Hoofdstuk 9
De „Weg der Heiligheid” naar het geestelijke paradijs
1. Welk grootse vooruitzicht hadden de joodse ballingen toen zij in 537 v.G.T. Babylon verlieten?
EEN land dat er letterlijk als een paradijs uitziet! Dat hoopten de joodse ballingen die in het jaar 537 v.G.T. uit Babylon vertrokken, van hun verwoeste land te maken. Zij hadden het vooruitzicht de vervulling te beleven van de gloedvolle woorden die de profeet Jesaja betreffende hun land had gesproken: „De wildernis en de waterloze streek zullen zich uitbundig verheugen, en de woestijnvlakte zal blij zijn en bloeien als de saffraan. Ze zal zonder mankeren bloeien, en ze zal werkelijk blij zijn met blijdschap en met vreugdevol geroep. De heerlijkheid van de Libanon zelf moet haar gegeven worden, de pracht van de Karmel en van Saron. Er zullen er zijn die de heerlijkheid van Jehovah, de pracht van onze God, zullen zien.” — Jesaja 35:1, 2.
2. Met welke woorden had God hun een veilige, succesvolle terugkeer naar hun land verzekerd?
2 Hoe zielsgelukkig moeten het bevrijde joodse overblijfsel en hun loyale metgezellen zich, met zo’n schitterend vooruitzicht voor ogen, gevoeld hebben toen zij Babylon verlieten en zich werkelijk op de thuisreis bevonden! God vertroostte hen met de verzekering dat hij een speciale weg voor hen zou banen, opdat zij veilig en met succes naar hun land, waarnaar zij zo verlangd hadden, konden terugkeren. Dat is de strekking van de woorden die hij bij monde van zijn profeet Jesaja sprak: „En daar zal stellig een hoofdweg komen, ja, een weg, en de Weg der Heiligheid zal die worden genoemd. De onreine zal er niet langs trekken. En hij zal zijn voor degene die op de weg wandelt, en geen dwazen zullen erop ronddolen. Geen leeuw zal daar blijken te zijn, en het roofzuchtige soort van wilde dieren zal er niet op komen. Niet één zal er aangetroffen worden; en de verlosten moeten daarop wandelen.” — Jesaja 35:8, 9.
3. (a) Wat maakte Babylon, waaruit de joden vertrokken, in religieus opzicht onrein? (b) Hoe zou de terugweg naar het land Juda in werkelijkheid een „Weg der Heiligheid” zijn?
3 Het heidense Babylon, waarheen de joden die in 607 v.G.T. de vernietiging van Jeruzalem overleefden, gevankelijk werden weggevoerd, was in religieus opzicht een onrein, onheilig land. Het was vol afgodsbeelden en tempels van valse aanbidding. Het land waarheen de bevrijde joden zouden terugkeren, moest in religieus opzicht rein zijn, een heilig land, want daar zou de tempel van Jehovah God op zijn oorspronkelijke plaats herbouwd worden, en in het weer bevolkte land Juda zou de reine aanbidding van de ene levende en ware God bloeien. Ongetwijfeld moest daarom de terugweg in werkelijkheid, en niet slechts in naam, een „Weg der Heiligheid” zijn. De joden die langs deze door God gebaande weg huiswaarts trokken, moesten door een heilige beweegreden gedreven worden, door de wens om in hun land, dat lange tijd woest had gelegen, de reine aanbidding van de God der Heiligheid te herstellen. Dat was de voornaamste reden waarom zij uit Babylon waren bevrijd. — Ezra 1:1-4.
4. (a) Hoe zou de voorzegging: „De onreine zal er niet langs trekken”, waar blijken te zijn? (b) Waarop moesten stadhouder Zerubbábel en hogepriester Jozua in dit opzicht vooral toezien?
4 „De onreine zal er niet langs trekken.” Een door de religie van Babylon verontreinigde Israëliet zou niet langs deze Heilige Weg naar Juda en Jeruzalem mogen terugkeren. Niets wat van Babylonisch-religieuze aard was, mocht hij mee terugvoeren naar de heilige grond, waar exclusieve toewijding jegens Jehovah God moest heersen. God gebood degenen die de heilige gereedschappen voor het herstel van Jehovah’s tempel, die in Jeruzalem herbouwd moest worden, mee terugdroegen: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar, raakt niets onreins aan; gaat uit haar midden [uit Babylon] vandaan, houdt u rein, gij die de gereedschappen van Jehovah draagt” (Jesaja 52:11). De aanbidding van Jehovah gaat niet samen met de valse, Babylonische religie. Derhalve mocht de Weg der Heiligheid niet verontreinigd worden door een afvallige Israëliet die het erop had aangelegd de Babylonische, afgodische religie in het weer in bezit genomen land in te voeren. En de joodse stadhouder Zerubbábel en de Aäronische hogepriester Jozua (of, Jesua), onder wier leiding de terugtocht naar Juda zou plaatsvinden, moesten ervoor zorgen dat er zich bij het naar Jeruzalem terugkerende overblijfsel, dat werkelijk berouwvol en rein van hart was, geen afvallige Israëliet aansloot, die kwaad in zijn schild voerde.
5. Wie wordt in Jesaja 35:8 met „degene die op de weg wandelt” bedoeld?
5 „En hij zal zijn voor degene die op de weg wandelt.” Wie zou dat kunnen zijn? Het zou nooit een onreine kunnen zijn, die niet langs de weg mag trekken. Aangezien de weg waarop deze moet wandelen, de Weg der Heiligheid is, moet het degene zijn die overeenkomstig Jehovah’s heiligheid leeft, die ernaar streeft heilig te zijn, evenals Jehovah heilig is (Leviticus 11:44, 45). Natuurlijk trok Jehovah zelf vóór de bevrijde Israëlieten uit, die vastbesloten waren naar Jeruzalem en zijn heilige berg van aanbidding terug te keren, en bovenal Hij zou op de weg wandelen. Nooit zou Hij op een onheilige weg wandelen of zijn volk op zo’n weg leiden (Jesaja 52:12). Omdat Hij heilig is, moesten allen die hem op deze weg volgden, noodzakelijkerwijs eveneens heilig zijn en mochten zij niets onreins wat met de valse, Babylonische religie te maken had, aanraken.
6, 7. Wie zijn de „dwazen” die niet op de Weg der Heiligheid mochten ronddolen?
6 Dit feit wordt ook door de volgende zin bevestigd, waaruit blijkt wie van de Weg der Heiligheid is uitgesloten: „En geen dwazen zullen erop ronddolen” (Jesaja 35:8). Met de hier genoemde „dwazen” worden geen domme personen bedoeld of personen die louter uit onervarenheid of uit onwetendheid onwijze dingen doen, maar daarmee worden verstokte dwazen bedoeld, personen die uit weerspannigheid onwijs handelen.
7 Jehovah gaf een treffende beschrijving van zulke dwazen toen hij tot de profeet Jeremia zei: „Mijn volk is dwaas. Van mij hebben zij geen notitie genomen. Zij zijn onwijze zonen, en zij zijn het niet die verstand hebben. Wijs zijn zij om kwaad te doen, maar om goed te doen hebben zij feitelijk geen kennis” (Jeremia 4:22). Wegens hun ingewortelde en hardnekkige dwaasheid werd het land Juda verwoest en de stad Jeruzalem vernietigd en werden zijzelf naar het heidense land Babylon weggevoerd. Toen het getrouwe overblijfsel der joden naar hun verwoeste land terugkeerde, mochten zulke „dwazen” derhalve niet op de Weg der Heiligheid „ronddolen” of daarop ronddwalen.
8. Waartegen zouden de joden volgens Jesaja 35:9 op weg naar hun land eveneens gevrijwaard zijn?
8 Op de weg waarlangs de joden naar hun land, ver weg van het in religieus opzicht verontreinigde Babylon, terugkeerden, zouden zij niet alleen gevrijwaard zijn tegen zulke ongewenste elementen, maar op deze weg, waardoor zij weer in Jehovah’s gunst zouden komen, zouden ook geen verscheurende dieren op hen loeren. De goddelijke belofte luidde: „Geen leeuw zal daar blijken te zijn, en het roofzuchtige soort van wilde dieren zal er niet op komen. Niet één zal er aangetroffen worden; en de verlosten moeten daarop wandelen.” — Jesaja 35:9.
9. Betekende deze belofte dat zij slechts veilig zouden zijn voor aanvallen door wilde dieren, of wat dan wel?
9 De Weg der Heiligheid zou dus niet onveilig worden gemaakt door mensenetende wilde dieren. Indien de weg terug naar Jehovah’s aanbidding in Zijn uitverkoren land niet door zulke gevaarlijke dieren onveilig gemaakt zou worden, dan zou er ook niet worden toegelaten dat personen met een roofdierachtige gezindheid of hele horden van zulke personen plotseling te voorschijn zouden springen en de wederkerenden zouden overvallen en doden. Het bevrijde overblijfsel van Jehovah’s volk moest dus onbevreesd van hart de terugreis aanvaarden langs de weg die God voor hen had gebaand. Een overblijfsel verklaarde zich moedig en vol vertrouwen op de Almachtige God bereid als eerste over deze weg te trekken. Het was zoals er geschreven stond: „En de verlosten moeten daarop wandelen.”
10. Waarom waren deze mensen aan de Babyloniërs „verkocht”, en hoe werden zij losgekocht?
10 Deze mensen waren door Jehovah God verlost, zij waren door hem losgekocht. De bevolking van het koninkrijk Juda was wegens hun ongehoorzaamheid aan Jehovah en omdat zij tegen zijn reine aanbidding in opstand waren gekomen, aan de Babyloniërs „verkocht”, die hen vervolgens als gevangenen naar hun land hadden weggevoerd. Lang vóór hun wegvoering naar Babylon had Jehovah tot hen gezegd: „Aan wie van mijn schuldeisers heb ik ulieden verkocht? Ziet! Wegens uw eigen dwalingen zijt gij verkocht, en wegens uw eigen overtredingen is uw moeder weggezonden.” Verder had hij gezegd: „Want dit heeft Jehovah gezegd: ’Om niet werdt gijlieden verkocht, en zonder geld zult gij gelost worden’” (Jesaja 50:1; 52:3). Dat wil zeggen, het bracht Jehovah geen persoonlijk gewin dat hij hen aan de Babyloniërs had verkocht, noch bracht het hem in materieel opzicht iets op dat hij hen uit het land van hun veroveraars, hun Babylonische meesters, loskocht.
EEN BEVRIJDING WAARVOOR NIETS BETAALD WERD
11. Werden de Babyloniërs op enigerlei wijze betaald toen God zijn uitverkoren volk weer in bezit nam?
11 De gedeporteerde joden betaalden Jehovah geen geld opdat hij hen kon loskopen, en ook betaalden zij de Babyloniërs geen geld om zich vrij te kopen. Jehóvah kocht hen op onzelfzuchtige wijze los van de gevolgen van hun eigen dwalingen en overtredingen. Hij was de Babyloniërs er niets voor verschuldigd dat zij zijn volk gevangen hadden genomen en hen uit hun door God geschonken land hadden weggevoerd. Derhalve hoefde hij de Babyloniërs er ook niets voor te betalen dat hij zijn uitverkoren volk weer in bezit nam; hij vergold hen slechts voor het feit dat zij Jeruzalem, zijn heilige stad, en haar tempel verwoest hadden en de troon van het koninkrijk van David omvergeworpen hadden. — Jeremia 51:11, 36, 37; 1 Kronieken 29:23.
12. Hoe werd het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël „zonder geld” losgekocht?
12 Insgelijks was Jehovah God in deze tijd Babylon de Grote en haar wereldse medeplichtigen er niets voor verschuldigd dat hij in het jaar 1919 G.T. het overblijfsel van het geestelijke Israël uit hun macht bevrijdde. Ook betaalde het gezalfde overblijfsel Babylon de Grote of de koningen en heersers der wereld, met wie zij geestelijke hoererij bedrijft, geen geld om zich vrij te kopen. De eer voor hun bevrijding in 1919 kwam alleen aan Jehovah toe, want hij ’verloste’ hen van de gevolgen van hun tekortkomingen doordat hij ervoor zorgde dat er door bemiddeling van Jezus Christus, zijn Gezalfde Knecht, aan zijn gerechtigheid werd voldaan.
13. Wat gingen de leden van het overblijfsel na hun bevrijding uit Babylon de Grote steeds duidelijker beseffen, en wat moesten zij derhalve doen?
13 Zo gebeurde het dat het overblijfsel van het geestelijke Israël, als een losgekocht volk, Babylon de Grote de rug toekeerde en de Weg der Heiligheid betrad. Zij gevoelden berouw, daar zij zich er steeds meer van bewust werden waarin zij, vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog, gefaald hadden en te kort waren geschoten en waarin zij nalatig waren geweest. Zij beseften steeds duidelijker dat zij hun goddelijke Bevrijder in heiligheid moesten dienen en Hem exclusieve toewijding moesten schenken. Dit vereiste dat zij zich afgescheiden hielden van deze wereld, de zichtbare organisatie van de Duivel. Zij moesten zich absoluut trouw betonen aan Gods soevereiniteit, die nu door het in 1914 G.T. in de hemel pasgeboren Messiaanse koninkrijk werd uitgeoefend. Bijgevolg moesten zij het Koninkrijk prediken, ja, zij moesten het over de gehele wereld bekendmaken.
14. (a) Van welke verontreiniging of bezoedeling moest Gods volk zich reinigen? (b) Waarnaar moeten degenen die God wensen te dienen, hun handelwijze en hun geesteshouding richten?
14 Daar de Weg der Heiligheid slechts voor reinen was, moesten zij zich reinigen van elke verontreiniging of bezoedeling die hun aankleefde uit de tijd dat zij in gevangenschap en dienstbaarheid aan Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, hadden verkeerd. Weg dus met haar religieuze feesten! Weg met de nationalistische feesten van deze wereld, waarmee Babylon de Grote bevriend is! (Jakobus 4:4) Weg met welke gelijkvormigheid maar ook aan Babylon de Grote en haar tradities! Zij trachtten zich nu naar Gods heilige Woord, de bijbel, te richten. Met behulp van de leringen van de bijbel is het mogelijk de geest te hervormen, opdat men Gods wil kan onderscheiden en de juiste geesteshouding en hartetoestand kan ontwikkelen.
15. (a) Zou het, ook al handelden zij zelf juist, enig verschil maken indien zij onverbeterlijke „dwazen” in hun midden duldden? (b) Waarom zouden personen met een roofdierachtige gezindheid de Weg der Heiligheid niet onveilig maken?
15 Slechts door zo’n handelwijze kon het overblijfsel van het geestelijke Israël in de volledige gunst van de God van de bijbel komen en het geestelijke paradijs binnengaan, dat hij voor hen in petto had. Het zogenaamde christelijke rijk, de christenheid, en heel het overige deel van Babylon de Grote mochten er in de naoorlogse tijd dan wel mee voortgaan ’dwaas’ te handelen, maar de leden van het gezalfde overblijfsel wilden niets met zulke „dwazen” te maken hebben. Zij duldden geen „dwazen” in hun midden, daar Gods Woord uitdrukkelijk zei: „Geen dwazen zullen erop [op de Weg der Heiligheid] ronddolen” (Jesaja 35:8). Bovendien lieten zij niet toe dat mensen of menselijke organisaties als leeuwen of andere roofdieren de Weg der Heiligheid onveilig maakten. De vrees voor zulke angstaanjagende mensen en organisaties hield de berouwvolle leden van het overblijfsel, die Gods gunst zochten, er niet van af zijn Weg der Heiligheid te betreden en daarover te trekken. De vrees voor Hem verkleinde de vrees voor personen met een roofdierachtige gezindheid of verdreef ze geheel en al, te meer daar Jehovah zelf „op de weg” wandelde, omdat hij voor hen uit ging.
16. (a) In welk jaar begon het gezalfde overblijfsel langs de Weg der Heiligheid te trekken? (b) Waren zij zich ervan bewust dat zij Babylon de Grote achter zich lieten?
16 Met een toenemend begrip van wat God in deze naoorlogse tijd van herstel en wederopbouw van hen verlangde, begonnen Jehovah’s „verlosten” in 1919 G.T. over zijn Weg der Heiligheid te trekken. Het was hun volkomen duidelijk dat zij afstand deden van elke omgang met of dienstbaarheid aan die religieuze hoer, Babylon de Grote, want na de slechte bejegening die zij tijdens de Eerste Wereldoorlog van haar en haar wereldse minnaars hadden ontvangen, hadden zij des te meer reden om haar te haten en tegen haar gekant te zijn. Zij beseften dat zij bloedschuld op zich geladen had en onrein was, en zij wilden haar niet „aanraken”, dat wil zeggen, zij wilden zich in religieus opzicht niet met haar verbroederen. Zij waren op de hoogte van het goddelijke gebod in Jesaja 52:11: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des HEREN draagt” (NBG). (Zie The Watch Tower van 1 november 1918, bladzijde 333, onder het opschrift „Reinheid, een hoedanigheid van de koninklijke priesterschap” — „Reinigt u, gij die de vaten des HEREN draagt.” — Jesaja 52:11.) Het gezalfde overblijfsel gehoorzaamde derhalve dit gebod.
17. (a) Op wie paste de apostel Paulus dat goddelijke gebod uit Jesaja 52:11 toe? (b) Wat moet iemand dus doen voordat hij een ware christen kan worden?
17 Destijds, in het jaar 537 v.G.T., was dat gebod van toepassing op de verbannen joden, die zich als gevangenen in het oude Babylon bevonden. Maar na het jaar 33 van onze Gewone Tijdrekening, toen de natuurlijke, besneden joden wegens hun verwerping van de Messías door Jehovah God werden verstoten, paste de christelijke apostel Paulus dat goddelijke gebod op de geestelijke Israëlieten, het christelijke Israël, toe. Paulus schreef aan de christelijke gemeente in Korinthe (Achaje, Griekenland) en deed daarbij een aanhaling uit Jesaja 52:11: „Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid . . .? Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine, en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige” (2 Korinthiërs 6:14-18, NBG). In de eerste eeuw van onze Gewone Tijdrekening moesten de gelovigen dus eerst Babylon de Grote verlaten voordat zij ware christenen konden worden. Hetzelfde geldt thans, in deze twintigste eeuw G.T.
18, 19. Tot welke stap werden godvrezende personen in Babylon de Grote door een resolutie, die in 1923 G.T. op een christelijk congres werd aangenomen, aangespoord?
18 Dit goddelijke vereiste voor personen die ware christenen wilden worden, werd in het jaar 1923 G.T. duidelijk uiteengezet. In dat jaar vond van 18 tot 26 augustus in Los Angeles (Californië, V.S.) een van de regionale congressen van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging plaats. Tijdens dit congres (op zaterdagmiddag) sprak J. F. Rutherford, de president van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging, tot de ongeveer 2500 afgevaardigden over het onderwerp „Schapen en bokken”, gebaseerd op Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46. Aan het einde van deze toespraak las de spreker ter aanneming een toepasselijke resolutie voor. Met uitzondering van twee personen werd deze te rechter tijd komende resolutie aangenomen, hetgeen de aanwezigen te kennen gaven door van hun zitplaats op te staan. De laatste twee paragrafen van de resolutie zijn thans van bijzonder belang. Ze luiden:
Daarom laten wij in de geest van liefde de waarschuwing horen aan alle vrede- en ordelievende, godvrezende mensen die met de sektarische kerken verbonden zijn, en brengen hun onder de aandacht dat zij geen deel noch gemeenschap kunnen hebben met die klasse van zogenaamde christenen die het Woord van God verwerpen en de Heer Jezus Christus en zijn koninkrijk verloochenen; en wij sporen hen aan, acht te slaan op het Woord van God en zich van het onreine af te scheiden (2 Korinthiërs 6:17), zich uit de onrechtvaardige kerkelijke stelsels, die door de Heer als „Babylon” worden aangeduid, terug te trekken, en „van haar uit te gaan, opdat zij geen gemeenschap hebben aan haar zonden en niet van haar plagen ontvangen” (Openbaring 18:4); en
Wij doen een beroep op al zulke mensen, Jezus Christus als Koning der koningen en Heer der heren te erkennen, en de vaste overtuiging te hebben dat zijn koninkrijk, dat nu nabij is, de hoop en redding der volken is; en dat zij zich individueel en collectief vóór de Heer en diens zaak uitspreken, en gereed zijn de zegeningen van Gods koninkrijk, dat hij sinds de grondlegging der wereld voor hen heeft bereid, te ontvangen.
19 Daarna werd deze Resolutie in enkele van de voornaamste talen in traktaatvorm uitgegeven; en over de gehele aarde werden er toen tientallen miljoenen exemplaren van dit traktaat verspreid. — Zie The Watch Tower van 1 november 1923, blz. 326, 327.
20. (a) Welke verdere stap werd in 1934 ondernomen om de met schapen te vergelijken mensen te helpen op de Weg der Heiligheid te komen, waar het gezalfde overblijfsel zich bevond? (b) Met welke groep van mensen, die met de joodse ballingen Babylon verlieten, komen de met schapen te vergelijken mensen overeen?
20 In deze Resolutie werden de met schapen te vergelijken mensen niet onderricht zich door bemiddeling van Christus geheel en al aan God op te dragen en deze opdracht door de doop te symboliseren. Dat gebeurde pas in het jaar 1934. (Zie De Wachttoren van oktober 1934, bladzijde 160, paragraaf 34.) Niettemin was de Resolutie van 1923 een van de progressieve stappen waardoor de klasse van met schapen te vergelijken mensen erop werd voorbereid zó te handelen dat ze te zijner tijd op de Weg der Heiligheid kwam, waar het overblijfsel van het geestelijke Israël zich bevond. Deze met schapen te vergelijken mensen, die het gezalfde overblijfsel goed deden, kunnen met de Nethinim (Gegevenen) vergeleken worden, die in 537 v.G.T. het land Babylon verlieten en met het getrouwe overblijfsel van het natuurlijke Israël naar het woest liggende land Juda en naar de plaats waar eens Jeruzalem (of, Sion) gelegen had, terugtrokken. Die Nethinim uit de oudheid verrichtten niet slechts slavenarbeid in verband met de tempel van Jeruzalem, maar zij hadden ook een aandeel aan de herbouw van die heilige stad (1 Kronieken 9:2; Ezra 2:43-54, 58, 70; 7:24; 8:17-20; Nehemía 3:26, 31; 7:46-56, 60, 73). Net als de Nethinim uit de oudheid, zijn ook de met schapen te vergelijken Nethinim van thans het gezalfde overblijfsel van Christus’ geestelijke broeders zeer behulpzaam geweest.
DE VREUGDEVOLLE TERUGKEER
21. Met welke geesteshouding keerde het Israëlitische overblijfsel in 537 v.G.T. naar Sion terug, en waarom was dit passend?
21 Uit een heidense religieuze organisatie bevrijd te worden en de reine aanbidding weer te kunnen opnemen, terwijl men opnieuw de gunst en zegen van de ene ware en levende God geniet, moet voor een ieder die de ware religie zoekt, een gelukkig stemmende gebeurtenis zijn. Dit is precies wat het Israëlitische overblijfsel in het jaar 537 v.G.T. ervoer. De profeet Jesaja werd ertoe geïnspireerd de vreugde die bij deze gelegenheid zou heersen, als volgt te voorzeggen: „En het zijn de door Jehovah losgekochten die zullen terugkeren en stellig naar Sion zullen komen met vreugdegeroep, en verheuging tot onbepaalde tijd zal op hun hoofd zijn. Tot uitbundige vreugde en verheuging zullen zij geraken, en droefheid en zuchten moeten wegvlieden.” — Jesaja 35:10.
22. Wie gebruikte Jehovah om (a) in 537 v.G.T. het joodse overblijfsel en (b) in deze twintigste eeuw het overblijfsel van het geestelijke Israël te bevrijden?
22 Voor de Israëlieten uit de oudheid begon deze verheugende profetie in het jaar 537 v.G.T., het eerste jaar van de regering van de Perzische koning Cyrus de Grote, in het klein in vervulling te gaan (2 Kronieken 36:20-23; Ezra 1:1-4; Jesaja 44:26 tot 45:7). Evenals Jehovah God destijds zijn voorzegde gezalfde knecht, koning Cyrus, gebruikte om het joodse overblijfsel uit Babylon te bevrijden, zo gebruikte deze zelfde God in deze twintigste eeuw de grotere Cyrus, de regerende Koning Jezus Christus, om het overblijfsel van het geestelijke Israël uit Babylon de Grote te bevrijden. — Openbaring 14:1-8.
23, 24. (a) Waarin bestaat de prijs voor de „verlosten”, waarnaar in Jesaja 43:1-4 wordt verwezen? (b) Wat ontving Cyrus de Grote derhalve in de plaats van de natuurlijke Israëlieten die hij naar hun land liet terugkeren? (c) Hoe kan het overblijfsel van het geestelijke Israël sinds 1919 G.T. terecht als de „verlosten” aangeduid worden?
23 Degenen die langs de Weg der Heiligheid naar Sion (of, Jeruzalem) terugkeerden, werden „de verlosten”, „de door Jehovah losgekochten” genoemd (Jesaja 35:9, 10). In Jesaja 43:1-4 werd profetisch naar het losgeld, de loskoopprijs, in dit geval verwezen met de woorden: „En nu, dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: ’Wees niet bevreesd, want ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen. Gij zijt van mij. Ingeval gij door de wateren zoudt trekken, zal ik stellig met u zijn; en door de rivieren, ze zullen u niet overstromen. Ingeval gij door het vuur zoudt gaan, zult gij niet verzengd worden, noch zal de vlam zelf u verschroeien. Want ik ben Jehovah, uw God, de Heilige Israëls, uw Redder. Ik heb Egypte als losprijs voor u gegeven, Ethiopië en Seba voor u in de plaats. Op grond van het feit dat gij kostbaar zijt geweest in mijn ogen, zijt gij eervol geacht, en ikzelf heb u liefgehad. En ik zal mensen voor u in de plaats geven, en nationale groepen in de plaats van uw ziel.’”
24 In de plaats van het overblijfsel van het natuurlijke Israël, dat Cyrus de Grote naar hun land liet terugkeren, gaf de God der Gerechtigheid hem en zijn nakomelingen Afrikaanse gebieden en hun bevolkingen en nationale groepen, doordat hij hen deze liet veroveren. Ze vormden het losgeld, de loskoopwaarde, de losprijs (Esther 1:1-4). Thans, in onze twintigste eeuw, zegt Jehovah in het belang van het overblijfsel van het geestelijke Israël en de „grote schare” met schapen te vergelijken mensen die met de Nethinim uit de oudheid overeenkomen, tot zijn grotere Cyrus, Jezus Christus: „Vraag van mij, opdat ik natiën tot uw erfdeel moge geven en de einden der aarde tot uw eigen bezitting. Gij zult ze breken met een ijzeren scepter, alsof ze een pottenbakkersvat waren, zult gij ze stukslaan” (Psalm 2:8, 9). Het is dus schriftuurlijk juist om het berouwvolle overblijfsel van het geestelijke Israël, dat sinds 1919 G.T. uit Babylon de Grote is bevrijd, als de „verlosten”, „de door Jehovah losgekochten”, aan te duiden. Zij behoren derhalve in een speciaal opzicht door bemiddeling van Christus aan Jehovah God toe.
25. (a) Keerden de verbannen Israëlieten allen tegelijk uit Babylon naar Jeruzalem terug? (b) Verlieten allen die thans tot het overblijfsel van het geestelijke Israël behoren, Babylon de Grote in het jaar 1919?
25 De eerste groep ballingen die in 537 v.G.T. Babylon verliet en naar Sion terugkeerde, telde op zijn hoogst 49.942 personen, onder wie 42.360 Israëlieten. De overigen waren slaven en beroepszangers (Nehemía 7:66, 67; Ezra 2:64, 65). Negenenzestig jaar later, ofwel in 468 v.G.T., sloten ongeveer 1500 mannen en hun gezinnen zich bij de getrouwe Aäronische priester Ezra aan en keerden met verlof van de Perzische koning Artaxerxes (Longimanus) naar Jeruzalem terug. Dit moet voor de eerste groep teruggekeerde joodse ballingen, die ernaar streefden hun geliefde land te bebouwen en tot bloei te brengen, een grote aanmoediging zijn geweest (Ezra 7:1 tot 8:15). In onze twintigste eeuw begon het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël vanaf 1919 G.T. uit dienstbaarheid aan Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, te vertrekken. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog en in het bijzonder tot 1935 G.T., nam het aantal van de leden van het gezalfde overblijfsel gestadig toe naarmate steeds meer personen Babylon de Grote verlieten en zich bij het overblijfsel aansloten. Derhalve verlieten niet alle leden van het hedendaagse overblijfsel in 1919 Babylon de Grote, en werden niet allen in dat jaar in Jehovah’s gunst en dienst hersteld. In de jaren na 1919 maakten zich voortdurend personen van Babylon de Grote vrij om de met een paradijs te vergelijken geestelijke staat van Jehovah’s herstelde overblijfsel binnen te gaan.
26. (a) Hoe trok het hedendaagse overblijfsel langs de Weg der Heiligheid van Babylon de Grote naar het geestelijke paradijs? (b) Bij welke gelegenheid was hun vreugde over hun veranderde toestand voor het eerst kenbaar, en hoelang hield deze vreugde aan?
26 In tegenstelling tot de joodse ballingen in 537 v.G.T., hoefde het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël niet van de ene geografische plaats op aarde naar een andere te trekken. Zij trokken langs de Weg der Heiligheid van Babylon de Grote naar het geestelijke paradijs doordat zij zich, gehoorzaam aan Gods gebod, van dienstbaarheid aan het onheilige Babylon de Grote vrijmaakten en zich in de vrije geestelijke staat van Jehovah’s herstelde overblijfsel begaven. Een waarnemer hoefde slechts het internationale congres in Cedar Point (Ohio, V.S., 1 tot 8 september 1919) bij te wonen om te beseffen dat het overblijfsel van geestelijke Israëlieten „met vreugdegeroep” begonnen was langs de Weg der Heiligheid te trekken en dat zij in Gods gunst waren teruggekeerd en „naar Sion” waren gekomen. De vreugde en hernieuwde ijver waardoor dat eerste naoorlogse algemene congres van Jehovah’s aanbidders werd gekenmerkt, verbreidden zich naar de gemeenten van Zijn opgedragen volk in alle delen van de aarde. De vreugde, in religieus opzicht vrij van Babylon de Grote te zijn en in hun door God geschonken geestelijke staat hersteld te zijn, was niet vergankelijk of slechts van korte duur. Het was zoals het in Jesaja 35:10 was voorzegd: „Verheuging tot onbepaalde tijd zal op hun hoofd zijn.” Naarmate zij hun krachtsinspanningen om „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele wereld te prediken, intensiveerden en steeds duidelijker zagen dat in hun geestelijke staat een geestelijk paradijs opbloeide, richtten zij met toenemende verheuging hun hoofd op.
27, 28. Wat gebeurde er in 537 v.G.T., waardoor het laatste deel van Jesaja 35:10 werd vervuld?
27 De woorden van de goddelijke profetie moesten vervuld worden: „Tot uitbundige vreugde en verheuging zullen zij geraken, en droefheid en zuchten moeten wegvlieden” (Jesaja 35:10). In het jaar 537 v.G.T., aan het begin van de zevende maanmaand (Tisjri), verzamelden de gerepatrieerde joden zich in Jeruzalem en herbouwden zij op de plaats waar de tempel had gestaan, het altaar van Jehovah, om hem daar weer offers te kunnen brengen. Vervolgens begonnen zij op de vijftiende dag van Tisjri het zevendaagse Loofhuttenfeest te vieren, het vreugdevolste feest van alle feesten die de joden jaarlijks vierden (Ezra 3:1-6). In het tweede jaar na hun terugkeer uit ballingschap, in de tweede maanmaand van de godsdienstige kalender, beleefden zij een nog grotere vreugde toen op de berg Moría, op de plaats waar de vroegere tempel had gestaan, het fundament van de tempel van Jehovah werd gelegd. Sommigen werden tot tranen bewogen, maar anderen juichten van vreugde:
28 „Vandaar dat het volk het geluid van het vreugdegejuich niet onderscheidde van het geluid van het geween van het volk, want het volk juichte met een luid gejuich, en het geluid als zodanig werd zelfs tot op grote afstand gehoord.” — Ezra 3:8-13.
29. Hoe zijn in het geval van het overblijfsel van het geestelijke Israël „droefheid en zuchten” weggevloden?
29 Dat alles was een miniatuurbeeld van de onbeschrijfelijke uitbundige vreugde en verheuging die de leden van het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël ondervonden nadat zij uit Babylon de Grote waren bevrijd. De droefheid over datgene wat zij tijdens de Eerste Wereldoorlog door toedoen van Babylon de Grote en haar wereldse minnaars hadden ondergaan, werd vergeten wegens de vreugde over de zegeningen van hun veranderde geestelijke staat. Het zuchten waaraan zij zich wegens religieuze dienstbaarheid en beperkingen hadden overgegeven, was weggevloden. De moeilijkheden van het naoorlogse tijdperk, met inbegrip zelfs van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de vervolging tijdens die jaren, konden hun uitbundige vreugde en verheuging over Jehovah en zijn regerende Messiaanse koninkrijk niet uitblussen. Zij gevoelden geen droefheid over deze wereldse dingen en lieten zich ook nooit meer in religieuze dienstbaarheid aan Babylon de Grote brengen, zodat ze hen opnieuw had kunnen onderdrukken en hun aldus reden tot zuchten gegeven zou hebben.
30, 31. (a) Wie voegde zich vanaf 1935 G.T. op de Weg der Heiligheid bij het overblijfsel? (b) Welke redenen tot vreugde hebben zij ervaren, zoals in Openbaring 7:16, 17 was voorzegd?
30 Integendeel, hun vreugde werd vergroot doordat er zich een toenemende „grote schare” met schapen te vergelijken aanbidders van Jehovah God bij hen aansloot. Deze „grote schare” „andere schapen”, die overeenkomt met de Nethinim in het oude Israël, begon vanaf het jaar 1935 G.T. het gezalfde overblijfsel op de Weg der Heiligheid te volgen (Openbaring 7:9-17; Johannes 10:16; Matthéüs 25:31-46). Uit loyaliteit jegens Jehovah God en zijn hemelse koninkrijk in handen van zijn Zoon Jezus Christus gaven deze met schapen te vergelijken ontkomenen uit Babylon de Grote hun actieve steun aan het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, de geestelijke „broeders” van de Koning Jezus Christus, en vertroostten zij hen. Zij zijn bovenmate verheugd in religieus opzicht vrijheid verkregen te hebben en delen eveneens ten volle in de vreugde van het gezalfde overblijfsel over hun veranderde geestelijke staat. Het is zoals in Openbaring 7:16, 17 over de „grote schare” geschreven staat:
31 „Zij zullen geen [geestelijke] honger of [geestelijke] dorst meer lijden, ook zal de zon hen niet fel beschijnen [Gods misnoegen hen niet treffen] noch enige verschroeiende hitte hen treffen, want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.”
32. Welke verdere redenen om zich ’tot onbepaalde tijd te verheugen’, zullen de „grote schare” en het overblijfsel van het geestelijke Israël in de toekomst nog hebben?
32 Deze „grote schare” met schapen te vergelijken volgelingen van het Lam Jezus Christus wordt de hoop in het vooruitzicht gesteld de komende „grote verdrukking”, waarin het huidige wereldse samenstel van dingen voor eeuwig vernietigd zal worden, te overleven (Openbaring 7:14). Zij hopen te zamen met het getrouwe gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël in leven te blijven en het beloofde nieuwe samenstel van dingen onder Gods Messiaanse koninkrijk binnen te gaan. Zal het geen vreugde voor hen zijn dit te mogen beleven? Zowel met betrekking tot het gezalfde overblijfsel als de „grote schare” kan er werkelijk worden gezegd dat er „verheuging tot onbepaalde tijd . . . op hun hoofd [zal] zijn” (Jesaja 35:10). Terwijl de aarde thans door het ruïneuze optreden van zelfzuchtige mensen steeds meer vervuilt, bloeit en gedijt het geestelijke paradijs, waarin het door God gezegende overblijfsel en de „grote schare” liefdevolle metgezellen zich verheugen.