Hoofdstuk 5
De beproefde rechtschapenheid van de „Knecht” beloond
1. (a) Wat is een zondebok? (b) Wordt het lijden voor de betrokken persoon lichter wanneer hij voor de gehele mensheid moet sterven?
HET is niet gemakkelijk als zondebok te lijden en terzelfder tijd zijn rechtschapenheid jegens de God van Gerechtigheid te handhaven. Iemand die als zondebok fungeert, is een onschuldig persoon en toch moet hij de schuld van anderen dragen of in de plaats van hen lijden. De beproeving op de rechtschapenheid van iemand die zich in zo’n positie bevindt, wordt geenszins lichter wanneer hij de schuld van de gehele mensenwereld moet dragen en voor hen zelfs tot de dood toe moet lijden. Een geïnspireerde schrijver bracht het aldus onder woorden: „Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog de moed te sterven.” — Romeinen 5:7.
2. Wat wordt in de bijbel in verband met de joodse Verzoendag over een zondebok gezegd?
2 En toch werd reeds in de zestiende eeuw vóór onze Gewone Tijdrekening voor het eerst onthuld dat er iemand als zondebok voor het gehele mensengeslacht zou fungeren. In de verzameling van wetten die in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï door tussenkomst van Mozes aan de natie Israël werd gegeven, trof Jehovah God een voorziening dat de Israëlieten elk jaar op de tiende dag van de zevende maanmaand (Tisjri) een plechtige Verzoendag moesten vieren. In verband met de verzoening van zonden, die werd bewerkt door middel van het bloed van een stier en een bok, dat in het Allerheiligste van de tabernakel werd gebracht en daar voor de gouden ark van Gods verbond werd gesprenkeld, werd er ook een bok gebruikt die tot zondebok werd gemaakt. Hoe deze bok werd uitgekozen en wat ermee werd gedaan, wordt in hoofdstuk zestien van het derde boek van Mozes als volgt voor ons beschreven:
En van de vergadering der zonen van Israël dient hij [Aäron] twee geitebokjes te nemen voor een zondeoffer en één ram voor een brandoffer. En Aäron moet de stier van het zondeoffer, die voor hemzelf is, aanbieden, en hij moet verzoening doen ten behoeve van zichzelf en zijn huis. En hij moet de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van Jehovah stellen bij de ingang van de tent der samenkomst. En Aäron moet over de beide bokken het lot werpen, het ene lot voor Jehovah en het andere lot voor Azazel [de zondebok]. En Aäron moet de bok waarover het lot is opgekomen voor Jehovah, aanbieden, en hij moet hem tot zondeoffer bereiden. Maar de bok waarover het lot is opgekomen voor Azazel [de zondebok], dient levend voor het aangezicht van Jehovah te worden gesteld, om verzoening voor hem te doen, ten einde hem voor Azazel [als zondebok] weg te zenden, de wildernis in.
Wanneer hij ermee klaar is verzoening te doen voor de heilige plaats en de tent der samenkomst en het altaar, moet hij ook de levende bok aanbieden. En Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden belijden, en hij moet ze op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een gereedstaand man wegzenden, de wildernis in. En de bok moet al hun dwalingen op zich dragen naar een woest land, en hij moet de bok wegzenden, de wildernis in. — Leviticus 16:5-10, 20-22; Authorized Version.
3, 4. Hoe weten wij dat de zondebok van de Verzoendag een typologische betekenis had?
3 Moderne vertalingen geven „de zondebok” weer met ’de bok voor Azazel’. De oude Septuaginta-vertaling, die door joden van Alexandrië (Egypte) werd vervaardigd, en zoals die door Charles Thomson is vertaald, spreekt over het lot voor deze bok als „één lot, ’Ter ontkoming’”. Ook wordt er gezegd: „om er verzoening over te doen, ten einde hem te laten ontkomen” (Leviticus 16:8-10). De oude Latijnse Vulgaat geeft de uitdrukking weer met „de bok der wegzending” (caper emissarius), hetgeen overeenkomt met „zondebok”. Deze bok nu, die een kenmerk was van de jaarlijkse Verzoendag van het oude Israël, had een typologische betekenis. De bok was een afbeelding van iets goeds dat voor de mensheid zou komen. In Hebreeën 10:1 staat geschreven: „De Wet heeft een schaduw van de toekomstige goede dingen.” En, sprekend over de slachtoffers die op de Verzoendag werden gebracht, zegt Hebreeën 13:11-14:
4 „De lichamen van die dieren, waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de hogepriester in de heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand. Daarom heeft ook Jezus, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort geleden. Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen, want wij hebben hier geen blijvende stad.”
5. Hoe blijkt uit Jesaja 53:4, 5 dat Jehovah’s „Knecht” als de tegenbeeldige „zondebok” zou fungeren?
5 Volgens Jesaja’s profetie, hoofdstuk drieënvijftig, is Jehovah’s „Knecht” de zondedrager die werd afgebeeld door de zondebok van de Verzoendag, welke dag tot de verwoesting van de stad Jeruzalem door de Romeinen in 70 G.T., in Jehovah’s tempel werd gevierd. Dat de Messiaanse „Knecht” als de tegenbeeldige „zondebok” zou fungeren, toont de profeet Jesaja vervolgens aan door te zeggen: „Voorwaar, ónze ziekten heeft híj gedragen; en wat onze smarten betreft, hij heeft ze getorst. Maar wíj beschouwden hem als geplaagd, door God geslagen en gekweld. Maar hij werd doorboord om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede, was op hem, en wegens zijn wonden is er voor ons genezing geweest.” — Jesaja 53:4, 5.
6. Met welke activiteit van Jezus’ zijde bracht de apostel Matthéüs de vervulling van Jesaja 53:4 in verband?
6 Er is nog een geïnspireerde bijbelschrijver die Jesaja’s profetie betreffende Jehovah’s „Knecht” op Jezus Christus toepast, en wel Matthéüs Levi, de voormalige belastinginner. Vertellend over Jezus’ wonderen in verband met het genezen van zieken, zegt Matthéüs 8:14-17: „Toen Jezus in het huis van Petrus was gekomen, zag hij diens schoonmoeder met koorts ziek te bed liggen. Hij raakte daarom haar hand aan en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende hem. Nadat het echter avond was geworden, bracht men vele door demonen bezetenen tot hem; en met een woord wierp hij de geesten uit, en hij genas allen die er slecht aan toe waren, opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet Jesaja was gesproken, toen hij zei: ’Híj heeft onze ziekten op zich genomen en onze kwalen gedragen.’” — Jesaja 53:4.
7. Hoe toont de Schrift dat er kracht uit Jezus’ lichaam stroomde wanneer hij genezingen verrichtte?
7 In hoeverre dit verrichten van wonderbaarlijke genezingen levenskracht aan Jezus onttrok, kunnen wij niet zeggen. Maar in Lukas 6:18, 19 staat geschreven: „Zelfs zij die door onreine geesten werden gekweld, werden genezen. En de gehele schare deed pogingen hem aan te raken, want er ging kracht van hem uit die hen allen genas.” Dat Jezus reeds in het geval van zelfs maar één genezing voelde dat er kracht uit zijn lichaam stroomde, blijkt uit het volgende voorval dat in Lukas 8:42-48 staat opgetekend: „Terwijl hij er heen ging, drongen de scharen om hem heen. En een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed en bij niemand genezing had kunnen vinden, naderde van achteren en raakte de franje van zijn bovenkleed aan, en ogenblikkelijk hield haar bloedvloeiing op. Jezus zei nu: ’Wie heeft mij aangeraakt?’ Toen zij het allen ontkenden, zei Petrus: ’Onderwijzer, de scharen omringen u en dringen dicht op u aan.’ Toch zei Jezus: ’Iemand heeft mij aangeraakt, want ik heb bemerkt dat er kracht van mij is uitgegaan.’ Toen de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij zich bevend voor hem neerwerpen en onthulde ten aanhoren van al het volk om welke reden zij hem had aangeraakt en hoe zij ogenblikkelijk was genezen. Maar hij zei tot haar: ’Dochter, uw geloof heeft u beter gemaakt; ga heen in vrede.’” — Vergelijk Markus 5:25-34.
8. Uit welk voorval blijkt dat de genezingen die Jezus verrichtte, bewezen dat hij de Zondedrager was?
8 In het geval van Jehovah’s „Knecht” waren de genezingen die Jezus aldus op wonderbaarlijke wijze verrichtte, een bewijs dat hij de Zondedrager was. Toen bijvoorbeeld religieuze critici Jezus van laster beschuldigden omdat hij tot een verlamde had gezegd: „Schep moed, kind, uw zonden zijn vergeven”, gebeurde het volgende: „Daar Jezus hun gedachten kende, zei hij: ’Waarom denkt gij boze dingen in uw hart? Wat is bijvoorbeeld gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn vergeven, of te zeggen: Sta op en loop? Opdat gij echter zult weten dat de Zoon des mensen autoriteit heeft op aarde zonden te vergeven —’ toen zei hij tot de verlamde: ’Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.’ En hij stond op en ging naar zijn huis toe. Toen de scharen dit zagen, werden zij van vrees bevangen, en zij verheerlijkten God, die zulk een autoriteit aan mensen had gegeven.” — Matthéüs 9:2-8.
9. (a) Waarom is de reiniging van zonde veel belangrijker voor de mensheid dan fysieke gezondmaking? (b) Wat was nodig als basis voor zo’n reiniging?
9 Hoewel de vele schitterende wonderen ervan getuigden dat Jezus de Messías, de Gezalfde, was (Handelingen 10:38), bekommerde hij zich er meer om de gehele mensheid van de grondoorzaak van al deze ziekten te genezen. De voornaamste genezing die nodig was, was de genezing van zonde, waarvan het loon de dood is met alle ermee gepaard gaande lichamelijke gebreken en kwalen (Romeinen 6:23). De geestelijke gezondmaking was belangrijker dan de fysieke gezondmaking, want wanneer iemand door Jezus of door zijn gevolmachtigde discipelen lichamelijk was genezen, betekende dit voor de genezene nog niet de eeuwige redding. Voor de reiniging van zonde moest het bloed van Jezus Christus op de tegenbeeldige Verzoendag in een offerandelijke dood vergoten worden. — Hebreeën 9:22.
10. (a) Waardoor leek het alsof Jezus door Gód werd „geplaagd”? (b) Hoe was de tuchtiging die hij moest verduren, „bedoeld voor onze vrede”?
10 Wegens de religieuze vervolging die Jezus te verduren had van de zijde dergenen die rechtmatig in de tempel te Jeruzalem dienden en van andere in hoog aanzien zijnde religieuze leiders, leek het alsof hij door God zelf werd „geplaagd”. Het leek alsof God hem door toedoen van degenen die klaarblijkelijk in Gods ware dienst werkzaam waren, wonden en striemen toebracht. Maar dat Jezus dit zonder te klagen verduurde, was voor hem een voortreffelijke discipline die hem door zijn hemelse Vader werd opgelegd. Met het oog op de gestrengheid ervan was ze als een tuchtiging voor hem (Hebreeën 12:2-8). Maar deze tuchtiging was „bedoeld voor onze vrede”, dat wil zeggen, doordat Jezus deze tuchtiging verduurde, konden wij in een vredige verhouding tot God komen.
11. Hoe reageerde Jezus op het vele lijden dat hij moest verduren, en welk nut trekken wij daaruit?
11 Indien Jezus tegen deze disciplinaire ervaring op aarde in opstand was gekomen, zou alles voor ons verloren zijn geweest. Maar een van zijn intiemste apostelen, Simon Petrus, schrijft aan ons: „Christus heeft voor u geleden, u een model nalatend opdat gij nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden. Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden. Wanneer hij werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt. Hijzelf heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan het hout, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij gezond gemaakt’” (1 Petrus 2:21-24). De apostel Petrus doet hier een aanhaling uit Jesaja 53:5, en aldus hebben wij het getuigenis van nog een jood die, onder goddelijke inspiratie, bevestigt dat Jezus Christus de in Jesaja’s profetie voorzegde „Knecht” is.
ALS EEN SCHAAP DAT ZICH NIET VERZET
12. Hoe was in Jesaja 53:6, 7 voorzegd dat Jezus Christus zich aan alles wat Jehovah toeliet, zou onderwerpen?
12 Jezus Christus zou heel erg onderworpen moeten zijn aan Jehovah’s universele soevereiniteit wilde hij datgene vervullen wat Jesaja, die nu een vergelijking trekt met schapen, verder over de „Knecht” zegt. Het verschil tonend tussen ons en de „Knecht”, zegt Jesaja 53:6, 7: „Als schapen hebben wij allen rondgedoold; wij hebben ons ieder naar onze eigen weg gekeerd; en Jehovah zelf heeft hem de dwaling van ons allen doen ontmoeten. Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch deed hij zijn mond niet open. Hij werd net als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden, deed ook hij zijn mond niet open.”
13. (a) Op wie paste de evangelieprediker Filippus deze schriftplaats toe? (b) Hoe waren wij, geestelijk gesproken, als ronddolende schapen, en wat moest er geschieden opdat wij bevrijd konden worden?
13 Toen een Ethiopische eunuch vroeg over wie de profeet Jesaja hier sprak, over zichzelf of over iemand anders, paste de evangelieprediker Filippus de schriftplaats op Jezus Christus toe (Handelingen 8:26-35). Ook Petrus had ongetwijfeld deze schriftplaats in gedachten toen hij aan medechristenen schreef: „En ’door zijn striemen zijt gij gezond gemaakt’. Want gij waart verdwaald als schapen, maar nu zijt gij tot de herder en opziener van uw zielen teruggekeerd” (1 Petrus 2:24, 25). Ja, omdat wij in geestelijk opzicht als ronddolende schapen waren, die in onwetendheid, dwaling en zonde afgedwaald waren, moesten wij worden teruggebracht. Daartoe moest er, wegens ons dwalen, een onbesmet „schaap” voor ons worden geslacht. Volledig in overeenstemming met Jesaja’s profetie, wees Johannes de Doper op de gedoopte, gezalfde Jezus met de woorden: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” — Johannes 1:29, 36.
14. Hoe wordt in Openbaring 5:8-10 getoond wie dat ’ter slachting geleide schaap’ bleek te zijn?
14 In het boek dat als laatste in de Schrift verschijnt, de Openbaring, wordt herhaaldelijk naar Jezus Christus verwezen als naar „het Lam”, en tot hem wordt gezegd: „Gij werdt geslacht en gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.” — Openbaring 5:8-10; 22:1; vergelijk 1 Petrus 1:18, 19.
15. (a) Waaruit blijkt dat Jezus, toen hij terechtstond, „stom” was als een ooi voor haar scheerders? (b) Waarom verkoos hij deze handelwijze?
15 Toen dit „Lam” ten slotte voor zijn aardse leven terechtstond, weigerde hij de valse beschuldigingen van degenen die tegen hem getuigden, te beantwoorden. Hij bleef „stom”, want hij wenste niets te zeggen dat inbreuk zou maken op de tenuitvoerbrenging van de wil van zijn hemelse Vader, zoals die bijvoorbeeld in Jesaja 53:5 tot uitdrukking wordt gebracht. Hij verkoos het openbare bericht dat hij ten aanschouwen van de natie Israël had opgebouwd, voor zichzelf te laten spreken. Indien zijn aardse rechters dit ware en deugdelijke getuigenis niet wilden aannemen, dan was dat hun verantwoordelijkheid voor het aangezicht van de Opperste Rechter, Jehovah God. Zij toonden echter dat zij zich niet door de ware feiten zouden laten leiden, ook al had Jezus zijn opzettelijke stilzwijgen verbroken. Hij verzette zich er niet tegen als een geslacht lam te sterven om de gehele mensheid van zonde, ziekte en dood los te kopen. Hij vertrouwde op de macht van de Almachtige God, die hem uit de doden tot onsterfelijk leven kon opwekken. — Matthéüs 26:65; Lukas 23:8-11; Johannes 19:8-11.
DOOD EN BEGRAFENIS VAN DE „KNECHT”
16. Waarom legde God de vijanden die zijn „Knecht” grepen, geen beperking op?
16 De Almachtige God legde de vijanden geen beperking op toen de bestemde tijd gekomen was waarop Jehovah’s „Knecht” aan hen overgeleverd zou worden. Hij liet hen tot het uiterste gaan en daardoor tonen hoe verdorven en boosaardig zij waren. Het was zoals Jezus tot degenen zei die op de paschanacht naar de Hof van Gethsémane waren gekomen om hem te arresteren: „Zijt gij met zwaarden en knuppels uitgetrokken, als tegen een rover? Terwijl ik dag aan dag bij u in de tempel was, hebt gij geen hand tegen mij uitgestoken. Maar dit is uw uur en de autoriteit der duisternis.” — Lukas 22:52, 53.
17, 18. Door wie werd de in Jesaja 53:8 voorzegde „beperking” opgelegd, en op welke wijze geschiedde dit?
17 Door wie wordt er dan een beperking opgelegd en ten aanzien van wie of ten aanzien van wat wordt ze, volgens hetgeen de profeet Jesaja nu over Jehovah’s „Knecht” gaat zeggen, opgelegd? „Vanwege druk [beperking] en gericht werd hij weggenomen; en wie zal zich ook maar met de bijzonderheden van zijn geslacht bezighouden? Want hij werd afgesneden uit het land der levenden. Wegens de overtreding van mijn volk was de plaag op hem. En hij zal zijn grafstede zelfs bij de goddelozen stellen, en bij de rijke klasse in zijn dood, ondanks het feit dat hij geen geweld had gepleegd en er geen bedrog in zijn mond was.” — Jesaja 53:8, 9; Young.
18 Hieruit blijkt duidelijk dat de beperking door de vijanden van de „Knecht” van Jehovah werd opgelegd. En het was een beperking ten aanzien van gerechtigheid of billijkheid, opdat deze hoedanigheid niet gerespecteerd en daaraan niet de hand gehouden zou worden. (Vergelijk Psalm 40:11; Jesaja 63:15.) Dit is in overeenstemming met de wijze waarop dit vers (Jesaja 53:8) in Handelingen 8:33 wordt aangehaald, waar de lezing van de Griekse Septuaginta (LXX) wordt geciteerd. Deze luidt: „Gedurende zijn vernedering werd het oordeel van hem weggenomen. Wie zal de bijzonderheden van zijn geslacht vertellen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen.” Hier wordt dus het woord „vernedering” in plaats van „beperking” gebruikt. Maar wij merken op dat het vers niet zegt ’Gedurende zijn nederigheid’, daarmee verwijzend naar de nederigheid en onderworpenheid van de „Knecht”, maar „Gedurende zijn vernedering”. De vijanden van Jezus vernederden hem dus door het recht te beperken. Doordat zij hem geen recht lieten wedervaren, werd het „oordeel” van een billijk verhoor en van een juist, onbevooroordeeld vonnis „van hem weggenomen”.
19. Hoe geven andere bijbelvertalingen de betrokken gedachte weer?
19 Zoals Jesaja 53:8 voorzei, werd hij dus ’wegens beperking en gericht weggenomen’. Wat er in wezen feitelijk plaatsvond, wordt in de bijbelvertaling door S. T. Byington als volgt weergegeven: „Hij werd uit wet en orde weggenomen.” Natuurlijk scheen alles wettelijk, doordat de wettelijke gerechtshoven niet werden voorbijgezien, maar de wijze waarop de zaak van Jehovah’s „Knecht” werd behandeld, was een grove schending van het recht. In de Belgische Professorenbijbel lezen wij: „Door een onrechtvaardig oordeel werd hij weggerukt.” In overeenstemming hiermee luidt The New English Bible: „Zonder bescherming, zonder recht [of, volgens de voetnoot: Na arrest en veroordeling], werd hij weggenomen.”
20. Welke vraag werpt de profeet Jesaja vervolgens in dit verband op?
20 Dan vervolgt Jesaja 53:8 met het stellen van de vraag: „En wie zal zich ook maar met [de bijzonderheden van] zijn geslacht bezighouden?” De Griekse LXX-vertolking hiervan luidt: „Wie zal de bijzonderheden van zijn geslacht vertellen [of, omstandig verhalen]?” — Handelingen 8:33.
21, 22. (a) Waarop heeft het woord „geslacht” hier geen betrekking? (b) Hoe blijkt dit uit verscheidene bijbelvertalingen?
21 Het woord „geslacht” in dit vers heeft geen betrekking op het in Handelingen 2:40 genoemde „kromme geslacht” van mensen, te midden waarvan Jezus Christus leefde. De profeet Jesaja gaat er nu niet toe over onze aandacht van de lijdende „Knecht” af te wenden en op de tijdgenoten van de „Knecht” te vestigen, die zijn lijden veroorzaakten, welke gedachte wordt gesuggereerd door de wijze waarop dit vers in de vertaling van de Jewish Publication Society wordt weergegeven: „En wie redeneerde met zijn geslacht?” waarop de voetnoot het volgende commentaar levert: „Niemand. Het martelaarschap werd hem opgelegd zonder dat iemand tussenbeide kwam of ertegen protesteerde.” — Zie het boek Jesaja, uitgegeven door The Soncino Press (1949), blz. 263.
22 In plaats daarvan blijft de profeet Jesaja onze aandacht op de „Knecht” richten, ook al gebruikt hij het Hebreeuwse woord voor „geslacht”. Dit wordt in een aantal moderne vertalingen beklemtoond: „En wie denkt nog over zijn lot?” (Leidsche Vertaling) „Zou iemand zijn zaak bepleiten?” (The Jerusalem Bible) „En wie zou nog aan zijn bestemming hebben gedacht?” (The New American Bible) „En wie bekommert zich nog om zijn lot?” (Petrus-Canisiusvertaling) „En wie lette erop hoe hij viel?” (Moffatt) En de vertolking van de oude Aramese Pesjitta-vertaling luidt: „En wie kan zijn angst beschrijven?” (Lamsa) Aldus wordt onze aandacht niet van de „Knecht” afgewend.
23. In welke zin moeten wij de in Jesaja 53:8 opgeworpen vraag derhalve begrijpen?
23 Jehovah’s „Knecht” zou geen op natuurlijke wijze voortgebrachte aardse kinderen hebben. Het woord „geslacht” heeft dus geen betrekking op nakomelingen van de „Knecht”, de Messías. Het woord „geslacht” kan de gedachte hebben van „geboorterecht”, of „afstamming”, iemands natuurlijke achtergrond. In deze zin moeten wij dan ook de door Jesaja opgeworpen vraag begrijpen: „En wie zal zich ook maar met [de bijzonderheden van] zijn geslacht bezighouden?” „Wie zal de bijzonderheden van zijn geslacht vertellen?” (Jesaja 53:8; Handelingen 8:33) Had deze vraag bijgevolg niet ten tijde van de gerechtelijke verhoren van Jezus de Messías opgeworpen kunnen worden? Wie van het joodse opperste gerechtshof, het Sanhedrin van Jeruzalem, nam in aanmerking wie deze man die daar voor hen terechtstond, was? Waren zij er oprecht in geïnteresseerd de ware feiten omtrent de achtergrond van deze man te weten te komen — dat hij aan al de vereisten voldeed die bewezen dat hij naar alle waarheid de beloofde Messías was? Toen de hogepriester, die als voorzitter van het Sanhedrin optrad, Jezus onder ede stelde om naar waarheid zijn identiteit te onthullen, beschuldigde het gehele hof hem eenstemmig van laster en vond men dat hij volgens de Mozaïsche Wet de dood verdiende. — Matthéüs 26:59-68.
24. (a) Hoe toonde ook Pontius Pilatus, toen Jezus voor hem stond, dat hij de „bijzonderheden van zijn geslacht” niet op passende wijze in aanmerking nam? (b) Wat geschiedde er derhalve ten slotte, zoals in Jesaja 53:8 werd voorzegd?
24 Toen de Romeinse stadhouder, Pontius Pilatus, vernam dat Jezus door velen als de Messías, de Christus, werd beschouwd, interesseerde hem het geval en ondernam hij stappen om iets over zijn oorspronkelijke achtergrond te weten te komen. Maar ondanks zijn twijfel zwichtte hij voor de druk van het fanatieke gepeupel — dat er luidkeels op aandrong dat Jezus, de Messías, aan de paal genageld zou worden — en veroordeelde hij hem tot de dood aan een terechtstellingspaal (Matthéüs 27:24-26; Lukas 23:6-25; Johannes 18:33 tot 19:16). Aldus werden „de bijzonderheden van zijn geslacht” niet billijk onderzocht en op passende wijze in aanmerking genomen, en degenen die de zaak van de Messías behandelden, bekommerden zich er niet al te veel om. Aangezien het antwoord op Jesaja’s vraag luidde: „Niemand die wereldlijke autoriteit bezat”, is het niet te verwonderen dat in Jesaja 53:8 verder staat: „Want hij werd afgesneden uit het land der levenden. Wegens de overtreding van mijn volk was de plaag op hem.”
25. Wanneer werd Jezus Christus „afgesneden uit het land der levenden”, waardoor de „plaag” die anderen verdienden, op hem kwam?
25 Dit beduidde dat het aardse leven van de Messías afgesneden zou worden. En zo was het ook, want Jezus Christus werd op de leeftijd van drieëndertig en een half jaar ter dood gebracht. De plaag die anderen wegens hun overtreding verdienden, kwam op hem. Dit gebeurde echter niet vóór Gods vastgestelde tijd waarop zijn Messiaanse „Knecht” uit het midden van degenen die op aarde leefden, afgesneden zou worden. In de profetie van Daniël 9:24-27 zei Jehovah over de zeventigste en laatste week van de zeventig jaarweken die verband hielden met de Messías: „En na de tweeënzestig weken [die volgden op de voorgaande zeven weken] zal Messías worden afgesneden, met niets voor zichzelf. . . . En hij moet het verbond voor de velen één week lang [van de herfst van 29 G.T. tot de herfst van 36 G.T.] van kracht laten blijven; en op de helft van de week [in de lente van 33 G.T.] zal hij slachtoffer en offergeschenk doen ophouden [krachtens zijn eigen volmaakte menselijke slachtoffer].”
26. Op wiens „overtreding” doelt Jesaja in hoofdstuk 53, vers 8?
26 Wederom doelt de profeet Jesaja, in hoofdstuk 53, vers 8, met de woorden „mijn volk” op zijn eigen volk, dat destijds ook Gods uitverkoren volk was. Jesaja erkent dus eveneens de „overtreding” van zijn eigen natie en wijst op de onschuld van de Messiaanse „Knecht”, Jezus Christus. Deze Messías was echter bereid onschuldig ter wille van de joodse natie, „mijn volk”, zoals Jesaja hen noemt, te lijden. Deze natie in het bijzonder had zich schuldig gemaakt aan overtreding tegen Jehovah, hun God. Door tussenkomst van de middelaar Mozes waren zij in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï in Arabië in een Wetsverbond opgenomen. Omdat zij dat Wetsverbond niet volmaakt hielden, werden zij een vervloekte natie, waarover al de vervloekingen kwamen waarvoor Mozes hen in Deuteronomium 28:15-68 van tevoren had gewaarschuwd. Dit was een vloek die niet op de rest van het mensengeslacht rustte, aangezien geen van deze heidenen in het Mozaïsche Wetsverbond waren opgenomen.
DE MESSÍAS WORDT TOT EEN VLOEK VOOR EEN NATIE GEMAAKT
27, 28. (a) Hoe kon de vloek die wegens de overtreding van het Wetsverbond op de joodse natie rustte, worden opgeheven? (b) Hoe beschouwde God volgens zijn Wet een aan een paal gehangene?
27 Hoe zou deze vloek, die op de joodse natie rustte, worden opgeheven? Door de dood van iemand van hun eigen natie aan een terechtstellingspaal of boom. In Deuteronomium 21:22, 23 staat geschreven:
28 „En ingeval op een man een zonde komt te rusten waarop het doodvonnis staat, en hij ter dood gebracht is, en gij hem aan een paal hebt gehangen, dient zijn dode lichaam niet de hele nacht aan de paal te blijven hangen; maar gij dient hem in elk geval dezelfde dag nog te begraven, want een gehangene is iets wat door God vervloekt is; en gij moogt uw bodem niet verontreinigen, die Jehovah, uw God, u tot erfdeel geeft.”
29. Hoe voorzag Jezus, zoals de apostel Paulus verklaarde, in een middel waardoor de joodse natie van de vloek die wegens de overtreding van de Wet op hen rustte, bevrijd kon worden?
29 Jezus moest niet slechts als een loskoopoffer sterven, maar hij moest ook aan een terechtstellingspaal sterven. „Want”, zegt de apostel Paulus, „allen die zich op werken der wet verlaten, zijn onder een vloek; er staat namelijk geschreven: ’Vervloekt is een ieder die niet blijft in alle dingen die in de rol der Wet geschreven staan om ze te doen.’ Bovendien is het duidelijk dat door de wet niemand rechtvaardig wordt verklaard bij God, want ’de rechtvaardige zal wegens geloof leven’. De Wet nu hangt niet aan geloof, maar ’hij die ze doet, zal erdoor leven’. Christus heeft ons losgekocht van de vloek der Wet door voor ons in de plaats een vloek te worden, want er staat geschreven: ’Vervloekt is een ieder die aan een hout is gehangen.’ Het doel was dat de zegen van Abraham door bemiddeling van Jezus Christus aan de natiën ten deel zou vallen, opdat wij door middel van ons geloof de beloofde geest zouden ontvangen.” — Galáten 3:10-14; Deuteronomium 27:26; Leviticus 18:5.
30. Wat werd in Jesaja 53:9 over de grafstede van de Messías voorzegd?
30 Jezus, de Messías, werd in de plaats van de joodse natie tot een vloek toen hij op de paschadag van 33 G.T. aan de terechtstellingspaal op Golgotha, buiten Jeruzalem, stierf. De gestorven Jezus had er geen zeggenschap over waar hij begraven moest worden. Men had zijn lichaam kunnen nemen en het net als dat van een vervloekte misdadiger, die geen opstanding verdiende, in Gehenna, het Dal van Hinnom, kunnen werpen. Dit dal lag ten zuiden en zuidwesten van Jeruzalem en diende als vuilnisbelt van de heilige stad, waar voortdurend een vuur brandde, waaraan men ook zwavel toevoegde. Maar de profetie van Jesaja 53:9 moest in hem worden vervuld: „En hij zal zijn grafstede zelfs bij de goddelozen stellen, en bij de rijke klasse in zijn dood, ondanks het feit dat hij geen geweld had gepleegd en er geen bedrog in zijn mond was.”
31. Hoe kwam het dat Jezus „bij de goddelozen” en „bij de rijke klasse” begraven werd?
31 Daar Jezus tussen twee bekende misdadigers stierf, die naast hem aan palen hingen, kan er gezegd worden dat zijn grafstede „bij de goddelozen” was, ook al werd hij niet rechtstreeks naast hen begraven. Volgens de wet die God door bemiddeling van Mozes had gegeven, moest Jezus nog diezelfde dag vóór zonsondergang van de paal genomen en begraven worden. Daar de tijd verstreek, richtten de joden tot Pilatus het verzoek de lichamen van alle drie de mannen nog vóór het einde van de paschadag door zijn soldaten van de paal te laten nemen (Johannes 19:31-37). Een geheime discipel van Jezus Christus, een rijke man genaamd Jozef van Arimathéa, vermoedde zo iets en ging derhalve naar stadhouder Pilatus, die hem toestemming gaf Jezus’ lichaam van de paal te nemen en het te begraven. Zo werd Jezus in een nieuw uitgehouwen graf begraven, waarin nog geen lijk had gelegen. Toen deze rijke man Jozef dit liet doen, besefte hij niet dat hij een aandeel had aan de vervulling van Jesaja 53:9, waar staat dat Jehovah’s „Knecht” bij zijn dood zijn grafstede „bij de rijke klasse” zou hebben. — Johannes 19:38-42; Matthéüs 27:57-60; Markus 15:42-46; Lukas 23:50-53.
32. Hoe toonden de vijandige joden zelfs na Jezus’ dood dat zij hem als een goddeloze bedrieger beschouwden?
32 Dat Jezus, de Messías, aldus „bij de rijke klasse” werd begraven, nam niet het stigma weg dat hij met de goddelozen stierf en als een goddeloze werd begraven. De vijandige joden kwamen erachter waar Jezus’ lichaam begraven was, en zij vroegen stadhouder Pilatus de grafsteen te laten verzegelen en toestemming te geven dat er een soldatenwacht bij het graf werd geplaatst, omdat zij Jezus als een goddeloze bedrieger beschouwden. Zij vreesden dat Jezus’ discipelen anders zijn lichaam zouden stelen en dan zouden zeggen dat hij was opgewekt, en aldus ’zou dit laatste bedrog erger zijn dan het eerste’. Hoewel de soldatenwacht op de derde dag berichtte dat een glorierijke engel uit de hemel het zegel van de stadhouder had verbroken en de steen voor het graf had weggerold, kochten de overpriesters en de oudere mannen de soldaten om en bevalen hun tot het volk te zeggen dat Jezus’ discipelen dit „laatste bedrog” hadden gepleegd en nog ergere bedriegers waren dan Jezus zelf. — Matthéüs 27:62-66; 28:11-15.
33, 34. (a) Waarom liet Jehovah al deze vernedering van zijn „Knecht” toe? (b) Hoe werd door de profetie in Jesaja 53:10 te kennen gegeven dat de Messías zijn rechtschapenheid niet tevergeefs zou bewaren?
33 Al deze vernedering van Jezus, de Messías, vond plaats door toedoen van zijn vijanden, ofschoon hij, zoals in Jesaja 53:9 werd voorzegd, „geen geweld had gepleegd en er geen bedrog in zijn mond was”. Waarom liet de Almachtige God dit toe? Omdat de uitdaging die Satan de Duivel had opgeworpen en waarbij zelfs Jehovah’s „Knecht” betrokken was, voor altijd uit de weg geruimd moest worden. Zijn „Knecht” moest hier op aarde beproefd worden en er blijk van geven onvoorwaardelijk loyaal jegens Jehovah’s universele soevereiniteit te zijn, ongeacht al het lijden en de vernedering die Satan de Duivel onder Gods toelating over hem zou brengen. Het zou niet tevergeefs of zonder een voldoening schenkende beloning zijn wanneer Jehovah’s „Knecht” onder deze weergaloze beproeving zijn godvruchtige rechtschapenheid zou bewaren. Daarom zegt Jesaja 53:10:
34 „Maar het was Jehovah die er behagen in schepte hem te verbrijzelen; hij maakte hem ziek. Indien gij zijn ziel tot een schuldoffer zult stellen, zal hij zijn nageslacht zien, zal hij zijn dagen verlengen, en in zijn hand zal hetgeen het welbehagen van Jehovah is, gelukken.”
DE BELONING VOOR BEPROEFDE RECHTSCHAPENHEID
35. (a) In welke zin ’verbrijzelde’ Jehovah zijn „Knecht” en ’maakte hij hem ziek’? (b) Waarin schepte Jehovah in werkelijkheid „behagen”?
35 Jehovah God ’verbrijzelde’ zijn Messiaanse „Knecht” niet persoonlijk en rechtstreeks. Hij maakte hem naar alle schijn, figuurlijk gesproken, niet rechtstreeks „ziek”. Meer dan vier millennia tevoren, in de Hof van Eden, had Jehovah tot de slang en ten aanhoren van de onzichtbare persoon die zich van de slang had bediend, gezegd: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Genesis 3:15). Ter vervulling van die profetie moest Jehovah toelaten dat de Grote Slang, Satan de Duivel, de Messiaanse „Knecht” in de hiel zou vermorzelen, ja tot de dood toe. Hij schepte er volkomen behagen in de Grote Slang dit te laten doen. Jehovah „maakte hem ziek”, zelfs tot de dood toe, in de zin dat hij dit alles overeenkomstig zijn voornemen toeliet. Wat Jehovah God behaagde, was datgene wat door het verbrijzelen en door de dodelijke ziekte werd bewezen, namelijk Jezus’ rechtschapenheid.
36. Waarom moet het Jehovah zijn die, zoals de schriftplaats zegt, de ziel van zijn „Knecht” „tot een schuldoffer [zal] stellen”?
36 In het licht van wat Jesaja hoofdstuk drieënvijftig over Jehovah’s „Knecht” zegt, verschaft deze een „schuldoffer” voor anderen. In de Amerikaanse Revised Standard Version staat: „Wanneer hij zichzelf [voetnoot: „Hebreeuws, gij stelt zijn ziel”] tot een zondeoffer stelt, zal hij zijn nageslacht zien, hij zal zijn dagen verlengen; de wil des HEREN zal in zijn hand voorspoedig zijn” (Jesaja 53:10b). Volgens de woorden: „Indien gij zijn ziel tot een schuldoffer zult stellen”, zoals het Hebreeuws luidt, zou de aldus toegesproken persoon Jehovah God moeten zijn, want aan hem bracht het oude Israël de typologische schuldoffers en aan hem bracht ook Jezus Christus het tegenbeeldige schuldoffer voor de gehele mensheid (Hebreeën 9:24 tot 10:14). Jehovah is Degene die de waarde van een offer bepaalt, of het aan de vereisten voldoet om zondaars van hun schuld en de gevolgen daarvan te bevrijden.
37. Hoe bracht Jezus God een aanvaardbaar schuldoffer, waardoor datgene werd vervuld wat op de joodse Verzoendag was afgeschaduwd?
37 Opdat het aanvaardbare schuldoffer in de hemel aan Jehovah aangeboden zou kunnen worden, wekte hij zijn „Knecht” op de derde dag uit de doden op. Daar de Messiaanse „Knecht” zijn menselijke ziel als een schuldoffer had afgelegd, kon hij niet als een menselijke ziel met een lichaam van vlees en bloed en beenderen tot leven worden teruggebracht. Daarom wekte de Almachtige God hem op als een geestelijk schepsel, dat echter nog steeds de verdienste of waarde van zijn volmaakte menselijke offer bezat. Toen Jezus, de Messías, dus ten slotte naar de hemel opsteeg en in de tegenwoordigheid van zijn hemelse Vader verscheen, kwam hij daar niet met lege handen. Hij was in het bezit van datgene wat overeenkwam met het bloed van de dierenoffers die op de joodse Verzoendag werden gebracht, namelijk de verdienste van zijn geofferde menselijke leven, dat als een schuldoffer was gebracht. Dit bood hij op de grote tegenbeeldige Verzoendag aan, en Jehovah aanvaardde het ten behoeve van de gehele mensheid.
NAGESLACHT
38. Op welke wijze zal Jezus, de Messías, zoals in Jesaja 53:10 wordt vermeld, „nageslacht” hebben?
38 Zoals uit Jesaja hoofdstuk drieënvijftig blijkt, zou de Messiaanse „Knecht” zonder nageslacht sterven. Zo was het ook, want Jezus Christus stierf kinderloos, ongehuwd. In tegenstelling tot de eerste Adam, die zondigde en het leven voor zijn nageslacht verbeurde, staat er over Jezus, de Messías, geschreven: „De laatste Adam werd een levengevende geest” (1 Korinthiërs 15:45). Door middel van zijn schuldoffer kon hij het gehele nageslacht van Adam en Eva van zonde en dood loskopen en kon hij hun leven geven, ja volmaakt leven, vrij van goddelijke veroordeling. Zal de „levengevende geest”, Jezus, de Messías, deze schitterende daad volbrengen? Ja, en dat is ook de betekenis van de woorden van Jesaja 53:10: „Indien gij zijn ziel tot een schuldoffer zult stellen, zal hij zijn nageslacht zien, zal hij zijn dagen verlengen, en in zijn hand zal hetgeen het welbehagen van Jehovah is, gelukken.” Deze woorden houden de belofte in dat de „Knecht” „nageslacht” zal hebben.
39. Welke andere schriftplaatsen laten zien dat de Messiaanse Koning nageslacht zou hebben?
39 Die belofte aangaande nageslacht komt overeen met de belofte die in de volgende profetische psalm aan de Messiaanse Koning wordt gedaan: „In plaats van uw voorvaders zullen uw zonen blijken te zijn, die gij tot vorsten zult aanstellen op de gehele aarde” (Psalm 45:16). En wat de daarmee in verband staande belofte in Jesaja 53:10 betreft, namelijk „hij [zal] zijn dagen verlengen”, dit zou betekenen dat Jehovah’s uit de doden opgewekte „Knecht” een lange tijd de vader van nageslacht zou zijn. Hoe lang? Voor eeuwig, volgens de profetie van Jesaja 9:6, die betrekking heeft op de Messiaanse nakomeling van koning David. Daar lezen wij: „Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst.” Deze Messiaanse Koning zou dus kinderen hebben, maar niet om zijn ambtsopvolgers te worden, want hij zou een Eeuwige Vader zijn, die zijn kinderen eeuwig leven geeft.
40. Waarom zal in de hand van de Messiaanse „Knecht” ’het welbehagen van Jehovah gelukken’?
40 Deze uit de doden opgewekte „Knecht” van Jehovah zou het niet alleen gelukken het losgekochte, geadopteerde nageslacht van de eerste Adam tot eeuwig leven te herstellen, maar hij zou ook succesvol zijn in alle andere dingen die Jehovah aan zijn hand van macht zou toevertrouwen. De Messiaanse „Knecht” zal er zorgvuldig op toezien gewetensvol „het welbehagen van Jehovah” te volvoeren. Derhalve zal, onder Gods verzekerde zegen, datgene wat de „Knecht” ter hand neemt, gelukken, tot heerlijkheid van Jehovah en tot zegen van alle andere betrokkenen.
„VERZADIGD” NA DE MOEITE VAN ZIJN ZIEL
41. Hoe zou Jehovah’s „Knecht” zich, zoals in Jesaja 53:11 was voorzegd, na al de moeite die hij als menselijke ziel had ondervonden, voelen?
41 Er werd de Messiaanse „Knecht” een vreugdevol vooruitzicht geboden. Na al de moeite die hij als menselijke ziel zou doormaken, zou hij verzadigd worden doordat hij de resultaten zou zien. Hij zou geen redenen hebben om ontstemd te zijn over alles wat hij op aarde had moeten lijden. Het vooruitzicht dat in Jesaja 53:11 stond beschreven, was: „Wegens de moeite van zijn ziel zal hij zien, hij zal verzadigd worden. Door middel van zijn kennis zal de rechtvaardige, mijn knecht, velen in een positie van rechtvaardigen brengen; en hun dwalingen zal hijzelf torsen.”
42. Wat zou deze „Knecht” vooral voldoening geven?
42 Het meest voldoening gevende dat deze „Knecht”, die zijn rechtschapenheid bewaarde, zou zien, was de rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van Jehovah God, zijn hemelse Vader. Doordat hij hier op aarde onder de zwaarste beproeving zijn rechtschapenheid jegens de Universele Soeverein bewaarde, kon zijn hemelse Vader een deugdelijk antwoord verschaffen aan Satan de Duivel, die Jehovah God hoonde. Nooit en te nimmer zou deze Tegenstander nog zijn gemene mond kunnen openen om de hoogste knecht in de universele organisatie van Jehovah aan te vallen. — Spreuken 27:11.
43. Door welke „kennis” zou de Messías velen van degenen die van Adam zonde hadden geërfd, in een positie van rechtvaardigen brengen, en hoe dat zo?
43 Samenhangend met de rechtvaardiging van de Soevereine Heer Jehovah zouden velen hier op aarde die van de zondaar Adam onrechtvaardigheid en veroordeling hadden geërfd, in een positie van rechtvaardigen worden gebracht (Romeinen 5:12). De „kennis” door middel waarvan de Messías dit tot stand brengt, is klaarblijkelijk een verworven kennis. Dit was de kennis die hij verwierf door een mens op aarde te worden en in verband met de zieke en zondige mensheid onrechtvaardig lijden te ondergaan. Hij werd een „man bestemd voor smarten en om bekend te zijn met ziekte” (Jesaja 53:3). Deze „kennis” betekende voor hem een beproeving op zijn rechtschapenheid, verbonden met lijden tot de bittere dood. Wat hij in zijn voormenselijke leven in de hemel niet had gekend, namelijk het ondergaan van pijnlijk lijden wegens zijn getrouwheid aan de Soevereine Heer Jehovah, leerde hij hier op aarde onder de heerschappij van Satan de Duivel, „de god van dit samenstel van dingen” en „de heerser van deze wereld”, door ondervinding werkelijk kennen (2 Korinthiërs 4:4; Johannes 12:31). Door uit persoonlijke ondervinding te leren wat het betekende tot de dood te lijden, kon hij het zoenoffer verschaffen, waardoor velen rechtvaardig gemaakt zouden worden.
44. Wie valt deze ’rechtvaardige positie’ ten deel, en wanneer?
44 Deze rechtvaardigheid of rechtvaardige positie voor het aangezicht van God valt eerst de 144.000 medeërfgenamen van Jezus Christus ten deel, en wel in de zin dat ze hun wordt toegerekend. Aan zulke personen schreef de apostel Paulus, in 2 Korinthiërs 5:21: „Degene die geen zonde kende, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door bemiddeling van hem Gods rechtvaardigheid zouden worden.” En in Romeinen 5:19 schreef hij: „Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens velen tot zondaars werden gemaakt, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene persoon velen tot rechtvaardigen worden gemaakt.” Te zijner tijd zullen de kinderen van de Eeuwige Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige positie deelachtig worden. Tijdens zijn duizendjarige regering over de aarde zal hij zijn aardse „nageslacht” tot een volkomen rechtvaardige positie opheffen, opdat zij zich in volmaakte zin loyaal en getrouw jegens Jehovah’s universele soevereiniteit kunnen betonen, met het gevolg dat zij de gave van eeuwig leven verwerven. — Openbaring 20:4-6, 11-15.
45. Waarom hebben wij alle reden Jehovah bijzonder dankbaar te zijn dat hij deze „Knecht”, die zijn rechtschapenheid bewaarde, heeft verschaft?
45 Ten behoeve van de velen die aldus in een positie van rechtvaardigen gebracht zullen worden, wordt de profetie van Jesaja 53:11 vervuld: „En hun dwalingen zal hijzelf torsen.” Dat wil zeggen, hijzelf als de Messiaanse „Knecht” van Jehovah zou de straf voor hun dwalingen dragen en hen daardoor van de veroordeling tot de dood bevrijden. Hoe dit geschiedde, beschrijft de apostel Petrus door met betrekking tot de „Knecht” van Jehovah te zeggen: „Hijzelf heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan het hout, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij gezond gemaakt’. Want gij waart verdwaald als schapen, maar nu zijt gij tot de herder en opziener van uw zielen teruggekeerd” (1 Petrus 2:24, 25). Hoe dankbaar dienen wij te zijn voor wat deze Messiaanse „Knecht” voor ons heeft gedaan! Hoe dankbaar dienen wij te zijn jegens Jehovah, die deze „Knecht”, die zijn rechtschapenheid bewaarde, heeft verschaft! — Romeinen 3:24-26.
’EEN DEEL ONDER DE VELEN’ VOOR DE „KNECHT”
46, 47. Verklaar de profetische belofte: „Ik [zal] hem een deel geven onder de velen.”
46 Vóór de komst van Jehovah’s Messiaanse „Knecht” waren er ’vele’ getrouwe dienstknechten van Jehovah die de Soevereine Heer Jehovah trouw waren gebleven en aan wie Jehovah reeds in dit leven een passend deel had gegeven. Neem bijvoorbeeld het geval van Noach, Abraham, Isaäk, Jakob (Israël), Jozef en Job. Voor die vele personen die hun godvruchtige rechtschapenheid hebben bewaard, is een deel weggelegd in Jehovah’s komende nieuwe samenstel van dingen onder het koninkrijk van de Messiaanse „Knecht”, dat over de gehele aarde zal regeren. Die getrouwe aanbidders van Jehovah behoorden tot de „velen” voor wie Zijn „Knecht” de zondelast droeg. Evenals Jehovah op deze wijze waardering toonde voor de rechtschapenheid die door die ’vele’ loyalen uit vroeger tijden werd bewaard, zou hij op overeenkomstige wijze zijn Messiaanse „Knecht” onder die ’vele’ getrouwen uit de oudheid een deel geven. Derhalve zegt Jesaja 53:12:
47 „Om die reden zal ik hem een deel geven onder de velen, en met de machtigen zal hij de buit verdelen, ten gevolge van het feit dat hij zijn ziel heeft uitgestort in de dood en zelfs onder de overtreders werd geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen.”
48. Wie zijn de „machtigen” met wie Jehovah’s „Knecht” de buit verdeelt, en waar voerde deze de oorlog, waardoor hem de buit ten deel viel?
48 De „Knecht” ontvangt van Jehovah niet alleen een ’deel onder de velen’, maar hij krijgt ook de oorlogsbuit door een overwinning op zijn vijanden en de vijanden van de God van wie hij de voornaamste dienaar is, te behalen. Dat hij de buit met de „machtigen” verdeelt, duidt erop dat hij zelf ook ’machtig’ is. Wie nu zijn deze „machtigen”? De machtigen met wie hij de buit verdeelt, zijn degenen die met hem aan de oorlogvoering deelnemen (Jesaja 60:22). De „machtigen” blijken niet de hemelse engelen te zijn, met wie de Messiaanse „Knecht” de komende oorlog te Har–mágedon tegen de vijanden van Jehovah God zal strijden (Openbaring 16:14, 16; 19:11-14). De „machtigen” zijn veeleer degenen die een aandeel hebben aan dezelfde soort van oorlogvoering waaraan de „Knecht” hier op aarde deelnam. Jesaja 53:12 brengt zijn verdelen van de buit met anderen in verband met datgene wat hij op aarde deed totdat hij van de aarde, „uit het land der levenden”, werd afgesneden. — Jesaja 53:8.
49. Wat zegt de Schrift over overwinningen die Jezus en zijn volgelingen hier op aarde hebben behaald?
49 In de paschanacht van het jaar 33 G.T., kort voordat Jezus gearresteerd werd, terechtstond en ter dood werd veroordeeld, zei hij tot zijn getrouwe apostelen: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen” (Johannes 16:33). En de apostel Paulus schrijft, klaarblijkelijk met betrekking tot een zegetocht, in 2 Korinthiërs 2:14: „God zij gedankt, die ons altijd in een triomftocht meevoert in gezelschap van de Christus en de geur van de kennis van hem door bemiddeling van ons in elke plaats waarneembaar maakt!” Verder schrijft de apostel Paulus, wanneer hij spreekt over datgene wat God door bemiddeling van Jezus Christus heeft gedaan: „Hij heeft het [met de hand geschreven document dat tegen ons was] uit de weg geruimd door het aan de martelpaal te nagelen. De regeringen en de autoriteiten naakt uitgekleed hebbend, heeft hij ze in het openbaar tentoongesteld als overwonnen en ze door middel ervan in een triomftocht gevoerd.” — Kolossenzen 2:14, 15.
50, 51. Wat is de „buit” die Jezus met zijn gemeente deelt, aangezien het hier om een geestelijke oorlogvoering gaat?
50 Wat is, aangezien Jesaja 53:12 dus klaarblijkelijk betrekking heeft op een geestelijke oorlog die de Messiaanse „Knecht” moest strijden, dan de „buit” die hij met de 144.000 „machtigen” van zijn gemeente verdeelt? Schriftuurlijk bezien, zou de „buit” betrekking hebben op de „gaven in mensen”, „gaven in de vorm van mensen”, die hij vanaf Pinksteren in 33 G.T. aan zijn gemeente heeft geschonken. Verwijzend naar de achtenzestigste Psalm, een strijdlied, en vers achttien aanhalend, schrijft de apostel Paulus met betrekking tot Jezus Christus:
51 „Daarom zegt hij: ’Toen hij naar boven opsteeg, heeft hij gevangenen meegevoerd; hij heeft gaven in mensen gegeven.’ Wat anders nu betekent de uitdrukking dat ’hij opsteeg’ dan dat hij ook naar de lagere gewesten, dat wil zeggen, de aarde, is neergedaald? Hij die is neergedaald, is dezelfde die ook tot ver boven alle hemelen is opgestegen, om volheid aan alle dingen te geven. En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren, met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus.” — Efeziërs 4:8-12.
52, 53. (a) Hoe geven Christus’ medeërfgenamen er blijk van „machtigen” te zijn? (b) Wat voor een „buit”, waarnaar in Jesaja 53:12 wordt verwezen, ontrukken zij de vijand, en waarom?
52 Deze „gaven in mensen” behoorden tot de gevangenen die hij meevoerde als gevolg van het feit dat hij zijn menselijke ziel als losprijs voor de veroordeelde mensenwereld gaf (Matthéüs 20:28; 1 Timótheüs 2:5, 6). Die „gaven in mensen” schenkt de uit de doden opgewekte, naar de hemel opgestegen Jezus Christus aan zijn gemeente van 144.000 gezalfde medeërfgenamen ten einde hen allen te sterken opdat zij een zegevierende strijd tegen deze wereld en haar god kunnen voeren en daardoor met Jezus een aandeel kunnen hebben aan de rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van Jehovah God. Tot hen zegt hij, in Openbaring 3:21: „Wie overwint, hem zal ik geven met mij plaats te nemen op mijn troon, evenals ik heb overwonnen en met mijn Vader plaats heb genomen op zijn troon.” Wegens hun overwinning op de goddeloze wereld en haar god, geven zij er blijk van „machtigen” te zijn, en de Messiaanse „Knecht” van Jehovah deelt met hen ook de Koninkrijksvoorrechten. Wat zij de overwonnen vijand hebben ontrukt, is de basis op grond waarvan de vijand Jehovah gehoond heeft doordat hij beweerde dat Jehovah’s aanbidders zijn universele soevereiniteit niet onzelfzuchtig ondersteunden. — Spreuken 27:11.
53 Dit deel hebben aan de rechtvaardiging van de Soevereine Heer Jehovah in vereniging met Jezus Christus, de „Knecht”, is een kostbare „buit” waarin de 144.000 overwinnaars een deel wordt gegeven. Dit betekent natuurlijk niet dat zij geen aandeel zullen hebben aan de glorierijke overwinningsbuit die Jehovah’s „Knecht” in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal behalen (Openbaring 19:11-21; 2:26, 27). Hierover handelt Jesaja 53:12 echter niet speciaal, want daarin wordt duidelijk gesproken over een verzoenend of bemiddelend werk van de zijde van Jehovah’s Messiaanse „Knecht”.
54. Waarom wordt de „Knecht”, volgens de door Jesaja opgetekende verklaring, op deze wijze beloond?
54 Waarom wordt de „Knecht” op deze voortreffelijke wijze beloond? Het vers antwoordt: „Ten gevolge van het feit dat hij zijn ziel heeft uitgestort in de dood en zelfs onder de overtreders werd geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen.”
55. Met welk doel voor ogen ’stortte Jezus zijn ziel uit in de dood’?
55 In de Hof van Gethsémane zei Jezus tot zijn getrouwe apostelen, voordat hij daar werd gearresteerd: „Mijn ziel is diepbedroefd, tot de dood toe” (Matthéüs 26:38). Niettemin ontblootte hij zijn menselijke ziel tot in de dood en vervulde aldus het doel waarvoor hij een menselijke ziel was geworden: „De Zoon des mensen [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” Hij gaf zijn menselijke ziel in ruil voor velen doordat hij als mens stierf (Matthéüs 20:28). Hij ontledigde zich doordat hij zijn ziel uitstortte in de dood. Hierdoor kon Jehovah God ’zijn [Jezus Christus’] ziel tot een schuldoffer stellen’, opdat degenen die het loskoopoffer van Jezus Christus zouden aanvaarden, in een positie van rechtvaardigen gebracht zouden worden. — Jesaja 53:10, 11.
56, 57. (a) Was Jezus zich ervan bewust dat hij datgene vervulde wat in Jesaja, hoofdstuk 53, over Jehovah’s „Knecht” werd voorzegd? (b) Door wie werd hij „onder de overtreders” geteld, en waarom verduurde hij deze vernedering?
56 Jezus Christus erkende dat hijzelf de in Jesaja, hoofdstuk drieënvijftig, voorzegde „Knecht” was. Hij gaf toe dat hij de „Knecht” was toen hij in de paschanacht dat hij verraden en gearresteerd werd, tot zijn getrouwe apostelen zei: „Laat nu echter degene die een beurs heeft, die nemen, insgelijks ook een voedselzak; en laat degene die geen zwaard heeft, zijn bovenkleed verkopen en er een kopen. Want ik zeg u dat dit wat geschreven staat, in mij volbracht moet worden, namelijk: ’En hij werd onder de wettelozen gerekend.’ Want dat wat mij aangaat, is zich aan het voltrekken” (Lukas 22:36, 37). Zo gebeurde het dat toen later in die nacht het gepeupel naar de hof kwam om hem te arresteren, zij gewapend met knuppels en zwaarden kwamen alsof zij een wetteloze man, een overtreder, een rover, gevangen moesten nemen (Markus 14:48, 49). Het gepeupel ging heimelijk, onder dekking van de nacht, te werk. Maar later, bij daglicht, werd Jezus in het openbaar als iemand die onder de overtreders werd geteld, aan de kaak gesteld, doordat hij als een wetsovertreder aan een paal werd gehangen. En om te onderstrepen dat hij onder de overtreders werd geteld, „hingen zij ook twee rovers aan palen, één rechts en één links van hem” (Markus 15:27). Maar Jezus verduurde deze vernedering, opdat Jehovah’s Woord als waarachtig en onfeilbaar gerechtvaardigd zou worden en opdat wegens de overtreding van zijn eigen volk de plaag van de straf op hem zou zijn. — Jesaja 53:8.
57 Door het feit dat Jehovah God zijn Messiaanse „Knecht” beloonde en hoog verhief, wordt bewezen dat Hijzelf deze „Knecht” niet onder de overtreders telde. Hij voorzei slechts dat de wereld de Messiaanse „Knecht” aldus zou classificeren. Toch verduurde Jezus Christus deze vernedering, die voor een getrouwe dienstknecht van God beslist moeilijk te dragen was, omdat zijn God daardoor schijnbaar gesmaad en degene die God hoonde, schijnbaar geëerd werd. Maar Jezus dronk die beker van openbare vernedering om de veroordeelde, stervende mensheid barmhartigheid te bewijzen. Dit is hetgeen Jesaja 53:12 onder onze aandacht brengt met de woorden: „En hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen.” — Vergelijk Hebreeën 2:14-18; 4:15.
58. (a) Wiens barmhartigheid in het bijzonder werd daardoor jegens menselijke overtreders bewezen, en hoe groot was zijn barmhartigheid? (b) Waarom koos hij zijn eniggeboren Zoon om de rol van zijn „Knecht” te vervullen?
58 Hijzelf bemiddelde en droeg de zonde van de vele overtreders, opdat Jehovah God de gehele mensheid barmhartigheid zou kunnen bewijzen. Door zijn Messiaanse „Knecht” te zenden en hem al dit lijden en deze vernedering tot de dood toe te laten verduren, toonde Jehovah zijn eigen grenzeloze barmhartigheid jegens ons overtreders. De gedachte van barmhartigheid jegens de veroordeelde mensheid vond haar oorsprong louter en alleen bij Jehovah God. Zijn barmhartigheid was zo groot dat hij in het belang hiervan zelfs zijn meest geliefde hemelse Zoon niet spaarde (Romeinen 8:31, 32). Hij wenste niet dat zijn voornemen om barmhartigheid te betonen, zou falen omdat hij zich op een vertegenwoordiger verliet van wie hij niet absoluut zeker kon zijn. Hij had het volste vertrouwen in zijn eniggeboren Zoon en was er zeker van dat deze Zoon hem onder alle omstandigheden trouw zou blijven, en daarom koos hij deze Zoon om de rol van „Mijn Knecht” te vervullen (Jesaja 52:13; 53:11). Door deze Zoon aan de zware tuchtiging te onderwerpen die voor deze „Knecht” was voorgeschreven, toonde God dat hij hem innig liefhad. — Hebreeën 12:3-6.
59. Aan wie schrijft de Schrift deze wonderbaarlijke uiting van „liefde jegens de mens” toe?
59 Alle dank gaat naar Jehovah God uit dat hij zo’n betrouwbare „Knecht” heeft verwekt, door bemiddeling van wie de grootheid van Zijn eigen liefde en barmhartigheid aan het licht trad. Deze daad was werkelijk een tentoonspreiding van Zijn eigen menslievendheid, precies zoals er staat geschreven: „[Toen] de goedheid en de liefde jegens de mens van de zijde van onze Redder, God, openbaar werd gemaakt, heeft hij ons gered, niet ten gevolge van werken in rechtvaardigheid die wij hadden verricht, maar overeenkomstig zijn barmhartigheid, door middel van het bad dat ons tot leven bracht en doordat wij nieuw werden gemaakt door heilige geest. Deze geest heeft hij door bemiddeling van Jezus Christus, onze Redder, rijkelijk op ons uitgestort.” — Titus 3:4-6.
60. (a) Waarom kreeg Jezus Christus in vergelijking met Job, die voor het bewaren van zijn rechtschapenheid rijkelijk werd beloond, een veel grotere beloning? (b) Welke waarborg biedt het feit dat Jezus op aarde onder beproeving getrouw bleef, ons voor de toekomst?
60 Wij verheugen ons erover dat de beproefde rechtschapenheid van de getrouwe „Knecht”, Jezus Christus, op zo’n waardige wijze is beloond, doordat hij een hogere rang en een grotere verantwoordelijkheid in Jehovah’s universele organisatie heeft gekregen. Als een voorafgegeven illustratie hiervan werd de geduldige Job uit de oudheid wegens het onverbrekelijk bewaren van zijn rechtschapenheid beloond met het dubbele van wat hij vóór zijn zware beproeving had (Job 42:10). Bij de beproeving van Jezus Christus op aarde en bij het bewaren van zijn rechtschapenheid was heel wat meer betrokken en daarom was zijn beloning terecht ook veel groter. Net zo zeker als hij getrouw was onder de zware beproeving op zijn rechtschapenheid toen hij op aarde was, zal hij zich nu in deze kritieke tijd en in alle toekomstige tijd volkomen getrouw van zijn grotere verantwoordelijkheden kwijten. — Lukas 16:10.