De gemeente in de tijd van het einde
1, 2. (a) Hoe werd de afval van de gemeente voorzegd, en hoe begon dit? (b) Betekende dit het einde van de gemeente in Gods voornemen?
DE CHRISTELIJKE gemeente van de eerste eeuw was sterk, verenigd en het bevorderen van de reine aanbidding geheel en al toegewijd. Deze toestand zou echter niet door alle eeuwen heen tot op de tijd van het einde waarin wij thans leven, ononderbroken blijven voortbestaan. De apostelen bezaten de autoriteit om de gemeente onderworpen te houden aan Christus, maar zij voorzeiden dat zij — die een belemmering vormden voor de werking van wetteloosheid in de gemeente — in de dood weggenomen zouden worden en dat de gemeente dan aan wetteloosheid en valse leringen ten prooi zou vallen (2 Kor. 10:2-6; 2 Thess. 2:3-12; 2 Tim. 4:3, 4; Hand. 20:29, 30). Jezus voorzei dit ook toen hij de gemeente van getrouwe gelovigen uit die tijd vergeleek met het juiste soort van zaad dat hij op een veld plantte. Volgens deze gelijkenis zou het de vijand worden toegestaan om onkruid te planten, een namaakplanting die tot de oogsttijd, die met de voleinding van het samenstel van dingen zou samenvallen, tussen de tarwe zou mogen opgroeien. Dit betekende dat de duidelijke identiteit en organisatorische zuiverheid van de christelijke gemeente door de groei van afvalligen verduisterd en verdorven zou worden. Niet lang na de dood van de apostelen begon deze valse groei al te gedijen; menselijke filosofieën en heidense leerstellingen en vieringen werden opgenomen; er werden verbonden gesloten met de politieke staat en de gemeente werd door deze oude wereld gevormd, terwijl deze er haar stempel op drukte. — Matth. 13:24-30, 37-43, NW.
2 Dit hield echter niet in dat het denkbeeld van een gemeente een mislukking was gebleken. Jezus voorzei dat Gods ware planting in de laatste dagen, „de tijd van het einde”, geoogst of bijeenverzameld zou worden en dat ze dan tot een theocratisch georganiseerde gemeente hersteld zou worden, welke in de tijd van het einde in het leven van alle christenen een belangrijke rol zou spelen. Wij zullen nu eens een aantal profetieën onder de loep nemen welke tonen dat dit het geval zou zijn, en deze met de ervaringen van Jehovah’s christelijke getuigen in onze tijd vergelijken.
3. (a) Wat zou er volgens de gelijkenis van de tarwe en het onkruid in de tijd van het einde met Gods dienstknechten gebeuren? (b) Hoe konden zij een ’licht voor de wereld’ en een ’stad op een berg’ zijn?
3 In zijn gelijkenis van de tarwe en het onkruid zei Jezus dat de tarwe, Gods ware planting, in de tijd van het einde in de voorraadschuur bijeengezameld zou worden en dat het onkruid gebundeld en uit het koninkrijk geworpen zou worden ten einde te worden verbrand. „Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders” (Matth. 13:43). Dit heeft geen betrekking op de hemelse toestand van de uit de dood opgewekte gezalfde leden van Christus’ lichaam, maar veeleer op de herstelde aardse toestand. Zij worden hier op áárde verzameld en schijnen op de áárde als een ’licht voor de wereld’, terwijl alle afvallige organisaties of plantingen uit deze plaats, waar ze volgens hun bewering Gods kerk vormden, geworpen zouden worden (Dan. 12:3; Fil. 2:15; 1 Petr. 2:9). Dat zijn volgelingen een licht waren, zei Jezus met de volgende woorden: „Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven” (Matth. 5:14). In de oogsttijd zouden Christus’ geestelijke broeders in een groep of gemeente bijeenvergaderd worden, zodat zij een identiteit zouden bezitten, in het onderwijs verenigd zouden zijn, een ’licht voor de wereld’ zouden worden en zouden „stralen als de glans van het uitspansel”. Hun toestand moest hersteld worden tot die van de georganiseerde gemeente uit de eerste eeuw, zodat zij een ’stad op een berg’ zouden kunnen worden.
4. Wat wordt er in Matthéüs 24:31, 45-47 en 25:31-46 ten aanzien van de toestand van Gods gezalfde overblijfsel te kennen gegeven?
4 Dit bijeenvergaderd worden, wordt ondersteund door Matthéüs 24:31, waar staat dat de uitverkorenen van de vier windstreken der aarde bijeenvergaderd zullen worden. Dat zij als een gemeente verenigd zouden worden, blijkt verder uit de verzen 45 tot en met 47 (NW), waar hun toestand wordt vergeleken met die van huisknechten in het huisgezin van een meester, die te rechter tijd voedsel ontvangen van een getrouwe slaaf. Net zoals de eerste gemeente in Efeziërs 2:19 (NW) en 1 Timótheüs 3:15 (NW) Gods huisgezin werd genoemd, moet dit huisgezin van de meester betrekking hebben op een georganiseerde gemeente. Uit alles blijkt dat deze ’slaaf-klasse’ identiek is met het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s getuigen, dat samenwerkt met de Watch Tower Bible and Tract Society en er druk mee bezig is om de afzonderlijke leden van dit huisgezin over de gehele wereld van geestelijk voedsel te voorzien. Merk op dat deze slaaf over alle bezittingen van de meester aangesteld zou worden. Wat dit omvat, wordt in Matthéüs 25:31-46 in de gelijkenis van de schapen en bokken beklemtoond, waar wij lezen hoe een grote groep van op schapen gelijkende personen van goede wil de gunst verwerft van de Koning, Christus Jezus, doordat zij Christus’ broeders identificeren, ondersteunen en met hen samenwerken.
OPGAAN NAAR JEHOVAH’S HUIS
5, 6. (a) Hoe wordt het in het 2de hoofdstuk van Jesaja genoemde „huis”, waar mensen van de natiën naartoe stromen, verheven, en hoe wordt dit getoond? (b) Welke voorziening moest hier getroffen worden?
5 Ook in Jesaja 2:2, 3 (NW) wordt ons een beeld gegeven van de aardse toestand van Gods gezalfde dienstknechten in de tijd van het einde als een georganiseerde gemeente onder het bevestigde Sion in de hemelen: „En het moet in het laatste gedeelte der dagen geschieden dat de berg van het huis van Jehovah stevig op de top der bergen bevestigd zal worden, en stellig boven de heuvels verheven zal worden, en alle natiën moeten erheen stromen. Vele volken zullen stellig gaan en zeggen: ’Komt gijlieden, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God Jakobs, en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen en wij zullen in zijn paden wandelen. Want uit Sion zal wet uitgaan.’” „Sion” is natuurlijk in de hemelen, vanwaar de wet uitgaat, bevestigd. De menigte van personen uit alle natiën kan echter niet naar de hemel stromen, want de leden hiervan zijn niet door de geest verwekt. Daarom moet dit „huis van Jehovah” waar zij naartoe gaan, betrekking hebben op iets op aarde. Wat dan wel? De gemeente van Jehovah’s gezalfde getuigen, welke één wordt gemaakt met het hemelse Sion. Houd in gedachten dat reeds is aangetoond dat de gemeente in de dagen der apostelen Gods huisgezin was (Hebr. 3:4, 6). Dat Gods berg van aanbidding boven alle andere macht en autoriteit werd bevestigd, vindt zijn overeenkomst hierin dat Zijn aanbidding, zoals vertegenwoordigd door zijn huis, boven alle aardse dingen, organisaties en belangen „verheven” zou moeten worden.
6 Jezus’ getrouwe volgelingen moeten als aanbidders van Jehovah God een ’stad op een berg’ worden. Deze gemeente van Christus’ broeders zou niet alleen gezien worden, maar ze zou er druk mee bezig zijn haar licht te laten schijnen, zodat ze voor de mensen van alle natiën zichtbaar en toegankelijk zou zijn en dezen ernaartoe zouden kunnen gaan. Deze „stad” zou er ook voorzieningen voor treffen om mensen uit de natiën te onderwijzen en op te leiden. „Hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen en wij zullen in zijn paden wandelen.” Deze profetie over het „huis van de God Jakobs” voorzei dus feitelijk dat Jehovah’s aanbidding in de laatste dagen onder het als een gemeente georganiseerde overblijfsel van de tempelklasse verhoogd zou worden door een zuivere aanbidding welke erin voorziet dat Jehovah wordt geëerd en dat de grote schare der andere schapen uit alle natiën, die eeuwig leven op aarde zal ontvangen, wordt bijeenvergaderd, onderwezen en opgeleid.
7. (a) Waardoor wordt de tempel, waarin de grote schare God dient, zoals in het 7de hoofdstuk van Openbaring is voorzegd, vertegenwoordigd, en waarom is dit zo? (b) In hoeverre stemt dit overeen met de profetie van Haggaï?
7 Dat dit in de tijd van het einde zou plaatsvinden, wordt ook door een andere profetie, die in de Openbaring staat opgetekend, getoond. Hier werd onthuld dat — nadat de laatsten van Christus’ 144.000 gezalfde lichaamsleden bijeenvergaderd en verzegeld waren, en nadat de op de troon geplaatste Koning, Christus Jezus, de verdrukking tegen Satan en zijn organisatie was begonnen door Satan uit de hemel te werpen — een grote schare van mannen en vrouwen door een uitgebreid predikingswerk uit alle natiën en talen bijeengezameld en tot dienst in Gods tempel gebracht zou worden (Openb. 7:1-4, 9-17; 14:1-6). Dezen nu zijn niet met Gods geest verzegeld, noch zijn zij „de losgekochten van de aarde”, en daarom kunnen zij niet de hemelse tempel van de uit de doden opgewekte Koninkrijkserfgenamen met Christus Jezus binnengaan. Toch wordt er verklaard: „Zij [zijn] voor de troon Gods, en zij verrichten dag en nacht in zijn tempel heilige dienst voor hem” (NW). Deze tempel moet door enige „levende stenen” op aarde worden vertegenwoordigd. Doordat wij weten dat er tot de eerste gemeente werd gezegd: „De tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig!”, kunnen wij begrijpen dat de tempel waarnaar hier wordt verwezen, thans vertegenwoordigd wordt door de gemeente van Christus’ gezalfde volgelingen, waarvan nu nog slechts een overblijfsel op aarde is (1 Kor. 3:16, 17; 6:19; 2 Kor. 6:16). De leden van de grote schare worden binnen de gemeente in de tempeldienst opgenomen. De profetieën in Jesaja, hoofdstuk 2, en Openbaring, hoofdstuk 7, komen daarom overeen met Haggaï’s profetie, welke toont dat God, na zijn „huis” of tempel van aanbidding hersteld te hebben, de natiën zal schudden en de „schatten”, „kostbaarheden” of ’gewensten’ van de natiën in zijn huis zal brengen en het met heerlijkheid zal vullen. — Hag. 1:7, 8; 2:7-9, NW.
8. Welke beschrijving wordt er in het 60ste hoofdstuk van Jesaja van de toestand van de gemeente gegeven, en welke twee groepen worden hiertoe vergaderd?
8 Wij komen niet alleen profetieën tegen waarin een huis of tempel als een beeld van de herstelde gemeente in de tijd van het einde wordt genoemd, maar er wordt ook wel eens een stad gebruikt. In het 60ste hoofdstuk van Jesaja zijn de tot het hemelse Sion of Jeruzalem gerichte woorden om het licht te laten schijnen, eveneens op het herstelde overblijfsel van toepassing. Hier wordt de gemeente van het gezalfde overblijfsel toegesproken als een deel van de stad die eerst de laatste van de geestelijke Israëlieten, Sions kinderen, inzamelt, en dan de vergaderplaats wordt voor mensen uit de natiën. De stads-„muren” worden zelfs door „vreemdelingen” opgebouwd en zij helpen het herstelde overblijfsel ook om voor de ’kudden, velden en wijngaarden’ te zorgen. — Jes. 60:4, 9-11; 61:5, NW.
9, 10. Naar wat voor soort van organisatie die Jehovah in de tijd van het einde vertegenwoordigt, dienen wij uit te zien, en op welke organisatie wijzen de historische feiten?
9 Al deze en vele andere profetieën wijzen erop dat Gods dienstknechten op aarde in de tijd van het einde bijeenvergaderd zouden worden en dat de ware gemeente van God, welke als een ’licht voor de wereld’ een vooraanstaande positie zou gaan innemen, hersteld zou worden. Bestaat er thans een dergelijke organisatie die twee klassen van mensen bevat, een kleinere, afnemende groep van personen die ervan verzekerd zijn de medeërfgenamen met Christus te vormen, en een snel groeiende schare van mannen, vrouwen en kinderen uit alle „volk en stam en taal en natie”, die de hoop koesteren voor eeuwig op aarde te leven?
DE GEMEENTE IDENTIFICEREN
10 De bewijzen tonen overduidelijk aan dat het lichaam van christelijke mannen en vrouwen die thans als Jehovah’s getuigen bekendstaan, in de meer dan tachtig jaren dat het de goddelijke wil ten uitvoer brengt, de vervulling van deze en vele andere profetieën heeft ervaren. Dat zij van de zeventiger jaren in de negentiende eeuw tot 1918 zijn bijeengebracht en in het licht van de waarheid zijn gegroeid, vormde voor de uitverkorenen een voorbereiding op de komst van de Here Jehovah tot zijn tempel. Hoewel zij verwachtten dat hun werk op aarde met de oprichting van Jehovah’s door bemiddeling van Christus geregeerde koninkrijk geëindigd zou zijn en zij in de hemel zouden worden opgenomen, begonnen zij te bemerken dat er nog een ander werk aan hen was toevertrouwd (Mal. 3:1-4; Matth. 24:45-47, NW). Dit goede nieuws van het Koninkrijk moest in de tijd van het einde over de gehele wereld gepredikt worden, en Gods gezalfde dienstknechten moesten beter georganiseerd zijn in een gemeente, ten einde een grote schare van mannen en vrouwen in Gods wegen te onderwijzen. — Matth. 24:14, NW; Openb. 14:6, 7.
11. Welke activiteiten legde de gemeente van de gezalfden van 1919 tot en met 1931 aan de dag en welke ervaringen deed ze op, en hoe verkregen zij een duidelijker identiteit?
11 De geschiedenis toont dat deze kleine gemeente van mannen en vrouwen tegen 1918 door de hevige vervolging gedurende de eerste Wereldoorlog in sterke mate was opgebroken. In 1919 begonnen zij echter gereorganiseerd en hersteld te worden tot het „land” of de toestand van Gods gunst, en ervoeren zij dat de profetieën van Haggaï, Jesaja en vele anderen in vervulling gingen. Zij maakten een begin met een uitgebreid predikingswerk door middel waarvan in de twaalf daaropvolgende jaren niet alleen Gods oordelen aan deze wereld werden bekendgemaakt maar eveneens het overblijfsel van de uitverkorenen werd bijeenvergaderd, waardoor de klasse der 144.000 grotendeels werd voltooid. Tegen die tijd was het begrip van Jehovah’s dienstknechten van vele onjuiste ideeën betreffende leerstellingen en hun verhouding tot Jehovah en Christus Jezus als de superieure autoriteiten, gezuiverd. De identiteit van deze groep werd duidelijker vastgesteld door het aannemen van de naam Jehovah’s getuigen, waarmee de velen werden aangeduid die de éne dienstknechtklasse of gemeente van Jehovah op aarde zouden vormen. — Jes. 43:10-12, NW.
12. (a) Welke bestuursregeling zou men in deze gemeente verwachten, en waarom? (b) Welk aandeel hadden de rijpe broeders van de gemeente Allegheny hierin?
12 Deze gemeente begon niet alleen geïdentificeerd te worden door naam en getuigeniswerk, maar ook door haar bestuursregeling. Volgens de profetieën moest het een gemeente zijn welke Jehovah’s theocratische organisatie op aarde, Jehovah’s huis of tempel, vertegenwoordigt. Daarom moest ze theocratisch en niet democratisch worden bestuurd, en men zou kunnen verwachten dat de geestelijk rijpe personen in de gemeente net als in de dagen van de apostelen, van Jehovah’s leiding blijk zouden geven. Men zou in de tijd van het einde kunnen verwachten dat de rijpe broeders die in het eerste georganiseerde lichaam of de eerste georganiseerde gemeente als opzieners en hun assistenten dienst verrichtten, net als in de eerste eeuw, het initiatief zouden nemen bij de uitbreiding van de ware aanbidding, door de prediking ook in andere gebieden te laten geschieden, en dat zij voor de nieuwere en jongere gemeenten als adviseurs en voorbeelden zouden dienen. Reeds vanaf 1879 en daarvoor fungeerde de eerste verzamelde groep van het herstelde overblijfsel in Allegheny, Pennsylvanië, als een soort van leidinggevende gemeente en de rijpe broeders daar, die samenwerkten met opzieners in andere gemeenten, namen bij het organiseren het initiatief, ten einde de prediking uit te breiden en nieuwe gemeenten te vormen. Dit lichaam van oudere broeders in Allegheny zond het tijdschrift dat thans bekendstaat als De Wachttoren naar vele delen van de wereld en dit werd in alle gemeenten als een basis voor bijbelstudie gebruikt. Hierdoor werd hun denken en inzicht van de Schrift onderling gelijkgeschakeld en werden hun predikingsmethoden geordend.
THEOCRATISCHE WERKWIJZE
13. (a) Waarom was het nodig om in de gemeente de democratische methoden door theocratische methoden te vervangen, en hoe was dit in Jesaja 60:17-22 voorzegd? (b) Hoe werd dit tussen 1919 en 1938 tot stand gebracht?
13 Nog steeds waren de afzonderlijke gemeenten in zeer vele opzichten onafhankelijk en bestuurden ze zichzelf, terwijl ze hun eigen ’ouderlingen’ kozen en vele van hun studie- en dienstregelingen democratisch instelden. Wanneer er echter een grote schare van mannen en vrouwen bijeengebracht en in Gods wil onderwezen zou moeten worden, zou deze regeling verbeterd moeten worden; anders zouden de onderwijsmethoden en de maatstaven voor de ware aanbidding van plaats tot plaats aanzienlijk kunnen verschillen en van de rijpheid van een gemeente afhankelijk zijn. De inferieure methoden van opzicht in de gemeente moesten, zoals in Jesaja 60:17-22 was voorzegd, door echte, door God geleide beginselen worden vervangen. Reeds in 1919, toen men The Golden Age begon te verspreiden, maakte de Watch Tower Society — welke als een soort van besturend lichaam voor de gemeente dienst had gedaan en haar hoofdbureau en de aldaar werkzame staf naar Brooklyn, New York, had overgebracht ten einde doeltreffender op de wereldomvattende prediking te kunnen toezien — er een begin mee om een theocratischer bestuursregeling in het leven te roepen, door in elke gemeente een dienstleider aan te stellen. Tegen oktober 1932 gingen de gemeenten er over de gehele wereld toe over om hun identiteit meer in overeenstemming te brengen met de bijbelse profetieën, door het ambt van „gekozen ouderlingen” af te schaffen en de rijpste broeders met het grootste geestelijke onderscheidingsvermogen uit te kiezen om een „dienstcomité” te vormen dat de door het Genootschap aangestelde dienstleider zou bijstaan. Deze ontwikkeling bereikte tegen 1938 haar hoogtepunt, toen gemeenten over de gehele aardbol de wens te kennen gaven om volledig georganiseerd te worden onder leiding van „Het Genootschap”, „de getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, die hierna alle opzieners en hun assistenten in de gemeenten zou aanstellen en alle studie- en predikingsregelingen zou leiden. Dit was niet alleen nodig om Jehovah’s heiligdom of gemeente van gezalfden op aarde in een juiste verhouding tot hem te brengen, maar ook opdat Gods gemeente op aarde de juiste plaats zou zijn om de grote schare, welke uit alle natiën werd bijeenvergaderd om Gods wil te doen, te onderwijzen en op te leiden.
14, 15. (a) Speciaal waarom was het noodzakelijk dat deze verandering in een theocratische bestuursvorm tegen 1938 werd voltooid? (b) Waarvan verzekerde dit de leden van de grote schare? (c) Wat vond er volgens Jesaja 51:3–52:2 in werkelijkheid plaats toen de gemeente van gezalfden in 1919 werd hersteld?
14 Deze theocratische opbouw van de gemeente bracht haar voor het voetlicht als een plaats waar men Gods wegen kon leren kennen. Indien het voor de gemeente van gezalfden ongepast was om door democratische stemmingen geleid te worden, zodat de meerderheid, die misschien wel grotendeels uit onrijpe personen bestond, zou leiden, in plaats van de geestelijk rijpen, was dit nog veel ongepaster wanneer de grote schare bijeengebracht zou worden. Deze mensen uit de natiën zouden er immers, doordat zij een grote meerderheid zouden gaan vormen, een begin mee kunnen maken de gemeente overeenkomstig hun eigen wil in plaats van overeenkomstig die van God, gestalte te geven. Gods toezicht in dergelijke aangelegenheden treedt echter overduidelijk aan de dag, en tegen 1938 — toen de „andere schapen” of zij die deel uitmaakten van de grote schare, nog in de minderheid waren — was het theocratische opzicht volledig in werking.
15 Dit beginsel van opzicht was niet alleen nodig ten einde voor het predikingswerk zorg te kunnen dragen, maar eveneens om allen die tot de grote schare behoren, op te leiden zich in de tijd van het einde voor Armageddon aan Gods wil te onderwerpen, zodat zij opgeleid en bekwaam gemaakt zouden worden om na Armageddon op een ordelijke en theocratische wijze aan het reinigen en verfraaien van de aarde deel te nemen. De gemeente van de gezalfden moest een voorbeeld of patroon vormen. Hierin zien wij de vervulling van nog een andere profetie, namelijk Jesaja 51:3–52:2 (NW), welke toont dat, toen in 1919 het gezalfde overblijfsel tot zijn juiste verhouding en dienst van God werd hersteld, de „nieuwe aarde” werd gegrondvest. Dat was het begin van de formering van een Nieuwe-Wereldmaatschappij, welke de grote schare zou bijeenbrengen en opleiden en in haar georganiseerde vorm als een onder het nieuwe samenstel van dingen functionerende gemeente, door die strijd van Armageddon, welke een einde maakt aan dit oude stelsel, heengebracht zou worden. — Zie „Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, de bladzijden 319-338.
16. Hoe heeft de theocratische regeling het voor de gemeente mogelijk gemaakt haar reinheid en de juiste verhouding tussen het overblijfsel en de grote schare te handhaven?
16 Hoewel deze groeiende gemeente of Nieuwe-Wereldmaatschappij meer dan 800.000 mannen, vrouwen en kinderen uit alle natiën, stammen, rassen en volkeren, heeft bijeengebracht, is ze niet overeenkomstig de ideeën of gebruiken welke deze mensen er vroeger op nahielden, gevormd, maar zijn zij allen naar Gods wil gevormd. Zij laten zich graag onderwijzen, zijn zachtmoedig en liefdevol, jagen de vrede na en zijn één met al hun medegelovigen. Ofschoon zij in vergelijking tot de nog geen 14.000 gezalfden, de 800.000 thans reeds hebben overschreden, of een meerderheid vormen van ongeveer vierenvijftig tegenover één, hebben al deze mensen uit de natiën zich eraan onderworpen om door de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, het overblijfsel, overeenkomstig Gods wegen onderwezen te worden. Ook al staat deze wereld waaruit zij gekomen zijn, sterk onder invloed van zelfzucht, immoraliteit, bedrog, oneerlijkheid, atheïsme, spiritisme en vele andere goddeloze gedachten en daden, toch zijn deze dingen Gods ware gemeente niet binnengedrongen. Zij die de huidige gemeente door immoreel gedrag of valse leringen trachten te verderven, worden, net als in de gemeente van de eerste eeuw het geval was, uitgesloten, zodat de reinheid en de identiteit van de gemeente bewaard blijven.
17, 18. (a) Hoe is het voor de organisatie mogelijk geweest om zich uit te breiden en honderdduizenden personen in 179 landen op te leiden en op hen toe te zien, terwijl het overblijfsel toch jaar na jaar kleiner wordt? (b) Door welke schriftuurplaatsen werd dit voorzegd?
17 Voor de bijeenbrenging van zovele honderdduizenden uit alle landen was een organisatie nodig welke zich enorm zou kunnen uitbreiden en, zoals in Jesaja 54:2, 3 (NW) was voorzegd, toch haar theocratische structuur zou behouden. Hoe zou deze kleine gemeente zich echter kunnen uitbreiden, wanneer de gezalfde klasse steeds kleiner zou worden en vele van de overgeblevenen met het verstrijken der jaren ziekelijk zouden worden en op leeftijd zouden raken? Door Paulus’ raad in 2 Timótheüs 2:1-3 op te volgen en aldus leden van de grote schare op te leiden, zodat zij bekwaam zouden worden gemaakt om opziener te zijn en anderen te onderwijzen. Er zijn niet alleen duizenden van hen als dienaren in de gemeenten opgeleid, maar in de afgelopen twintig jaar hebben duizenden van hen als pioniers de volle-tijd-bediening op zich genomen en zijn zij in geïsoleerde gebieden gaan werken, terwijl weer anderen speciaal zijn opgeleid om het werk in nieuwe landen een begin te geven, nieuwe gemeenten op te richten en als het ware dochter-„steden” te bouwen, ten einde het onderwijs van Gods huis binnen ieders bereik te brengen. Dit alles is onder de supervisie van het gezalfde overblijfsel tot stand gebracht. — Jes. 60:10; 61:4-6.
18 Zo zijn er vele gemeenten en zelfs hele landen waar zich niemand van het overblijfsel bevindt. Toch is het voor mannen en vrouwen in 179 landen mogelijk om in meer dan 21.000 gemeenten tot Gods „huis” te komen, want alle opzieners zijn door de gemeente-regeling van de „getrouwe en beleidvolle slaaf” onderwezen en opgeleid. Alle gemeenten staan onder het toezicht van plaatselijke opzieners en opzieners die gemeenten, kringen en bijkantoren van het Genootschap bezoeken en inspecteren, zodat alle delen van de organisatie met Gods wil in overeenstemming worden gehouden. Op deze manier weidt de gezalfde klasse Gods kudde.
19. Hoe bezien zowel de leden van het overblijfsel als die van de grote schare de snel uitbreidende organisatie, en hoe beschouwen zij hun verhouding ten opzichte van elkaar?
19 Hoewel de „grote schare” voortdurend groter wordt en het overblijfsel van de „kleine kudde” van Christus’ gezalfde volgelingen in aantal afneemt, bestaat er toch een volmaakte eenheid, en de leden van de groeiende schare hebben geen pogingen gedaan om hun grotere aantal te gebruiken ten einde een vooraanstaande positie in de organisatie te verwerven. Door hun loyaliteit en gehoorzaamheid ten aanzien van Jehovah’s theocratische regeling door middel van de gemeente, tonen zij die de „grote schare” uitmaken, het grootste respect voor de afnemende groep van gezalfden. Zij zijn niet van mening dat men hun enige dank verschuldigd is omdat zij op het ogenblik het grootste gedeelte van het predikingswerk ten uitvoer brengen. Zij beseffen dat het tot Jehovah’s heerlijkheid is, en dat deze groeiende, verenigde gemeente er tevens een tastbaar teken van vormt dat Jehovah zijn getrouwe gezalfden op aarde goedkeurt. Ook betreuren de gezalfden het niet dat de grote schare zo groeit en jeugdige, energieke ijver bezit. Zij zien veeleer de vruchten van vele jaren hard werk en verheugen zich erover dat dezen ijverig, gehoorzaam en loyaal aan Jehovah, hun voorbeeld hebben gevolgd. „Maar gij zult priesters des HEREN heten, dienaars van onzen God genoemd worden” (Jes. 61:6-11). Alleen Gods ware gemeente kon de liefde en eenheid tussen twee van dergelijke groepen van mensen tentoonspreiden.
20. (a) Wat tonen de Schrift en de feiten ten aanzien van de juiste toestand voor Gods dienstknechten in de tijd van het einde? (b) Tot welke handelwijze worden allen aangespoord?
20 Het voorbeeld van de christelijke gemeente uit de eerste eeuw en het onderzoek van vele profetieën die op onze tijd van toepassing zijn, verschaft ons dus het bewijs dat de juiste toestand voor Gods ware dienstknechten thans, in deze „tijd van het einde”, niet die van losjes met elkaar verbonden afzonderlijke personen is, die onafhankelijk van elkaar handelen. Zij dienen veeleer een strak georganiseerde gemeente te vormen, welke op een wereldomvattende schaal verenigd en aaneengesmeed is en onder het toezicht staat van het ervaren en geestelijk rijpe gezalfde overblijfsel van Christus’ geestelijke lichaam. Bij alle lezers van dit tijdschrift wordt erop aangedrongen met deze gemeente — Jehovah’s getuigen — samen te komen, zich bij hen aan te sluiten en met hen om te gaan, en hun leer, aanbidding, werken en gemeente-organisatie met de bijbel te vergelijken. „Komt, gijlieden, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God Jakobs, en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen en wij zullen op zijn paden wandelen.” Zoek uit met welk volk God op het ogenblik is, identificeer het en verbind u ermee. — Jes. 2:2-4; Zach. 8:20-23, NW.