen wijden, een verstandige keuze te doen. Hij beschermt ons tegen de rampspoed onze krachtsinspanningen, ja, zelfs ons leven, verspild te hebben met bezigheden die in de ogen van mensen goed mogen schijnen, maar die in de universele oorlog van Armageddon in vernietiging zullen eindigen (Spr. 14:12). Hoe dwaas zou het met het oog op het duidelijk bekendgemaakte voornemen van God zijn om ons leven aan het bestendigen van deze oude wereld op te dragen! Wanneer wij een deel van de oude wereld zijn, dienen wij niet de belangen van Gods nieuwe wereld, waarvan Christus de Koning is (Joh. 15:19; 17:16). Wanneer wij vrienden zijn van de wereld, waarvan Satan de onzichtbare god is, vormt dit er een bewijs voor dat wij onze trouw jegens de soevereine Regeerder van het universum, Jehovah God, hebben verloochend en ons in de rijen van Zijn vijanden hebben geschaard (Jak. 4:4; 2 Kor. 4:4; 1 Joh. 5:19). Hoeveel verstandiger is het niet om vrede met God te zoeken en de belangen van zijn nieuwe wereld te dienen!
3. (a) Wat is het voornaamste doel van het werk van de meerderheid der mensen? (b) Is dit praktisch?
3 Wij kunnen ons voor vele dingen beijveren. De grote meerderheid der mensen stelt zich met haar gezwoeg voornamelijk economische zekerheid ten doel, maar dit is niet het belangrijkste in het leven. Een materialistische zienswijze, waarbij succes in verworven stoffelijke bezittingen wordt uitgedrukt, is niet de juiste zienswijze met betrekking tot onze toekomst. Jezus Christus heeft dit door middel van een gelijkenis beklemtoond. Hij vertelde van een man die veel succes had als boer en van de uitbreiding van zijn schuren droomde om daar voor de toekomst goederen in op te slaan. Hij wilde, als hij zich terugtrok, een overvloed hebben waarvan hij vele jaren kon leven en zag vooruit naar de tijd dat hij kon zeggen: „Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk.” Een dergelijk leven kan echter volledig het materialistische doel missen waarvoor het werd geleefd, want God zei tot hem zoals Jezus vertelde: „Gij dwaas, in dezen eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wien zal het zijn?” „Zó vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God” (Luk. 12:16-21). Degenen die in Jezus Christus’ voetstappen treden, vergooien hun leven niet op een dergelijke dwaze wijze. Hoewel op hen de verplichting rust voor de leden van hun huisgezin te zorgen en zij ertoe worden aangemoedigd hierbij praktische wijsheid te gebruiken, weten zij dat zij, wanneer zij rijk zijn met betrekking tot God en eerst zijn koninkrijk zoeken, zich niet bezorgd hoeven te maken over wat zij zullen eten of drinken of waarmee zij zich zullen kleden, omdat ’al het andere hun zal worden toegevoegd’. — Matth. 6:25-34.
4. Aan welk prijzenswaardige werk kunnen anderen zich wijden, maar hoe kan het gebeuren dat zij niet inzien welke veel belangrijkere verplichting op hen rust?
4 Anderen wijden zich wellicht aan activiteiten die vaak „menslievend” worden genoemd en stellen zich hierbij ten doel het verdriet en het lijden van hun medemensen vanuit een fysiek standpunt te verlichten. Een dergelijk verlangen om anderen te helpen, is prijzenswaardig. Jezus heeft in een gelijkenis zelf met lof gesproken over de Samaritaan die een in grote fysieke narigheid verkerende man lichamelijke hulp verleende (Luk. 10:30-37). Lukas, een reizende metgezel van de apostel Paulus, was als arts in de gelegenheid de fysieke pijn van anderen te verlichten (Kol. 4:14). Wanneer iemand die zich gedurende zijn gehele leven ten dienste van zijn medemensen stelt, echter nalaat zich in de eerste plaats aan de dienst van God te wijden, heeft hij datgene wat werkelijk belangrijk is, uit het oog verloren. „Dit blijf ik bidden”, zei Paulus in zijn brief aan de Filippenzen, „dat uw liefde steeds overvloediger moge zijn in nauwkeurige kennis en volledig onderscheidingsvermogen, en gij u van de belangrijkere dingen moogt vergewissen, zodat gij onberispelijk moogt zijn en anderen niet tot op de dag van Christus doet struikelen, en vervuld moogt zijn van rechtvaardige vruchten, welke door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en lof van God”. — Fil. 1:9-11, NW.
5. Wat is het belangrijkste werk waarmee wij ons kunnen bezighouden, en waarom?
5 Het belangrijkste werk waarmee wij ons kunnen bezighouden, is ongetwijfeld het werk dat God ons heeft opgedragen te doen; wanneer wij ons hiermee bezighouden, vervullen wij het ware doel van ons bestaan. „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah” (Jes. 43:10, NW). Hierdoor wordt ons de verplichting opgelegd om over God en zijn voornemens te spreken, erop toe te zien dat anderen weten wie de ware God is en wat zijn voornemens zijn en ons ervan te vergewissen dat zij het goede nieuws vernemen dat Gods koninkrijk thans regeert en dat de gehoorzame mensheid door middel van dit koninkrijk eeuwige zegeningen zal ontvangen. Of de boodschap nu dankbaar wordt ontvangen of niet, het is Gods wil dat ze wordt bekendgemaakt. Het is zijn voornemen dat zijn „naam verbreid zou worden over de gehele aarde” en het is ons gelukkige voorrecht om aan dat werk deel te nemen (Rom. 9:17). Gelukkig zijn degenen die gelovig op deze prediking reageren en zich bij ons aansluiten om God te loven, want „al wie de naam van Jehovah aanroept, [zal] worden gered”. — Hand. 2:21, NW.
6. Hoe gaf de apostel Paulus er bij het maken van een keuze uit de voor hem openstaande gelegenheden blijk van over onderscheidingsvermogen te beschikken?
6 Paulus, een apostel van Jezus Christus, gaf er bij het maken van een keuze uit de voor hem openstaande gelegenheden blijk van over een scherp onderscheidingsvermogen te beschikken, toen hij zei: „Alles wat mij winst was, heb ik om Christus’ wil schade geacht. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat.” Hij liet niet toe dat gedachten over zijn vroegere maatschappelijke status, kansen om een goed beroep uit te oefenen of zijn belangrijke positie in de religieuze wereld hem deprimeerden. Hij was bereid om ’alles wat hem’ van werelds standpunt uit bezien ’winst was’, als verliespost af te schrijven ten einde zijn leven rondom de hem door de Here toevertrouwde bediening op te bouwen. Zijn hart was bij de bediening en hij zei: „Ik ben Christus Jezus onze Heer, die mij kracht heeft overgedragen, dankbaar, omdat hij mij betrouwbaar heeft geacht door mij een bediening toe te wijzen.” — Fil. 3:7, 8; 1 Tim. 1:12, NW.
HET WERK GRONDIG VOLBRENGEN
7, 8. (a) Welke kijk had Paulus op de wijze waarop de bediening ten uitvoer gebracht moet worden? (b) Hoe toonde hij dit bij zijn bediening in Efeze?
7 Paulus bewees zijn toewijding door zijn bediening op een voorbeeldige wijze te verrichten. Toen hij de door hem gevolgde loopbaan met de opzieners van de gemeente te Efeze doornam, maakte hij melding van de tegenstand die hij had ontmoet, maar hij toonde tevens aan dat dit hem er niet van had weerhouden te prediken. Hij had de bediening grondig verricht. „Gij weet zeer wel hoe ik vanaf de eerste dag dat ik het district Asia betrad de gehele tijd bij u ben geweest en als een slaaf van de Heer met de grootste nederigheid des geestes, tranen en beproevingen die mij ten gevolge van de samenzweringen der joden zijn overkomen, heb gediend; terwijl ik mij er niet van heb weerhouden u al wat nuttig was, te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent bekering tot God en geloof in onze Here Jezus.” Hij nam niet de houding aan dat het genoeg was dat hij in hun midden was geweest en dat zij, als zij het goede nieuws hadden willen vernemen, naar hem toe hadden kunnen komen om het te horen, maar hij was van huis tot huis gegaan om met hen in aanraking te komen. Daarom was hij ervan overtuigd dat zij de boodschap werkelijk hadden gehoord en dat zij — of zij de boodschap nu geloofden of niet — wisten wat deze inhield. Hij vroeg zichzelf niet af: Heb ik een aandeel aan de bediening gehad? maar: Heb ik de bediening grondig ten uitvoer gebracht? Paulus zag de belangrijkheid hiervan in en legde er de nadruk op door te zeggen: „Ik maak mijn ziel niet van enig belang als zou ze dierbaar voor mij zijn, indien ik mijn loopbaan en de bediening die ik van de Here Jezus heb ontvangen, maar mag voleindigen, om grondig getuigenis te geven ten aanzien van het goede nieuws van de onverdiende goedgunstigheid van God.” — Hand. 20:18-24, NW.
8 Ter behartiging van zijn toewijzing in Efeze, organiseerde hij om te beginnen een serie openbare bijbelvergaderingen, hetgeen in totaal ongeveer drie maanden in beslag nam. Hij bracht zijn boodschap op een openhartige en krachtige manier en nam terzelfder tijd eveneens de denkwijze van zijn toehoorders in aanmerking, zodat hij de boodschap op een zodanige wijze onder woorden bracht dat zij deze gemakkelijk konden begrijpen (1 Kor. 9:20-23). Er bestond geen misverstand over, dat hetgeen hij leerde van de leer van Efezes orenstrelende geestelijken verschilde, en al spoedig begon zich de scheiding tussen degenen die zich tegen de boodschap verzetten en degenen die graag wilden leren, te openbaren. Hierna nam Paulus de leergierigen onder zijn toehoorders, de discipelen, mee naar een andere vergaderplaats, namelijk naar de gehoorzaal in de school van Tyránnus, waar hij twee jaar lang elke dag met hen vergaderde (Hand. 19:8-10). Terzelfder tijd leidde hij hen op in het van-huis-tot-huis-werk. Daar hij zich op liefdevolle wijze om hen bekommerde, schonk hij hun niet alleen het goede nieuws, maar zette hij zich geheel en al voor hen in. Hij bracht zijn bediening grondig ten uitvoer.
9. (a) Welk standpunt ten aanzien van de bediening diende Timótheüs volgens Paulus’ raad in te nemen, en waarom? (b) Hoe kan iemand degenen ’die naar hem luisteren, redden’?
9 Paulus gaf zijn medewerker Timótheüs en allen in deze tijd die net zo’n geloof als dat van Timótheüs bezitten, de raad evenveel waarde te hechten aan het grondig volbrengen van de bediening als hij: „Bewaar gij . . . in alles uw evenwicht, lijd kwaad, verricht het werk van een evangelist, volbreng uw bediening grondig” (2 Tim. 4:5, NW, voetnoot). Hij moedigde Timótheüs er niet slechts toe aan de bediening te verrichten en er voor te zorgen dat hij het besturende lichaam in Jeruzalem elke maand kon vertellen dat hij het goede nieuws gedurende die maand had gepredikt, maar hij gaf een veel krachtiger raad: „Volbreng uw bediening grondig.” Waarom? Omdat er levens mee waren gemoeid. Timótheüs was zich hier heel goed van bewust, want kort hiervoor had Paulus hem in een brief de aanmoediging gegeven: „Schenk voortdurend aandacht aan uzelf en uw onderwijs. Blijf hierbij, want hierdoor zult gij zowel uzelf redden als hen die naar u luisteren” (1 Tim. 4:16, NW). Hij moest zich voor meer bezorgd maken dan alleen voor zijn eigen redding en niet uitsluitend aan de bediening deelnemen met de gedachte dat hij hierdoor redding zou verkrijgen. Door de bediening ijverig en grondig te verrichten, zouden anderen gered worden die het goede nieuws wellicht reeds gehoord hadden, maar nooit de persoonlijke aandacht ontvangen zouden hebben waardoor zij geholpen zouden zijn om de belangrijkheid ervan in te zien en er in overeenstemming mee te handelen.
10. Welke kijk dienen wij te hebben op het werk dat nog vóór Armageddon moet geschieden?
10 Hoe passend is de aan Timótheüs gegeven raad voor ons in deze tijd! Het voor ons liggende werk dat vanaf heden tot aan Armageddon verricht moet worden, wordt hierdoor in een duidelijk daglicht geplaatst. Wij zullen erdoor worden geholpen nooit het gevoel te krijgen dat wij louter en alleen omdat wij betreffende de gedurende de maand verrichte velddienst een rapport hebben ingeleverd, „ons deel hebben gedaan”. Hoe zouden wij het doel van Gods onverdiende goedgunstigheid missen wanneer wij alleen maar tijd in de bediening zouden doorbrengen en uitsluitend rapporten zouden inleveren om met het oog op onze eigen redding als geregeld genoteerd te staan! Wij moeten ’het geduld van onze Heer als redding beschouwen’, en dit niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen (2 Kor. 6:1; 2 Petr. 3:15; NW). Thans, gedurende deze tijd van „grote verdrukking” welke in de strijd van Armageddon eindigt, leven wij in de periode die Jehovah God ertoe heeft bestemd om een grote schare die niemand tellen kan, bestaande uit personen die God en het Lam in het openbaar redding toeschrijven, „uit alle volk en stammen en natiën en talen” bijeen te roepen. — Openb. 7:9, 14.
11. Welke invloed zal het op onze dienst in de voor ons liggende tijd hebben wanneer wij onze aandacht op Jehovah God richten?
11 Wanneer wij een rijpe kijk hebben op het ons door God opgedragen werk, zullen wij het van ganser harte verrichten. Liefde voor God en een verlangen om anderen tot zijn aanbidding te leiden, zal ons met ijver bezielen. Wanneer wij tijdens het verrichten van de dienst tegenstand ontmoeten, zal onze deelname aan de bediening — welke wij verrichten om Jehovah’s naam bekend te maken — geen invloed ondervinden van de reacties aan de deuren. Wij zullen niet ontmoedigd geraken en het langzamer aan gaan doen omdat de grote meerderheid der mensen het goede nieuws verwerpt. Onze toewijding jegens Jehovah God zal veeleer een aansporende kracht vormen voor onze dienst, terwijl wij er als gevolg van de diepte van onze verontwaardiging over de smadelijke wijze waarop de Duivel en zijn goddeloze wereld deze naam heeft bejegend, toe worden aangespoord aan Gods dienst deel te nemen. Wij zullen ten gevolge van onze liefde voor rechtvaardigheid volharden en naar degenen blijven zoeken die Gods middel voor redding dankbaar willen aanvaarden. In plaats van met een gedeeltelijke dienst tevreden te zijn, door middel waarvan wij te kennen geven dat wij ons van onze verplichting in dit opzicht bewust zijn, zullen wij ten aanzien van alle voor ons liggende gelegenheden waakzaam zijn en van deze dienstvoorrechten volledig voordeel trachten te trekken.
12. (a) Hoe zouden wij onszelf kunnen onderzoeken ten einde vast te stellen hoe grondig wij de van-huis-tot-huis-bediening ten uitvoer brengen? (b) Hoe kunnen wij zelfs degenen die nog niet gunstig gezind zijn, met zachtaardigheid onderrichten, en met welk mogelijke resultaat?
12 Kunt u betreffende uw bediening in uw gebiedstoewijzing net als Paulus zeggen: ’Ik heb grondig getuigenis gegeven ten aanzien van het goede nieuws’? Hebt u een nauwkeurig bericht bijgehouden en bent u teruggekomen totdat u in elk huis met mensen in aanraking bent gekomen? Bent u vaak genoeg teruggekomen, zodat u na verloop van tijd met de verschillende leden van elk huisgezin contact hebt opgenomen? Meer dan dat, hebt u hun een grondig getuigenis gegeven over Gods koninkrijk? Soms dient u veel geduld aan de dag te leggen en vele bezoeken te brengen voordat iemand werkelijk lang genoeg met datgene waarmee hij bezig is, ophoudt om naar u te luisteren. Door u zorgvuldig voor te bereiden en tact te gebruiken, zult u in de vorm van een paar goedgekozen zinnen wellicht bij elk bezoek één punt van uw voorbereide toespraakje kunnen behandelen. Of de huisbewoner de ernst van de situatie inziet of niet, u bent zich hier als bedienaar van het evangelie wél van bewust. Daarom tracht u „degenen die niet gunstig gezind zijn” met zachtaardigheid te onderrichten, „daar God hun wellicht berouw zal schenken, hetgeen tot een nauwkeurige kennis der waarheid leidt” (2 Tim. 2:25, NW). Het kan best zijn dat het aldus gezaaide zaad pas vele maanden of zelfs jaren later werkelijk gaat groeien. Wellicht gebeurt er iets in het leven van die persoon, in de gemeenschap of in zijn kerk waardoor hij over de verfoeilijke dingen die hij ziet geschieden, begint te ’zuchten en te kermen’ (Ezech. 9:4). Dit kan hem ontvankelijker voor de Koninkrijksboodschap maken, zodat hij, wanneer u hem nu bezoekt, bereid is om te luisteren. Een levendige belangstelling voor de mensen in de gemeenschap zal ons volhardend maken in ons onderwijzingswerk, waarbij wij beseffen dat de omstandigheden in iemands leven een verandering kunnen teweegbrengen in zijn houding en het voor ons mogelijk kunnen maken hem op de weg tot redding bij te staan. Het maakt ons waakzaam voor de vele gelegenheden die er zijn om nabezoeken te brengen, waardoor een verdere waardering voor de bijbelse waarheden gestimuleerd kan worden.
BEZORGDHEID VOOR DEGENEN TOT WIE MEN PREDIKT
13. Hoe kan men bezorgdheid tonen voor degenen tot wie men predikt?
13 Bedienaren van het evangelie die zo’n levendige belangstelling hebben voor degenen tot wie zij prediken, bezien de bediening niet op een onpersoonlijke wijze. Wanneer zij in de dienst uittrekken, gaan hun gedachten er niet alleen naar uit om twee of drie uur aan de velddienst te besteden, en wanneer zij terugkomen, spreken zij niet alleen over de hoeveelheid lectuur die zij hebben verspreid. Zij hebben belangstelling voor mensen en zoeken naar mensen die jegens God van goede wil zijn. Zij beseffen dat zij aan een reddingswerk deelnemen. Wanneer zij, zelfs indien de Duivel barrières van vrees heeft opgeworpen, bij de huisbewoner oprechtheid bespeuren, maken zij een doeltreffend gebruik van het zwaard des geestes om de obstakels uit de weg te ruimen ten einde „voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis” (Jes. 61:1). Hoewel zij geen tijd verspillen aan het argumenteren met mensen die geen eerbied hebben voor goddelijke zaken, nemen zij niet aan dat iedereen die een tegenwerping inbrengt, een tegenstander is. Door tactvol te zijn, de onderwijsmethoden van de Here Jezus toe te passen en zich onder slechte omstandigheden te beheersen, vinden zij echter vele gelegenheden om zelfs degenen die de boodschap aanvankelijk niet gunstig gezind waren, met zachtaardigheid te onderwijzen. Na verloop van tijd zullen deze mensen wellicht tot inkeer komen en een nauwkeurige kennis der waarheid verwerven. — Joh. 1:46-49; Hand. 9:1-22.
14. Welke houding legden Jezus en Paulus tegenover degenen tot wie zij predikten, aan de dag?
14 Jezus legde voor degenen tot wie hij predikte, een buitengewoon liefdevolle bezorgdheid aan de dag. Hij stootte de kinderen niet van zich af, alsof zij te jong zouden zijn om naar hem te luisteren, en ook negeerde hij de rijken niet als mensen die te trots waren om er zijn tijd aan te verspillen, terwijl hij nog minder de armen, blinden en kreupelen wegstuurde. Hij werd „met ontferming over hen bewogen, daar zij voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hebben” (Matth. 9:36). Zelfs als hij moe was en een beetje rust nodig had, stuurde hij degenen die hem zochten niet weg. Ook Paulus voelde „tedere genegenheid” voor degenen tot wie hij predikte (1 Thess. 2:8, NW). Dit dient met ons eveneens het geval te zijn.
15. Welke ervaring illustreert hoe een rijpe christen de bediening beziet?
15 Dit gevoel werd goed gedemonstreerd door een pionierster die, toen zij bij vrienden in een andere gemeente op bezoek was, aan de velddienst deelnam. Zij ontmoette die ochtend een jonge vrouw die enige belangstelling aan de dag legde en de aangeboden bijbelse lectuur nam. Aangezien de zuster daar slechts voor een zeer kort bezoek was, was zij niet in de gelegenheid om naar deze persoon van goede wil terug te keren, maar haar hart ging naar deze vrouw uit en toen zij thuiskwam, begon zij haar te schrijven om haar aan te moedigen te studeren. Er werd een schriftelijke bijbelstudie geleid en de belangstelling van de jonge vrouw groeide zo snel dat de zuster al spoedig regelingen trof om speciaal naar haar toe te komen ten einde haar opnieuw te ontmoeten en haar met de plaatselijke gemeente in contact te brengen. Nu heeft deze vrouw zelf een aandeel aan de dienst! Die pionierster was beslist niet in de velddienst uitgetrokken om alleen maar te kunnen berichten dat zij tijd aan het predikingswerk had besteed. Zij koesterde het verlangen om Jehovah te eren door degenen te bezoeken en te voeden die een op die van schapen gelijkende gezindheid jegens Hem aan de dag legden. Op deze wijze beziet elke rijpe bedienaar van het evangelie de dienst.
EEN JUISTE KIJK OP DE OPDRACHT
16. Welke verdere stap vereist God, ook al neemt iemand geregeld aan de velddienst deel, en waarom?
16 Wanneer wij deze op schapen gelijkende personen eenmaal hebben gevonden en hen hebben geholpen om verkondigers van het goede nieuws van het koninkrijk te worden, is onze taak nog niet afgelopen. Niemand dient de gedachte te zijn toegedaan dat het feit dat men tot de Nieuwe-Wereldmaatschappij behoort, op zichzelf een verzekering vormt van de goddelijke goedkeuring of dat deelname aan de prediking van de Koninkrijksboodschap alles is wat God van ons verlangt om Armageddon te overleven. In het geheel niet! Zolang iemand niet tot God zegt: ’U te dienen is het doel in mijn leven. Ik heb er behagen in uw wil te doen en mijn leven is aan uw dienst opgedragen, ongeacht wat deze dienst ook mag inhouden’, verricht hij zijn dienst niet van ganser harte. Misschien wenst hij niet de verantwoordelijkheid op zich te nemen die met het zich opdragen aan God gepaard gaat, maar door de opdracht uit de weg te gaan, komt hij niet in een gunstiger positie te verkeren. Wanneer iemand die hiertoe in staat is niet het voorbeeld van Jezus Christus volgt door zich op te dragen om God te dienen en dit door middel van de waterdoop te symboliseren, bevindt hij zich nog niet op de smalle weg die naar het leven leidt. In zeker opzicht houdt hij vast aan de denkwijze die kenmerkend is voor de leden van de religieuze organisaties der christenheid. Deze mensen accepteren namelijk eveneens sommige bijbelse beginselen als een gids in het leven, maar zij kennen zichzelf het recht toe om de grens te trekken; zij werpen zich op als rechters van God en nemen hun eigen beslissingen met betrekking tot de dingen in zijn Woord die zij wensen te accepteren. Wanneer iemand weet wat Jehovah vereist, maar in zijn geest bepaalt dat niet alles belangrijk genoeg is om na te komen, heeft hij Jehovah niet werkelijk als zijn God geaccepteerd; hoe kan hij dan verwachten dat God hem voor leven in de nieuwe wereld zal accepteren? Jakobus, de broer van de Heer, zegt betreffende degenen die in gebreke blijven om datgene te doen waarvan zij weten dat God dit vereist: „Als iemand dan weet goed te doen en het niet doet, is het hem tot zonde” (Jak. 4:17). Dergelijke mensen hebben de hulp van rijpe personen nodig om hun dienst voor God op een juiste wijze te bezien. Zij hebben niet alleen een kennis van Gods Woord nodig, maar dienen tevens een waardering voor zijn vereisten te ontwikkelen.
17. (a) Vormen opdracht en doop een waarborg dat wij leven in de nieuwe wereld zullen ontvangen? (b) Wat verlangt God van degenen die hem dienen?
17 Natuurlijk vormen onze opdracht en doop op zichzelf geen waarborg dat wij leven in de nieuwe wereld zullen ontvangen. Nadat wij ons hebben opgedragen, dienen wij ons leven te gebruiken zoals wij dit aan God hebben beloofd. Niemand kan verwachten de nieuwe wereld als het ware „door een achterdeurtje” binnen te gaan. Degenen dit met zo min mogelijk dienst trachten te volstaan, hebben reeds het allergrootste gebod overtreden. Toen men Jezus hierover vragen stelde, antwoordde hij dat wij om eeuwig leven te ontvangen, ’den Here, onze God, moeten liefhebben uit geheel ons hart en met geheel onze ziel en met geheel onze kracht en met geheel ons verstand, en onze naaste als onszelf’ (Luk. 10:25-27). Jehovah God, die onze Rechter is, ziet meer dan de mensen. „De HERE doorzoekt alle harten en doorgrondt al wat de gedachten beramen” (1 Kron. 28:9). Hij weet niet alleen wat wij doen, maar kent ook onze beweegredenen. Hij weet of wij ons in zijn dienst werkelijk van ganser harte inspannen en of onze liefde voor onze naaste, ons verlangen om hem redding te doen verwerven, even groot is als ten aanzien van onszelf. Thans, voordat God het laatste oordeel voltrekt, is het voor ons de tijd om ons hart te onderzoeken en onze bediening opnieuw te beschouwen, ten einde te weten te komen of wij het uiterst belangrijke werk dat God ons heeft opgedragen te doen, wel op de juiste wijze bezien.