„Dienaren van onze God” en hun helpers in deze tijd
1. Wat is de belangrijkste openbare dienst die de mensheid thans wordt bewezen, en hoe worden degenen die er een aandeel aan hebben profetisch genoemd?
GODS geestelijke herstellingswerk is de grootste openbare dienst die de mensheid thans wordt bewezen. In dit werk gebruikt hij geen politici als zijn openbare dienaren, maar degenen die profetisch als „de dienaren van onze God” worden aangeduid (Jes. 61:6). Hun Leider en Model was de belangrijkste Openbare Dienaar van Jehovah God. Dit was Jezus Christus, die toen hij 19 eeuwen geleden op aarde was, een verbazingwekkend herstellingswerk ten behoeve van de arme mensheid verrichtte.
2. Waarom werkten Jezus en zijn apostelen niet aan een letterlijk herstel van het land Palestina?
2 Destijds bewerkte de openbare dienst van Jezus Christus en zijn apostelen niet het letterlijke herstel van het land Palestina, waarin zij het goede nieuws van Gods koninkrijk predikten. Voor zo iets te werken zou tevergeefs geweest zijn, aangezien de gezalfde Jezus zijn apostelen leerde dat „de dag der wraak van de zijde van onze God” over de joden zou komen — welke dag in 70-73 G.T. inderdaad kwam, en wel door middel van de Romeinse legioenen — en de provincie Judéa in een verwoeste toestand zou achterlaten. De vesting Masada bij de Dode Zee was het laatste Judese bolwerk dat de Romeinen in handen viel. Maar hoe staat het met het geestelijke herstellingswerk ten aanzien waarvan Jezus baanbrekend pionierswerk had verricht en dat door zijn apostelen werd voortgezet? Het vond gedurende die gehele beproevingsvolle periode en ook daarna nog voortgang, totdat de voorzegde „afval” of opstand na de dood van de apostelen begon. — 2 Thess. 2:3.
3. Wie zijn volgens Jesaja 61:1-4 de symbolische „grote bomen der rechtvaardigheid”, en welke activiteit moeten zij gaan verrichten?
3 In de profetie van Jesaja hoofdstuk 61 werd het geestelijke herstellingswerk vergeleken met het herstel van een lang woest gelegen land en zijn verwoeste steden. Na dus eerst vermeld te hebben hoe de Soevereine Heer Jehovah „luister” zou ontvangen omdat hij „grote bomen der rechtvaardigheid” in een geestelijk paradijs heeft voortgebracht, vervolgt Jesaja’s profetie met te zeggen: „En zij moeten de overoude verwoeste plaatsen herbouwen; zij zullen zelfs de ruïnes van vroeger oprichten, en zij zullen stellig de verwoeste steden vernieuwen, die ruïnes waren van geslacht op geslacht” (Jes. 61:4). De herbouwers over wie hier wordt gesproken, zijn degenen naar wie in de voorgaande drie verzen 61:1-3 wordt verwezen, degenen die troost en religieuze vrijheid ontvangen en die in de gunst en „goede wil” van Jehovah worden hersteld. Dezen moeten een herstellingswerk verrichten.
4. Bracht Jezus de vervulling van Jesaja 61:4 van toepassing op de provincie Judéa na de Babylonische gevangenschap, en tot welke tijd strekt de vervulling van de profetie zich uit?
4 De provincie Judéa en Jeruzalem, waarin Jezus Christus en zijn apostelen veel over Gods koninkrijk predikten, waren lang voordien door het getrouwe overblijfsel van getrouwe joden hersteld nadat dezen uit Babylonische gevangenschap waren bevrijd en in 537 v.G.T. naar hun eigen land waren teruggekeerd. Maar bracht de gezalfde Jezus de profetie van Jesaja 61:4 op die vroegere prestatie ten aanzien van het letterlijke land Juda van toepassing? Neen! Toen hij de eerste twee verzen van Jesaja hoofdstuk 61:1, 2 in de synagoge van Nazareth aanhaalde, wees hij erop dat dit hoofdstuk te beginnen met hem, in zijn tijd, in vervulling begon te gaan. Hij toonde aan dat de profetie een geestelijke betekenis had en niet van toepassing was op een herstel van de natuurlijke, stoffelijke, letterlijke toestand van de mensen. De vervulling van de profetie strekt zich dus tot onze 20ste eeuw, tot onze tijd, uit.
5. Waarom bestond er na de Eerste Wereldoorlog behoefte aan een geestelijk herstellingswerk met betrekking tot Jehovah’s volk, en wanneer begon dit werk?
5 De Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 had een verwoestende uitwerking op het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s opgedragen, gedoopte dienstknechten. Hun aardse organisatie werd op vele manieren lamgelegd. Toen die eerste totale oorlog eindigde, bevonden verscheidene gezalfde christenen die een belangrijke plaats in de dienst en aanbidding van Jehovah God hadden ingenomen, zich nog steeds in de gevangenis, waar zij lange straffen moesten uitzitten. Maar in 1919 werden zij bevrijd, niet alleen uit hun letterlijke gevangenschap, maar, wat nog belangrijker is, uit Babylon de Grote (met inbegrip van de afvallige christenheid). Zonder uitstel werd er met een geestelijk herstellingswerk begonnen.
6. Van welk feit werd de wereld door het in 1919 te Cedar Point gehouden congres in kennis gesteld, en wat schiep Jehovah toen voor zijn gezalfde overblijfsel?
6 In 1919 bleek het eerste congres van de International Bible Students Association (Genootschap van internationale bijbelonderzoekers) te Cedar Point, Ohio, betekenisvol te zijn. De wereld werd er hierdoor van in kennis gesteld dat het ware christelijke overblijfsel, dat met de geest van de Soevereine Heer Jehovah was gezalfd, weer levend was, als was het uit de doden opgestaan. Zij waren in zijn gunst hersteld en waren opnieuw openlijk actief om ’dit goede nieuws van het Koninkrijk tot een getuigenis voor alle natiën te prediken’, zoals in Matthéüs 24:14 was voorzegd. De uitwerking van die baanbrekende pioniersinspanning tot geestelijk herstel is zelfs op dit late tijdstip nog op wereldomvattende schaal waarneembaar. Tot lof van zichzelf heeft Jehovah God een geestelijk paradijs voor zijn met de geest gezalfde overblijfsel geschapen.
Wie benoemt de „dienaren van onze God”?
7. Hoeveel belangstelling zou het geestelijke herstel van het gezalfde overblijfsel volgens Jesaja 61:5-7 uitlokken?
7 Hoe vreemd het ook mag lijken, het geestelijke herstel van Jehovah’s gezalfde overblijfsel zou internationale belangstelling uitlokken. Dit was in Jesaja’s profetie voorzegd. Na Jesaja 61:4 beschouwd te hebben, lezen wij vervolgens: „En vreemden zullen werkelijk staan en uw kudden weiden, en de buitenlanders zullen uw landbouwers en uw wijngaardeniers zijn. En wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten. Het vermogen der natiën zult gij eten, en in hun heerlijkheid [rijkdommen] zult gij uitgelaten over uzelf spreken. In plaats van uw schaamte zal er een dubbel deel zijn, en in plaats van schande zullen zij een vreugdegeroep aanheffen over hun deel [hun lot]. Daarom zullen zij in hun land zelfs een dubbel deel in bezit nemen. Verheuging tot onbepaalde tijd zal hun geworden.” — Jes. 61:5-7, NW; Revised Standard Version.
8. Wanneer en hoe kwamen de geprofeteerde ongunstige dingen, en op aanstichting van wie?
8 Laten wij niet verzuimen het volgende op te merken: Degenen ten aanzien van wie deze aanmoedigende profetie in vervulling gaat, moesten eerst schande en vernedering ondergaan en hun „deel” moest hun worden ontzegd. Gedurende de Eerste Wereldoorlog zijn zulke onaangename, onrechtvaardige dingen Jehovah’s gezalfde overblijfsel inderdaad overkomen, en nog wel door toedoen van de door oorlogshysterie aangegrepen christenheid. Ja, tot op de huidige dag blijven de geestelijken der christenheid ermee voortgaan het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten met schande en vernedering te overladen.
9. Waar zou het gezalfde overblijfsel niet langer schande, vernedering en gebrek aan voorzieningen ondervinden, en hoe kwamen zij daar terecht?
9 Die geestelijke Israëlieten bevinden zich echter niet langer in het land van Babylon de Grote, om daar gevangenschap en religieuze slavernij te ondervinden. In het voorjaar van 1919, toen de Babylonische geestelijken van de christenheid zich niet langer van onder oorlogswetten staande natiën als handlangers konden bedienen, bevrijdde Jehovah zijn getrouwe gezalfde overblijfsel. Hij herstelde hen in wat Jesaja’s profetie „hun land” noemt. In dat door God geschonken landbezit zouden zij niet langer schande, vernedering en gebrek aan geestelijke voorzieningen ondervinden. Zij zouden zich in een geestelijk paradijs verheugen, waarin zij een „dubbel deel” zouden bezitten.
10. Wat telt bij het herstelde, gezalfde overblijfsel met betrekking tot de naam die het van de zijde van religieuze tegenstanders en van de zijde van Jehovah ontvangt?
10 Natuurlijk duiden de geestelijken van de afvallige christenheid en haar wereldse minnaars het herstelde overblijfsel nog altijd op hun manier aan. Maar hoe zou het herstelde gezalfde overblijfsel volgens Jesaja’s profetie worden genoemd? Jesaja 61:6 wordt tot het herstelde overblijfsel gericht met de woorden: „En wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten. Het vermogen der natiën zult gij eten.” Hoe Jehovah wil dat zijn gezalfde overblijfsel genoemd wordt, dat telt bij hen, niet hoe religieuze tegenstanders hen noemen.
11. Wie behoorden in het Israël uit de oudheid tot de priesterschap, maar tot wie wordt de profetie van Jesaja 61:6 over priesters gericht?
11 In de natie van de profeet Jesaja en van Jezus Christus kon de profetie van Jesaja 61:6 nooit vervuld worden. Waarom niet? Omdat alleen de hiervoor in aanmerking komende mannelijke leden van het geslacht van Aäron, de broer van Mozes, als priesters werden gezalfd. De overige leden van de stam Levi verrichtten als helpers van de Aäronische priesters in de tempel dienst. De 12 andere stammen van Israël brachten hun slachtoffers en offers naar de Aäronische priesters, terwijl zij ook door de tempellevieten werden geholpen. Hadden die 12 stammen het gevoel dat zij werden gediscrimineerd, omdat zij van het priesterschap en de levitische diensten waren buitengesloten? Neen! Zij onderwierpen zich aan degenen die door de Soevereine Heer Jehovah waren benoemd. Onder de Mozaïsche wet kon Israël derhalve nooit een priesterlijke natie worden, een natie die uitsluitend uit priesters bestond. In het geval van Christus’ gezalfde discipelen wordt echter tot het gehele christelijke Israël dat uit hen is samengesteld, gezegd: „De priesters van Jehovah zult gij worden genoemd.”
12. Hoevelen zijn er in het geestelijke Israël priesters, en wie is de Hogepriester?
12 Alle leden van dit geestelijke Israël zijn „priesters” krachtens Jehovah’s benoeming van hen. Jezus Christus, hun Voortrekker of Pionier, is Jehovah’s Hogepriester, onder wie de natie van „priesters” God dient.
13. Hoe bevestigden de apostelen Petrus en Johannes dat deze regeling van Jehovah op de gezalfde discipelen van de Hogepriester Jezus Christus van toepassing is?
13 De profeet Jesaja werd ertoe geïnspireerd dit feit te voorzeggen. Later bevestigden de geïnspireerde apostelen van Jezus Christus dat deze regeling van de Soevereine Heer Jehovah op de gezalfde discipelen van de hemelse Hogepriester Jezus Christus van toepassing is. De apostel Petrus schreef aan zulke discipelen: „Ook gij [wordt] als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen, ten einde geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus. Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht” (1 Petr. 2:5, 9). De apostel Johannes schreef bovendien aan degenen die door Jezus Christus worden bemind: „Aan hem die ons liefheeft en die ons door middel van zijn eigen bloed van onze zonden verlost heeft — en hij heeft ons gemaakt tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader — ja, hem zij de heerlijkheid en de macht in eeuwigheid.” — Openb. 1:5, 6.
14. Hoe wordt dit feit in Openbaring 5:9, 10 herhaald?
14 Johannes maakt verder melding van de toejuichingen die het Lam Gods, Jezus Christus, in de hemel ontvangt en waarbij de priesterschap is betrokken, met de woorden: „Gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God.” — Openb. 5:9, 10.
15. Wat zegt de in 1977 gepubliceerde uitgave van The Encyclopedia Americana over „Priesterschap van alle gelovigen”, zoals deze leer door hervormers werd onderwezen?
15 Gedurende de middeleeuwen brachten de protestantse hervormers deze woorden op hun religieuze gemeenten van toepassing. Op bladzijde 681 van Deel 22 van de in 1977 uitgegeven Encyclopedia Americana wordt onder het onderkopje „Priesterschap van alle gelovigen” gezegd:
„Een centrale leerstelling van de Hervorming was de priesterschap van alle gelovigen. Aangezien de hervormers geloofden dat redding slechts door Gods vrije genade mogelijk is en in geloof wordt aanvaard, betoogden zij dat er geen beroepsgeestelijkheid nodig is om door middel van de prediking en de sacramenten bij de redding te bemiddelen. Elke gelovige kan als priester optreden door het goede nieuws van redding te prediken, en de toehoorder kan hier in geloof op reageren. Aangezien men door goede werken te verrichten, bovendien zijn naaste dient, wordt elk werk dat de samenleving ten goede komt, als een christelijke roeping beschouwd. Wat als de ’protestantse werkethiek’ bekendstaat, groeide uit tot de opvatting dat het dagelijkse werk als het belangrijkste terrein beschouwd moet worden waarop men God kan dienen.”
16. Wat zei Maarten Luther in zijn boek dat tot „de christelijke adel van de Duitse natie” was gericht, over de universele priesterschap?
16 In Deel 17 van de in 1927 en 1929 uitgegeven Encyclopedia Americana lezen wij bovenaan bladzijde 753 onder „Luther”:
„Er verschenen nu twee opmerkelijke boeken van Luthers hand waarin zijn houding werd omschreven: ’An den christlichen Adel deutscher Nation’ [Aan de christelijke adel van de Duitse natie] en ’De captivitate Babylonica’ [Van de Babylonische gevangenschap]. In genoemde boeken maakt hij de universele priesterschap bekend en spreekt hij zich uit tegen een speciaal aangestelde priesterlijke klasse. Hij bestrijdt ook het recht van de paus om de bijbel uit te leggen, ten aanzien waarvan hij verklaarde dat iedereen hiertoe gerechtigd was.”
Maarten Luther schreef bijvoorbeeld in zijn boek ’aan de adel’: „Wij werden allen bij onze doop tot priesters gewijd. . . . Dat de paus of de bisschop iemand zalft, de tonsuur geeft, ordineert en wijdt en hem anders kleedt dan het lekendom, kan zo iemand heel goed tot een huichelaar of een dwaas maken, maar zal hem nooit in een christen of een geestelijk gezinde man veranderen.”
17. Waarom namen de eerste-eeuwse christenen niet de titel priester aan, en wat valt in dit verband over Jezus Christus zelf te zeggen toen hij op aarde was?
17 Evenals de oorspronkelijke christenen uit apostolische tijden nemen de leden van het gezalfde overblijfsel in deze tijd niet de titel priester aan. Waarom zouden zij? Zijn zij niet allen medeleden van de ene geestelijke priesterschap, zodat zij niet van elkaar onderscheiden dienen te worden? Ja! Het hogepriesterschap van Jezus Christus is de overheersende gedachte waarnaar de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften wijzen opdat de door de geest gezalfde gemeente er aandacht aan kan besteden (Hebr. 3:1-6). Zelfs toen Jezus Christus zelf op aarde was, noemde hij zich geen priester, ook al verrichtte hij toen dienst als het tegenbeeld van Israëls eerste hogepriester, Aäron, de broer van Mozes.
18. (a) Ordineren mensen priesters, net zoals mensen ouderlingen, opzieners en dienaren in de bediening aanstellen? (b) Waar bevinden de leden van het gezalfde overblijfsel zich thans in Jehovah’s geestelijke tempel, en wat doen zij daar?
18 Het is waar dat de apostelen, zoals Paulus en Barnabas, inderdaad bekwame mannen hebben aangesteld om als ouderlingen of opzieners en dienaren in de bediening in de christelijke gemeenten dienst te verrichten, maar zij hebben nooit „priesters” aangesteld of geordineerd (Hand. 14:23; Fil. 1:1). Jehovah is Degene die, door bemiddeling van Jezus Christus, zijn priesters aanstelt of ordineert. Ondanks het feit dat de leden van het gezalfde overblijfsel in deze tijd geen titels aanvaarden, bevinden zij zich in wat door het „voorhof van de priesters” in de tempel te Jeruzalem werd afgeschaduwd. In zulk een figuurlijke voorhof in de geestelijke tempel van Jehovah bieden zij hem door bemiddeling van de Hogepriester Jezus Christus „geestelijke slachtoffers” aan. — 1 Petr. 2:5.
19. (a) Wat zijn de leden van het geestelijke Israël volgens Jesaja 61:6 nog meer? (b) Betekent het daar gebruikte Hebreeuwse woord meer dan alleen maar als een „dienstknecht” of „knecht” op te treden?
19 Wanneer wij nu weer naar Jesaja 61:6 terugkeren, merken wij op dat er ook tot de gezalfde leden van het geestelijke Israël wordt gezegd: „De dienaren van onze God zal men u heten.” In de Hebreeuwse tekst is het woord dat hier met „dienaren” is vertaald mʼsjaret (in het meervoud), niet obed, dat „dienstknecht” of „knecht” betekent, zoals in Jesaja 65:13. Het Hebreeuwse woord mʼsjaret en andere vormen van het werkwoord sjarat worden vaak gebruikt in verband met de priesters van Israël. Joël 2:17 gebruikt de uitdrukking „de priesters, de dienaren van Jehovah” (Ex. 28:35, 43). In de eerste vertaling van de Hebreeuwse Geschriften in een vreemde taal, erkenden de Grieks-sprekende vertalers het verschil tussen de twee Hebreeuwse woorden obed en mʼsjaret, zodat zij in hun vertolking van Jesaja 61:6 in de Griekse Septuagintavertaling het Griekse woord leitourgos voor mʼsjaret gebruikten.
20. (a) Wat is de fundamentele betekenis van het Griekse woord leitourgos? (b) Hoe wordt het in de christelijke Griekse Geschriften met betrekking tot menselijke schepselen en hemelse schepselen gebruikt?
20 Het woord leitourgos betekent strikt genomen „een openbare werker”, dat wil zeggen, een openbare functionaris of dienaar, zoals een magistraat (Rom. 13:6). Het kan verwijzen naar iemand die in een heilig ambt dienst verricht, zoals wanneer de apostel Paulus over zichzelf spreekt als „een openbare dienaar van Christus Jezus . . . voor de natiën [die] zou deelnemen aan het heilige werk van het goede nieuws van God” (Rom. 15:16). Jezus Christus, als Gods Hogepriester, wordt „een openbare dienaar van de heilige plaats en van de ware tent” genoemd (Hebr. 8:1, 2). In het geval van een openbare persoon, zoals koning Davids vorstelijke zoon Amnon, werd de man die hem bediende als een openbare dienaar beschouwd (2 Sam. 13:18). Hemelse engelen worden als openbare dienaren beschouwd, want als de apostel Paulus Psalm 104:4 aanhaalt, zegt hij: „Ook zegt hij [God] met betrekking tot de engelen: ’En hij maakt zijn engelen geesten en zijn openbare dienaren een vuurvlam’” (Hebr. 1:7). Ook spreekt Paulus in Hebreeën 1:14 over de engelen als over „geesten voor openbare dienst”.
21. Hoe worden Gods hemelse militaire strijdkrachten in Psalm 103:21 genoemd?
21 Psalm 103:21 is tot Jehovah’s hemelse „legerscharen” gericht, en daar worden zij „zijn dienaren” genoemd. Alles welbeschouwd verwijst het woord „dienaren”, zoals dit in Jesaja 61:6 voorkomt, naar meer dan personen die als dienstknechten handelen of die als zodanig heilige dienst verrichten.
22. (a) Aan de openbare dienst van wie was de dienst die Jezus Christus voor God verrichte superieur? (b) Hoe sprak Paulus in Filippenzen 2:17 over de christelijke activiteit die in Filippi aan de dag werd gelegd?
22 In Hebreeën 10:11 lezen wij dat zonder uitzondering iedere priester in het Israël uit de oudheid dagelijks post vatte „om openbare dienst te verrichten en dikwijls dezelfde slachtoffers te brengen”. (Zie ook Lukas 1:23.) Over Gods Zoon, die superieur is aan engelen, zegt Hebreeën 8:6: „Nu heeft Jezus een uitnemender openbare dienst verkregen, zodat hij ook de middelaar van een dienovereenkomstig beter verbond is.” In de gemeente te Antiochië, Syrië, bevonden zich enkele christelijke profeten en leraren, met inbegrip van Paulus en Barnabas, van wie werd gezegd dat zij „openbare dienst voor Jehovah verrichtten” (Hand. 13:1, 2). Paulus, die de gemeente te Filippi, in Macedonië, stichtte, spreekt over hun speciale dienst en zegt: „Ik [word] als een drankoffer uitgegoten op het slachtoffer en de openbare dienst waartoe geloof u heeft geleid” (Fil. 2:17). Al die gezalfde christenen traden dus als Gods openbare dienaren op. — Jes. 61:6.
23. Hoe vestigde de Watch Tower in de uitgave van juni 1882 de aandacht op de openbare dienst die door leden van het geestelijke lichaam van Christus werd verricht?
23 Evenzo verrichten de leden van het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten in deze tijd als de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse „openbare dienst” voor God (Matth. 24:45-47). In de maandelijkse uitgave van juni 1882 van Zion’s Watch Tower werd op bladzijde 7, paragraaf 5, onder het kopje „Menselijke onderwijzers nodig” reeds vroeg de aandacht op zo’n klasse van openbare dienaren van God gevestigd. De uitgevers zeiden aldaar: „. . . En hoewel wij geloven dat elk gewijde lid van het lichaam van Christus in zekere zin een DIENAAR is, en allen ’gezalfd zijn om de blijde tijdingen te prediken’, zijn er toch verscheidene leden die voor verschillende onderdelen van het werk geschikt zijn geworden, net als er verschillende leden en taken zijn in het menselijke lichaam, dat in de Schrift wordt gebruikt om het lichaam van Christus — de Kerk — af te beelden.” Alle leden van het gezalfde overblijfsel van het geestelijke lichaam van Christus worden dus terecht als „dienaren van onze God” beschouwd en als zodanig aangeduid. — Jes. 61:6.
Zij ontvangen internationale aandacht
24, 25. Hoe kunnen de „dienaren van onze God” worden beroofd en onrechtvaardig worden behandeld, maar wie belooft de kwestie te zijner tijd recht te zetten?
24 „Dienaren van onze God” moeten zich op een dusdanige wijze van hun verantwoordelijkheden kwijten en zich dusdanig gedragen, dat dit tot eer strekt van de positie die zij voor het aangezicht van God innemen. De mensen in het algemeen zullen hen misschien verkeerd begrijpen en hen als onrechtvaardig beschouwen en als personen die het bij het verkeerde eind hebben. Zij worden misschien van hun goede reputatie beroofd of hun wordt juiste erkenning en verdiende consideratie ontzegd (2 Kor. 6:8-10). De Opperste Rechter van allen zal de zaken echter rechtzetten wanneer het in zijn voornemen besloten ligt dit te doen. Hij gelooft in gerechtigheid. In Jesaja 61:8, 9 zegt hij tot die onrechtvaardig behandelde personen:
25 „Want ik, Jehovah, heb gerechtigheid lief, ik haat roof met onrechtvaardigheid. En ik wil getrouwelijk hun loon geven, en een voor onbepaalde tijd durend verbond zal ik jegens hen sluiten. En hun nageslacht zal werkelijk zelfs onder de natiën bekend zijn, en hun nakomelingen onder de volken. Allen die hen zien, zullen hen herkennen, dat zij het nageslacht zijn dat door Jehovah gezegend is.”
26. Hoe werd het overblijfsel van het geestelijke Israël onder de natiën en volken bekend, en hoe leerden dezen het „nageslacht. . . . dat door Jehovah gezegend is” kennen?
26 Om „bekend” te worden, moest het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël zich onder de natiën en volken begeven. Gedurende de Eerste Wereldoorlog, ja, ook gedurende de Tweede Wereldoorlog, waren zij aan internationale „roof” blootgesteld. Omdat zij door religieuze vijanden en hun begunstigers valselijk werden beschuldigd en verkeerd werden voorgesteld, ondergingen zij veel vervolging. Hun „loon”, dat zij werkelijk verdienden wegens hun krachtsinspanningen en activiteiten in Jehovah’s openbare dienst, werd hun onthouden. Door hen evenwel tot zijn getuigen en tot predikers van het goede nieuws van het Koninkrijk te maken, gaf Jehovah er blijk van aan wie hijzelf zijn goedkeuring schonk (Matth. 24:14; Jes. 43:10, 12). Door zijn heilige geest gaf hij hun de kracht aan de gehele wereld getuigenis te geven. Op deze wijze leerden de natiën en volken „het nageslacht . . . dat door Jehovah gezegend is” kennen. — Jes. 61:9.
27. Wie onder de volken en natiën erkenden de positie van het overblijfsel op passende wijze, en waar en met wie wilden zij leven en God dienen?
27 De volken en natiën als zodanig gaven Jehovah’s gezalfde overblijfsel niet de erkenning die hun toekwam. Afzonderlijke personen deden dit echter wel. Mensen die gerechtigheid, rechtvaardigheid en waarheid liefhadden, openbaarden zich als zodanig. Vooral sinds het voorjaar van 1935 schaarden zij zich aan de zijde van het gezalfde overblijfsel, omdat dezen „de dienaren van onze God” waren. Sindsdien zijn deze personen, die geen geestelijke Israëlieten zijn en dus geen deel uitmaken van „het nageslacht . . . dat door Jehovah gezegend is”, tot een „grote schare” uitgegroeid. Op het congres van Jehovah’s Getuigen dat in 1935 in Washington, D.C., werd gehouden, werd onthuld dat deze ongetelde „schare” van personen die geen geestelijke Israëlieten waren, overeenstemde met het profetische beeld van Openbaring 7:9-17. Aangezien zij geen geestelijke Israëlieten waren, waren zij „vreemden” en „buitenlanders” met betrekking tot het gezalfde overblijfsel (Jes. 61:5). Zij zagen dat het overblijfsel in een geestelijk paradijs woonde, dat werd gekenmerkt door „grote bomen der rechtvaardigheid” en waarin zich met steden te vergelijken gemeenten bevonden. Ook zij wilden in zo’n geestelijk paradijs wonen om God daar te dienen. — Zie U kunt Armageddon overleven en Gods nieuwe wereld binnengaan, blz. 297-300, par. 14-16, blz. 369, No. 30.
28. Door welke handelwijze van de „grote schare” zien de leden van het gezalfde overblijfsel de woorden van Jesaja 61:5 ten aanzien van hen in vervulling gaan?
28 Terwijl zij volledig de kosten van hun beslissing en handelwijze berekenden, verlieten zij de verontreinigde, in verval gerakende wereldorganisatie. Zij sloten zich aan bij Jehovah’s zichtbare organisatie. Natuurlijk konden zij hem niet als geestelijke Israëlieten dienen, maar zij koesterden werkelijk het verlangen het gezalfde overblijfsel te helpen het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus bekend te maken. Zij werden derhalve als opgedragen volgelingen van Jezus Christus gedoopt. Zij namen samen met de geestelijke Israëlieten de actieve dienst ter hand. Met grote vreugde ziet het gezalfde overblijfsel dan ook hoe de woorden van Jesaja 61:5 in hen in vervulling gaan: „En vreemden zullen werkelijk staan en uw kudden weiden, en de buitenlanders zullen uw landbouwers en uw wijngaardeniers zijn.”
29. Wat willen de leden van de „grote schare”, die nederig van geest zijn, graag ten behoeve van „de dienaren van onze God” doen, en met welke uitwerking?
29 Nederig beschouwen de leden van de „grote schare” het als een eer en een voorrecht om samen met degenen die in Jesaja 61:6 „de priesters van Jehovah” en „de dienaren van onze God” worden genoemd, in het geestelijke paradijs dienst te verrichten. Zij hebben er waardering voor dat de gezalfde christenen die aldus door Jehovah God zijn aangeduid, zich op geestelijke aangelegenheden in zijn geestelijke tempel moeten toeleggen. Daarom zijn zij blij het gezalfde overblijfsel te kunnen ontlasten door hulp te bieden en met hen samen te werken opdat dezen zich op de belangrijkere, geestelijke, aangelegenheden kunnen toeleggen. Dit alles draagt ertoe bij het geestelijke paradijs te verfraaien en het tot Gods heerlijkheid vruchtbaar te maken.
30. Welke diensten verrichten deze „vreemden” en „buitenlanders” volgens Jesaja 61:5, maar hoe spreekt Openbaring 7:14, 15 over hun dienst?
30 Aldus helpen de figuurlijke „vreemden” en „buitenlanders” van thans de leden van het overblijfsel, opdat dezen de taken kunnen verrichten die hun ten deel vallen omdat zij met Jehovah’s geest zijn gezalfd. In Jesaja 61:5 wordt beschreven hoe de helpers de kudden weiden, landbouwwerkzaamheden verrichten of ploegen en voor wijngaarden zorgen. Maar in het visioen dat in Openbaring over de vreemden uit alle natiën, stammen, volken en talen wordt gegeven, wordt over hen gezegd: „Zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel.” — Openb. 7:14, 15.
31. Wat zijn de leden van de „grote schare” in de ogen van de op de troon gezeten God, ongeacht hoe de wereld hen beziet?
31 Aldus wordt afgebeeld dat de leden van de „grote schare” heilige dienst verrichten voor de op de troon gezeten Soevereine Heer van het universum. Ongeacht hoe de wereld hen beziet, zij zijn Zijn dienstknechten!
32. Hoe zal Jesaja 61:5, 6 gedurende het millennium in letterlijker opzicht met betrekking tot het overblijfsel en de „grote schare” in vervulling gaan?
32 Die „grote schare” „vreemden” en „buitenlanders” zal de aanstaande „grote verdrukking” overleven. Hoe schitterend beschrijft Jesaja 61:5 wat zij daarna, tijdens de duizendjarige regering van Christus, zullen doen! Gedurende die tijd zullen de „priesters van Jehovah”, die „de dienaren van onze God” zijn, worden verhoogd om met de Hogepriester Jezus Christus in de hemel te zijn. Daarboven zullen zij zich meer dan ooit met priesterdiensten ten behoeve van de gehele mensheid bezighouden (Openb. 20:6). De „grote schare” zal echter hier achterblijven, op de gereinigde aarde die wereldomvattend in een letterlijk paradijs veranderd moet worden. Wie zullen derhalve de voortrekkers of pioniers zijn om Gods aardse voetbank te herstellen en te verfraaien? Welnu, de „grote schare” overlevenden van de grote verdrukking, die samen met het gezalfde overblijfsel trouw zijn gebleven aan het geestelijke paradijs.
33. Hoe zullen de leden van de „grote schare” dan voor de menselijke behoeften en verlangens zorgdragen, en voor wie zullen zij pioniers zijn in Jehovah’s dienst en aanbidding?
33 Zullen er dan kleren gemaakt moeten worden? De wol van de kudden die de „grote schare” zal weiden, zal ruimschoots voldoende zijn om in deze behoefte te voorzien. Bestaat er behoefte aan brood en aan andere produkten van het veld? De „landbouwers” zullen erop toezien dat ieders gezonde eetlust zal worden bevredigd. De wijngaardeniers zullen de beste wijnen kunnen verschaffen die het hart van mensen zullen verblijden. De vooruitgang die de „grote schare” gemaakt zal hebben om het paradijs op aarde te herstellen, zal een lust zijn voor het oog van allen die uit de doden worden opgewekt en zal een bewijs vormen van de tijdige zorg die de Hogepriester voor al zulke losgekochten aan de dag heeft gelegd. Ondanks dit alles zal de „grote schare” er niet nalatig in zijn door bemiddeling van Jezus Christus geregeld in het aardse voorhof van Gods geestelijke tempel heilige dienst voor Jehovah God te verrichten. Zij zullen hierin voorgaan en allen die uit de doden worden opgewekt, een schitterend voorbeeld geven. — Luk. 23:43.
[Illustraties op blz. 25]
De hedendaagse „dienaren van onze God” verrichten een geestelijk herstellingswerk dat door de profeet Jesaja was voorzegd en ten aanzien waarvan Jezus baanbrekend pionierswerk heeft verricht. De geest van de Soevereine Heer Jehovah heeft hen de kracht gegeven om het goede nieuws van het Koninkrijk aan de zachtmoedigen op de gehele aarde bekend te maken.