Verzoening door Gods barmhartigheid vóór Har–mágedon
1. Hoe kunnen de resultaten van Jehovah’s verzoening met het overblijfsel van geestelijke Israëlieten sinds 1919 G.T., worden geïllustreerd?
ALS een eigenzinnige en van haar man vervreemde vrouw barmhartig door haar wettige echtgenoot wordt teruggenomen, wat voor houding dient zij dan jegens hem aan de dag te leggen? En als hij, nadat hij haar heeft teruggenomen, haar met allerlei liefdesbetuigingen overlaadt, hoe dient ze hem dan te bezien en moet ze zich jegens hem voelen? Zij behoort een hoge achting voor hem te hebben wegens zijn onverdiende goedheid. Ze heeft alle reden om zich meer tot hem aangetrokken te voelen dan ooit tevoren. Er is voor haar een basis gekomen om hem meer te respecteren en om de hernieuwde huwelijksbanden met hem ongeschonden en onverbreekbaar in stand te houden. Jehovah’s verzoening met zijn verbondsvolk op aarde heeft bij hen inderdaad zulke reacties als van een echtgenote tot gevolg gehad. En sinds het jaar 1919 G.T. zijn de resultaten hetzelfde geweest met betrekking tot het verzoende overblijfsel van geestelijke Israëlieten.
2. Wat zou erdoor te kennen worden gegeven als een vrouw haar man niet langer „Ba’ali” maar „Isji” noemde, en hoe ging dit in vervulling met betrekking tot het Israëlitische overblijfsel na 537 v.G.T.?
2 Een vrouw die in oude bijbelse tijden haar huwelijkspartner „Mijn echtgenoot” in plaats van „Mijn eigenaar” ging noemen, moest beslist een verandering van houding hebben ondergaan en in waardering zijn gegroeid. In het Hebreeuws zou zij hem „Isji” in plaats van „Ba’ali” noemen (Hos. 2:18, Leeser). In oude tijden toonde Sara respect voor de patriarch Abraham door hem „Mijn heer”, of, in het Hebreeuws, Adoni te noemen. Zij was zijn wettige vrouw, en zij eerde Abraham als haar echtgenoot. Zij beschouwde zichzelf niet als zijn slavin, een slavin zoals haar gekochte Egyptische dienstmeisje Hagar, die uit Abrahams huisgezin weggestuurd moest worden (Gen. 18:12; 1 Petr. 3:6). Wegens Sara’s toegewijde samenwerking met haar godvrezende echtgenoot, beloonde Jehovah haar toen zij negentig jaar oud was op wonderbare wijze met de geboorte van haar enige zoon (Gen. 21:1-7). Nadat Jehovah het verzoende overblijfsel van de Israëlieten in 537 v.G.T. uit Babylon had bevrijd, gaven zij van net zo’n respect jegens Jehovah blijk als Sara jegens Abraham aan de dag had gelegd. Als organisatie voelde het overblijfsel zich weer als een echte vrouw van Jehovah. Zijn barmhartigheid bewoog het overblijfsel ertoe hem Isji, „Mijn echtgenoot”, te noemen.
3, 4. (a) Voor welke verhouding toonde het overblijfsel van het geestelijke Israël sinds 1919 G.T. meer waardering, en welk verbond hadden zij lang verkeerd begrepen? (b) Welk artikel werd in 1934 in De Wachttoren gepubliceerd?
3 In de twintigste-eeuwse parallel hiervan werd het berouwvolle overblijfsel van geestelijke Israëlieten in 1919 G.T. uit Babylon de Grote bevrijd. Tot op die tijd hadden de geestelijke Israëlieten een overmatige belangrijkheid toegekend aan de Messías Jezus en zijn Bruid, de christelijke gemeente. Nu begonnen zij echter meer waardering voor de hemelse Vader van de Messías, Jehovah God, aan de dag te leggen. De verhouding waarin Hij als Hemelse Echtgenoot tot het geestelijke Israël stond, was vooral sinds 1892 G.T. uit het oog verloren. Zijn nieuwe verbond werd verkeerd begrepen!
4 „Wie zal Jehovah eren?” Dat was de titel van het hoofdartikel dat in de uitgave van 1 januari 1926 van The Watch Tower werd gepubliceerd. Van die tijd af nam de belangstelling voor de God van het geestelijke Israël toe. Toen kwam het jaar 1934, en in die tijd ook de publikatie in de kolommen van De Wachttoren van een uit verschillende delen bestaand artikel getiteld „Zijn verbonden”. Van juni tot en met september 1934 werden de acht delen van dit artikel aan de lezers van De Wachttoren voorgeschoteld. Op treffende wijze werd het overblijfsel van het geestelijke Israël er in deze serie artikelen aan herinnerd dat Jehovah’s nieuwe verbond, dat door bemiddeling van de Messías Jezus was gesloten, op hen van toepassing was.
5. (a) Welk boek, waarin het materiaal van het artikel „Zijn verbonden” werd gepubliceerd, werd later in 1934 gepubliceerd? (b) Hoe werden de ontvangers van Jehovah’s barmhartigheid er door deze barmhartigheid toe aangezet Jehovah met betrekking tot zijn organisatie te noemen?
5 Kort hierna, op 15 november 1934, verscheen het boek getiteld „Jehovah” (Engelse uitgave; in 1940 verkrijgbaar gesteld in het Nederlands) van de drukpers van de Watch Tower Bible and Tract Society te Brooklyn, New York. De hoofdstukken 4 tot en met 11 bevatten het artikel „Zijn verbonden”, dat eerder in het jaar in De Wachttoren was verschenen. Ja, het overblijfsel van het geestelijke Israël bevond zich in het nieuwe verbond met Jehovah! Hierna kwam de verhouding waarin Jehovah als echtgenoot tot het geestelijke Israël stond, geleidelijk aan steeds meer in de belangstelling te staan. Als reactie op de barmhartige behandeling die Jehovah het bevrijde, verzoende overblijfsel van het geestelijke Israël had gegeven, werd de met een vrouw te vergelijken organisatie ertoe bewogen hem Isji, „Mijn echtgenoot”, te noemen. Zijn organisatie, niet Satans organisatie, was de enige juiste organisatie waartoe zij konden behoren. Als de Universele Soeverein kwam Jehovah exclusieve toewijding toe. Het overblijfsel erkende dit feit.
GEESTELIJKE VOORSPOED EN ZEKERHEID
6. Welke zegeningen had het tot gevolg dat het overblijfsel zich toegewijd aan Jehovah als de Hemelse Echtgenoot hechtte, zoals uitvoerig in Hosea 2:17-20 wordt beschreven?
6 Dat het verzoende overblijfsel zich toegewijd aan Jehovah als de Hemelse Echtgenoot hechtte, had grootse zegeningen tot gevolg. Dit werd in de verdere woorden die Jehovah door bemiddeling van zijn profeet Hosea sprak, voorzegd: „En ik zal stellig de namen van de Baälsbeelden uit haar mond verwijderen, en zij [de herstelde Israëlieten] zullen ze niet langer gedenken bij hun naam. En voor hen zal ik stellig een verbond sluiten op die dag in verband met het wild gedierte van het veld en met het vliegende schepsel des hemels en dat wat op de grond kruipt, en de boog en het zwaard en oorlog zal ik uit het land verbreken, en ik wil hen in zekerheid doen neerliggen. En ik wil u voor onbepaalde tijd aan mij verloven, en ik wil u aan mij verloven in rechtvaardigheid en in gerechtigheid en in liefderijke goedheid en in barmhartigheden. En ik wil u aan mij verloven in getrouwheid; en gij zult Jehovah stellig kennen.” — Hos. 2:17-20.
7. Waarom wilde het herstelde overblijfsel de Hemelse Echtgenoot van Israël niet langer „Ba’ali” noemen, en tot welke aanbidding zijn zij nooit meer teruggekeerd?
7 Indien het herstelde overblijfsel Jehovah na hun terugkeer uit ballingschap in Babylon Ba’ali, „Mijn eigenaar”, zou blijven noemen, zou dit hen herinneren aan hun eigen zonde of aan de zonde waaraan hun voorvaders zich schuldig hadden gemaakt door de Baälsbeelden te aanbidden. De wijze waarop Jehovah ten aanzien van het berouwvolle overblijfsel handelde, schiep in hen een afkeer van de Baäls, en aldus verwijderde hij de namen van de Baälsbeelden uit hun mond. Zij wilden niet langer door de onreine namen van de Baälsbeelden, aan deze afgoden herinnerd worden. Het is dus logisch dat zij de Hemelse Echtgenoot van de Israëlitische natie niet „Mijn Baäl” of Ba’ali wilden noemen (Hos. 2:16 [15, 18], Willibrordvertaling; Belgische Professorenbijbel; Leeser). In overeenstemming met die afkeer van Baäl, zijn zij nooit tot de aanbidding van door mensen gemaakte, materialistische beelden teruggekeerd.
8. Hoe gaf het joodse overblijfsel dat de Messías aanvaardde er blijk van tegen Baälaanbidding gekant te zijn, en hoe vermijdt het overblijfsel van het geestelijke Israël het thans met de christenheid in haar verantwoordelijkheid te delen als God haar rekenschap vraagt?
8 Het joodse overblijfsel dat Jezus als de Messías aanvaardde, gaf er op overeenkomstige wijze blijk van tegen alle soorten van afgoderij gekant te zijn. Dat overblijfsel werd in het nieuwe verbond, waarvan Jezus Christus de middelaar was, opgenomen. In de tegenwoordige tijd heeft het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, dat Jehovah in 1919 G.T. door bemiddeling van zijn Messías Jezus uit Babylon de Grote heeft bevrijd, er blijk van gegeven beslist niets afgodisch te willen aanbidden. Zij hebben ernaar gestreefd Jehovah als hun God exclusieve toewijding te schenken, zelfs in zulk een mate dat zij weigeren de vlag van welke natie maar ook te groeten (Ex. 20:1-6; 2 Kor. 6:15 tot en met 7:1). Zij willen zich nu eenmaal niet verontreinigen met iets wat naar Baälaanbidding zweemt. Zij dulden geen mededinging van afgoden die tegen Jehovah gekant zijn. Aldus vermijden zij het in de verantwoordelijkheid van de christenheid te delen als Jehovah de christenheid rekenschap vraagt. Hij zegt: „Ik wil haar rekenschap vragen van al de dagen van de Baälsbeelden, waarvoor zij offerrook bleef brengen, toen zij zich bleef tooien met haar ring en haar versiersel en haar hartstochtelijke minnaars achterna bleef lopen, en mij vergat zij.” — Hos. 2:13, ook 2 vs. 8.
9. Als welk koninkrijk uit de oudheid zal God de christenheid in de „grote verdrukking” behandelen, maar wat belooft hij volgens Hosea 2:18 voor het overblijfsel, dat het Baälisme de rug toekeert, te doen?
9 Voor de christenheid, het hedendaagse tegenbeeld van het tien-stammenkoninkrijk Israël, ligt er een „grote verdrukking” in het onmiddellijke verschiet (Matth. 24:21, 22). God zal haar rekenschap vragen van haar daden, evenals hij dit in het geval van Israël heeft gedaan: „Ik moet de koninklijke regering van het huis van Israël doen ophouden. En het moet op die dag geschieden dat ik de [strijd]boog van Israël moet verbreken in de laagvlakte van Jizreël” (Hos. 1:4, 5). Ze zal niet delen in de verzoening met God. Hoe staat het echter met het berouwvolle overblijfsel, dat de Baälaanbidding de rug toekeert? Op hen zijn Jehovah’s woorden in Hosea 2:18 van toepassing: „Voor hen zal ik stellig een verbond sluiten op die dag in verband met het wild gedierte van het veld en met het vliegende schepsel des hemels en dat wat op de grond kruipt, en de boog en het zwaard en oorlog zal ik uit het land verbreken, en ik wil hen in zekerheid doen neerliggen.” Wat een belofte van zekerheid!
GODS VERBOND IN VERBAND MET DE DIEREN
10. Hoe is het sinds 1919 G.T., evenals in de eerste eeuw, waar geweest dat Jehovah de strijdboog, het zwaard en de oorlog uit het „land” van het geestelijke Israël heeft verbroken?
10 Ongeveer acht eeuwen nadat die belofte werd gegeven, aanvaardde een overblijfsel van het natuurlijke Israël Jezus als de Messías. Zij smaakten de vreugde de verwezenlijking van die goddelijke belofte mee te maken. Hoewel zij uit de twaalf stammen van Israël — zoals Juda, Benjamin, Levi en Aser — waren genomen, brak er toch geen interstammenoorlog tussen die Israëlitische discipelen van Jezus Christus uit. Hetzelfde is het geval geweest met het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, dat sinds 1919 G.T. door Jehovah uit Babylon de Grote is bevrijd. Ook al is dit hedendaagse overblijfsel uit mensen van alle natiën genomen, heeft er in deze krankzinnig oorlogszuchtige wereld toch nooit een internationale oorlog tussen hen gewoed (Matth. 28:19). Jehovah heeft werkelijk „de boog en het zwaard en oorlog” uit hun „land” of geestelijke staat op aarde verbroken (Hos. 2:18). Als leden van het geestelijke Israël, waarvan Jehovah de Hemelse Echtgenoot is, zorgen zij ervoor dat de vrede onder elkaar gehandhaafd blijft. — Mark. 9:50.
11. Hoe is het voor God mogelijk geweest de boog, het zwaard en de oorlog uit de geestelijke staat van zijn verbondsvolk op aarde te verbreken?
11 Hoe is dit mogelijk geweest? Dit komt doordat zij hun persoonlijkheid hebben veranderd en deze in overeenstemming hebben gebracht met die van hun Messiaanse Leider, de Vredevorst (Jes. 9:6, 7). Door middel van zijn heilige geest en zijn geschreven Woord heeft Jehovah hun persoonlijkheid veranderd en wrede, schadelijke neigingen, zoals die van de wilde dieren der aarde, verwijderd (Rom. 12:1, 2). In een figuurlijke betekenis heeft Jehovah vervuld wat hij betreffende zijn verzoende overblijfsel had gezegd: „Voor hen zal ik stellig een verbond sluiten op die dag in verband met het wild gedierte van het veld en met het vliegende schepsel des hemels en dat wat op de grond kruipt, . . . en ik wil hen in zekerheid doen neer liggen” (Hos. 2:18). Sinds de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 G.T. is de wereld in het algemeen steeds dierlijker geworden door zich zelfs nog erger dan wilde dieren te gaan gedragen. Jehovah heeft zijn verzoende overblijfsel echter in een geestelijk paradijs van een goedgekeurde verhouding tot hem gebracht. Om zich van dat feit te vergewissen, behoeft elke twijfelaar slechts naar een Koninkrijkszaal van Jehovah’s christelijke getuigen te gaan om Gods geest van vrede aldaar waar te nemen.
12. Hoe laat de religieuze aardse staat van de christenheid zich vergelijken met die van het verzoende overblijfsel?
12 De religieuze aardse staat van de christenheid, die beweert in een verbondsverhouding tot Jehovah God te staan, vormt een scherpe tegenstelling met dat paradijs van geestelijke voorspoed en geestelijke zekerheid. Ten aanzien van de christenheid gaan de vernietigende woorden in vervulling die Jehovah in Hosea 2:12 uitspreekt: „Ik wil ze maken als een woud, en het wild gedierte van het veld zal ze stellig verslinden.” De geestelijk overspelige christenheid is als een woud geworden dat geen gevoel van zekerheid en geen bescherming biedt tegen geestelijke gevaren of tegen met beesten te vergelijken natiën die christelijk belijden te zijn. Haar kerklidmaten zijn als slachtoffers achtergelaten van de wereldse wijsheid die „aards, dierlijk, demonisch” is (Jak. 3:15). Zij zijn in geestelijk opzicht verslonden. Voor de christenheid heeft Jehovah geen verbondsbelofte gegeven in verband met wilde dieren en vogels. Hij doet haar niet „in zekerheid . . . neerliggen”.
EEN HERNIEUWDE HUWELIJKSVERBINTENIS OP BLIJVENDE GRONDEN
13. Met een achting voor welke nobele hoedanigheden zei Jehovah dat hij zich weer met zijn organisatorische „vrouw” zou verloven?
13 Als Hemelse Echtgenoot van het geestelijke Israël heeft Jehovah het overblijfsel van geestelijke Israëlieten met uitzonderlijke barmhartigheden bejegend. Hij blijft loyale liefde en getrouwheid jegens dat overblijfsel tonen. In zulk een nobele geest zei hij profetisch tot zijn organisatie, zijn „vrouw”, die door het overblijfsel wordt vertegenwoordigd: „En ik wil u voor onbepaalde tijd aan mij verloven, en ik wil u aan mij verloven in rechtvaardigheid en in gerechtigheid en in liefderijke goedheid [of, loyale liefde] en in barmhartigheden. En ik wil u aan mij verloven in getrouwheid; en gij zult Jehovah stellig kennen.” — Hos. 2:19, 20, en voetnoot herziene Engelse uitgave van 1971.
14. (a) Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat Jehovah driemaal zegt: „Ik wil u aan mij verloven”? (b) Hoe is Jehovah’s hernieuwing van de huwelijksverhouding met het geestelijke Israël niet alleen barmhartig, maar ook in overeenstemming met rechtvaardigheid en gerechtigheid, en niet tevergeefs?
14 Driemaal zegt Jehovah tot het berouwvolle overblijfsel: „Ik wil u aan mij verloven.” Dit maakt zijn verklaring bijzonder nadrukkelijk. Het toont aan dat zijn liefde zo intens is dat ze hem ertoe brengt op een uitzonderlijke wijze goddelijke barmhartigheden ten toon te spreiden. De hernieuwing van de huwelijks-verbondsverhouding is niet alleen barmhartig, maar ook in overeenstemming met rechtvaardigheid en gerechtigheid. Hoe dat zo? Dit komt doordat hij de verbintenis hernieuwt op grond van het zoenoffer dat door de Messías Jezus is gebracht, een slachtoffer dat aan de vereisten van gerechtigheid voldoet (1 Joh. 1:7 tot en met 2:1). Dat het overblijfsel van geestelijke Israëlieten in een goedgekeurde verhouding tot Jehovah is hersteld, vormt derhalve een bewijs van de werkelijkheid van zijn getrouwheid en loyale liefde. Als hij het overblijfsel in rechtvaardigheid, gerechtigheid, liefdevolle goedheid, barmhartigheden en getrouwheid aan zich verlooft, blijkt dit bovendien niet tevergeefs te zijn. Als weerklank op zo’n barmhartige en loyale God zullen alle loyalen zich getrouw betonen en hem exclusief zijn toegewijd, ja tot onbepaalde tijd, voor eeuwig! Dit betekent helemaal door de komende „grote verdrukking” heen, welke verdrukking in Har–mágedon zal eindigen. — Openb. 16:14, 16.
15, 16. (a) Aan welke factoren is het te danken dat het verzoende overblijfsel Jehovah kent? (b) Wat zegt Jehovah in Hosea 2:21-23 ten einde aan te tonen dat Hij Degene is die in al onze levensbehoeften voorziet?
15 Jehovah zegt tot het berouwvolle overblijfsel, dat hij nu met zichzelf verlooft: „En gij zult Jehovah stellig kennen” (Hos. 2:20). Dit betekende dat zij hem niet alleen kenden wegens de barmhartige verzoening die hij heeft teweeggebracht, maar ook wegens hetgeen hij zich had voorgenomen daarna te doen. Dat het overblijfsel ertoe gebracht werd hem als nooit tevoren te kennen, had tot gevolg dat hun onderscheidingsvermogen van hem, als de Bron van alle zegeningen die voortdurend op hen neerdalen, werd gescherpt. Laten wij dus opmerken hoe Jehovah, als de Verschaffer van al onze levensbehoeften, op liefdevolle en vreugdevolle wijze de volgende dichterlijke woorden aan zijn belofte toevoegt:
16 „’En het moet op die dag geschieden dat ik zal antwoorden,’ is de uitspraak van Jehovah, ’ik zal de hemel antwoorden en die, van zijn kant, zal de aarde antwoorden; en de aarde zal van haar kant het koren en de zoete wijn en de olie antwoorden; en die zullen, van hun kant, Jizreël [= God zal zaaien] antwoorden. En ik zal haar stellig voor mij zaaien in de aarde, en ik wil barmhartigheid betonen aan haar die geen barmhartigheid werd betoond [Hebreeuws: aan Lo-Ruchama], en ik wil tot hen die niet mijn volk zijn [Hebreeuws: tot Lo-Ammi], zeggen: „Gij zijt mijn volk”; en zij zullen van hun kant zeggen: „Gij zijt mijn God.”’” — Hos. 2:21-23, en voetnoot herziene Engelse uitgave van 1971; Willibrordvertaling.
17. Hoe verloopt deze keten van antwoorden of reacties, die uiteindelijk bij Jehovah de Schepper eindigt?
17 Laten wij eens beschouwen hoe deze onderling verbonden keten van antwoorden of reacties verloopt: In de oudheid had het verzoende overblijfsel, dat door Jehovah als zaad in hun vaderland, het land Juda, was gezaaid, koren, zoete wijn en olie nodig. Deze goede dingen van het leven vinden hun rechtstreekse bron in de aarde. Ten behoeve van het behoeftige overblijfsel verzoeken het koren, de zoete wijn en de olie de aarde haar mineralen af te staan aan de korenaren, aan de wijnstokken die druiven voortbrengen en aan de olijfbomen die olie verschaffen. Om dit te kunnen doen, is de aarde voor regenval van de hemel afhankelijk, opdat zal worden voorkomen dat de groeiende planten ten gevolge van droogte verdorren. De aarde doet nu dus een verzoek aan de hemel, opdat deze op de juiste tijd voor regen zal zorgen. De hemel sluit zichzelf niet toe, maar reageert gunstig op het verzoek van de aarde. Maar wat kan de hemel uit zichzelf doen? De hemel is van de Schepper afhankelijk, aangezien hij de regenwolken moet voortbrengen die in staat zijn de aarde van vochtigheid te voorzien. Hij is de grote Regenmaker. — Jer. 10:12, 13.
18. Met welk belangrijkste antwoord of met welke reactie begint derhalve de gehele cyclus van werkzaamheden die met een antwoord aan Jizreël eindigt?
18 Ten slotte verzoekt de hemel Jehovah derhalve of hij de regenwolken wil vormen en deze van hun waterinhoud wil ontdoen. Ten behoeve van zijn verzoende, met een vrouw te vergelijken volk dat zich nu op de grond van hun vaderland bevindt, geeft Jehovah de hemel antwoord. Onmiddellijk zet de hele cyclus van werkzaamheden zich in beweging, met als eindresultaat koren, zoete wijn en olie voor Zijn volk. Aldus geven deze voortbrengselen van de aarde hun antwoord aan Jizreël, het overblijfsel dat Jehovah op hun vaderland heeft gezaaid.
19. In welk opzicht leerde het herstelde overblijfsel Jehovah derhalve kennen, waardoor zij het Baälisme niet langer eer toekenden?
19 Op deze wijze kwam Jehovah’s herstelde overblijfsel te weten dat alle heilzame werkingen in hun natuurlijke omgeving het gevolg waren van Zijn regeling. Ze waren niet te danken aan een denkbeeldige Baäl of aan sommige Baäls die jaarlijks door afgodische dwepers door middel van schandelijke, walgelijke vruchtbaarheidsriten werden aanbeden. Het overblijfsel, dat met nauwkeurige kennis was verlicht, schonk nu dus exclusieve toewijding aan de ware God.
20. (a) Wie erkent het overblijfsel van het geestelijke Israël thans als Degene die voor hun geestelijke paradijs verantwoordelijk is? (b) Hoe is een „grote schare” andere personen in het geestelijke paradijs gekomen, om zich er te zamen met het overblijfsel in te verheugen?
20 En hoe staat het nu met het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten in deze tijd? Ook zij zijn gaan inzien dat de God die hen uit Babylon de Grote heeft bevrijd, verantwoordelijk is voor het geestelijke paradijs van overvloed, vrede en zekerheid waarin hij hen sinds 1919 G.T. heeft gebracht. Honderdduizenden godvrezende mensen hebben dit geestelijke paradijs van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten opgemerkt, zoals in de woorden van Ezechiël 36:35, 36 werd voorzegd: „Men zal stellig zeggen: ’Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden, . . .’ En de natiën die rondom u zullen overblijven, zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, het omvergehaalde heb gebouwd, ik heb beplant wat woest is gelegd.” Een „grote schare” eerlijke waarnemers is daarom in het geestelijke paradijs gekomen ten einde zich te zamen met het verzoende overblijfsel in de geestelijke overvloed, vrede en zekerheid ervan te verheugen.
21. (a) Wie noemt Jehovah aldus zijn volk, en wie sluiten zich bij hen aan om in het openbaar bekend te maken dat Hij hun God is? (b) Hoe vervult Jehovah hier de betekenis van de naam Jizreël?
21 Op deze geestelijk heilzame manier toont Jehovah barmhartigheid jegens het overblijfsel, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen zij als ballingen in Babylon de Grote vertoefden, van zijn barmhartigheid was verstoken. Tot degenen die niet zijn volk waren, zegt Jehovah nu: „Gij zijt mijn volk.” Als een innige reactie antwoordt het overblijfsel hierop door te zeggen: „Gij zijt mijn God” (Hos. 2:23). De „grote schare” met schapen te vergelijken metgezellen van het overblijfsel, die thans eveneens in het geestelijke paradijs wonen, sluiten zich bij het overblijfsel aan door in het openbaar bekend te maken dat Jehovah hun God is (Openb. 7:9-17; Joh. 10:16). Dit alles vindt plaats in de herstelde aardse staat waarin Jehovah het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten als zaad gezaaid heeft ten einde de betekenis van de naam Jizreël, „God zal zaaien”, te vervullen.
EEN WERKELIJK GEBEURDE ILLUSTRATIE VAN GODS BARMHARTIGHEID
22, 23. Welke opdracht ontving Hosea, volgens hoofdstuk drie van zijn profetie, en met welk doel?
22 Met een hartverwarmende tentoonspreiding van barmhartigheid slaagt Jehovah erin zijn huwelijksprobleem met zijn verbondsvolk op te lossen. Ten einde dit levendig te illustreren, liet Jehovah de profeet Hosea een werkelijk gebeurd drama opvoeren. In hoofdstuk drie van zijn profetie vertelt Hosea ons hierover, door te zeggen:
23 „En Jehovah zei vervolgens tot mij: ’Ga nogmaals, bemin een vrouw die door een metgezel wordt bemind en overspel pleegt, zoals in het geval van Jehovah’s liefde voor de zonen van Israël terwijl zij zich tot andere goden wenden en [de daarmee verband houdende] druivenkoeken beminnen.’ Ik nu kocht haar voor mijzelf voor vijftien zilverstukken en een homer-maat gerst en een halve homer gerst. Toen zei ik tot haar: ’Vele dagen zult gij als de mijne wonen. Gij moogt geen hoererij bedrijven, en gij moogt geen andere man gaan toebehoren; en ook ik zal stellig voor u zijn.’ Dit omdat de zonen van Israël vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim zullen wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkomen en stellig Jehovah, hun God, en David, hun koning, zoeken; en zij zullen stellig sidderend tot Jehovah en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.” — Hos. 3:1-5.
24. (a) Wie kocht Hosea toen, van wie en voor hoeveel? (b) Hoe vervulde Jehovah dit profetische drama in 537 v.G.T. en in 1919 G.T.?
24 In het profetische drama dat Hosea gehoorzaam opvoerde, beeldde hij Jehovah af. Hosea haalde zijn wettige vrouw Gomer terug bij de niet met name genoemde man met wie zij in overspel had geleefd en wiens slavin zij was geworden. Ten einde haar terug te kopen, betaalde Hosea het gelijkwaardige van dertig zilveren sikkelen, de prijs van een slavin (Ex. 21:32). In overeenstemming met dit beeld, kocht Jehovah in 537 v.G.T. de in slavernij gebrachte, naar het land Babylon verbannen Israëlieten terug. De losprijs gaf hij aan Babylons veroveraar, de Pers Cyrus de Grote, zoals te kennen werd gegeven in Jesaja 43:1-4 (Jes. 44:26 tot en met 45:4). Op overeenkomstige wijze heeft Jehovah, als Hemelse Echtgenoot, in 1919 G.T. het overblijfsel van het geestelijke Israël uit slavernij aan Babylon de Grote en haar wereldse politieke metgezellen teruggekocht. Op barmhartige wijze bevrijdde Jehovah het overblijfsel door bemiddeling van zijn Grotere Cyrus, namelijk Jezus Christus, aan wie Hij ’de natiën als zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijn bezitting’ gaf. — Ps. 2:8, 9.
25. (a) Hoe heeft Jehovah, zoals door Hosea wordt geïllustreerd, zijn verbondsvolk in de oudheid streng onderricht? (b) Hoe werd er naar „David, hun koning,” gezocht of uitgezien, en welke zoekers ontvingen Jehovah’s barmhartigheid?
25 Nadat Hosea zijn wettige vrouw Gomer liefdevol had teruggenomen, onderrichtte hij haar streng door haar seksuele restricties op te leggen, hetgeen klaarblijkelijk tevens inhield dat ook hij haar geen echtelijke aandacht schonk. Zo werden eveneens de verbannen Israëlieten streng onderricht, doordat het hun niet werd toegestaan Israëlitische koningen of koninklijke vorsten of afgodische priesters of wat maar ook te hebben dat met afgodische aanbidding verband hield (Hos. 13:11). Liefdevol nam Jehovah zijn streng onderrichte, berouwvolle overblijfsel, dat zich van de afvallige religie had afgewend en naar hem was teruggekeerd, in 537 v.G.T. terug. Dezen begonnen naar hun Messiaanse Bevrijder van heidense overheersing uit te zien en op hem te wachten. Deze Messías was de Koning die in de koninklijke geslachtslijn van David zou komen (Dan. 9:24-27). Op Gods bestemde tijd kwam hij inderdaad. In 33 G.T. verheerlijkte Jehovah de Messías Jezus als Koning in de hemel. Een overblijfsel van gelovige Israëlieten volgde hem als hun hemelse Messiaanse Koning (Kol. 1:13). Dezen ontvingen Jehovah’s barmhartigheid. — Rom. 9:24-26; 1 Petr. 2:9, 10.
26. Wie bleek destijds Lo-Ruchama (Vrouw Die Geen Medelijden Ontvangt) te zijn?
26 De ongelovige natie Israël werd als Lo-Ruchama (Vrouw Die Geen Medelijden Ontvangt). In 70 G.T. werd het onberouwvolle Jeruzalem door de Romeinen vernietigd, terwijl de joodse overlevenden over de gehele wereld werden verspreid. — Matth. 24:15-22; Luk. 21:20-24.
27. (a) Hoe is het overblijfsel in deze „tijd van het einde” sidderend tot Jehovah gekomen, en wat hebben zij gedaan nadat zij „David, hun koning,” hadden gevonden? (b) Wie ontvangen als gevolg hiervan nog meer Jehovah’s barmhartigheid?
27 Er zijn nu negentien eeuwen verstreken. Sinds 1914 G.T. bevindt deze onbarmhartige wereld, met inbegrip van de christenheid, zich in haar „tijd van het einde” (Dan. 12:4). Na de Eerste Wereldoorlog begon een berouwvol overblijfsel van ware geestelijke Israëlieten, die zich in het nieuwe verbond bevonden, naar hun God Jehovah te zoeken. Bevend, sidderend, kwamen zij naar hem toe om in een goedgekeurde verbondsverhouding tot Hem te staan (Ps. 50:5). Zij vonden „David, hun koning,” namelijk de thans op de troon geplaatste Jezus Christus, die sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 als de met macht beklede Koning in de hemel regeert. Met heilig enthousiasme begonnen zij zijn actuele profetie in Matthéüs 24:14 te vervullen. En wat hebben zij sindsdien dan ook gedaan? Dit: Zij hebben „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele aarde „tot een getuigenis voor alle natiën” gepredikt voordat de „grote verdrukking”, die in Har–mágedon haar grootse finale bereikt, uitbreekt. Dit heeft tot gevolg gehad dat Gods barmhartigheid aan een „grote schare” met schapen te vergelijken personen wordt geschonken die vooral sinds 1935 eveneens de enige ware God, Jehovah, en zijn Messiaanse Koning, de Grotere David, zoeken.
28. Wanneer zal Jehovah’s barmhartigheid, die reeds ten aanzien van het overblijfsel en de „grote schare” werkzaam is, haar grootste schittering bereiken? En hoe?
28 Jehovah’s barmhartigheid is tot nu toe reeds groot en wonderbaarlijk geweest jegens zijn verzoende overblijfsel en de „grote schare” met schapen te vergelijken onderdanen van de Messías. Zijn barmhartigheid zal echter haar grootste schittering bereiken als hij het overblijfsel en de „grote schare” door de wereldomvattende „grote verdrukking” heen en helemaal tot het einde ervan in Har–mágedon in het leven behoudt. Als voorwerpen van zijn weergaloze barmhartigheid die voor het gehele universum wordt ten toon gespreid, zal hij hen in zijn Nieuwe Ordening brengen die na Har–mágedon haar intrede zal doen! „Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, de Vader der tedere barmhartigheden en de God van alle vertroosting.” — 2 Kor. 1:3.