Veel wat tot dankbaarheid stemt
Zoals verteld door E. Clay
1914 betekende een keerpunt. De natiën herinneren zich dit jaartal omdat toen de eerste wereldoorlog begon. Bijbelonderzoekers vergeten het niet omdat bijbelprofetieën 1914 als het jaar kenmerken waarin Gods koninkrijk in de hemelen werd opgericht. Ik heb echter nog een verdere reden, en wel omdat ik in dat jaar begon te begrijpen hetgeen de bijbel over Gods voornemen met de mensheid zegt.
Tot op dat ogenblik was ik doorgewinterd kerks geweest. Net het jaar daarvoor, toen ik van Shropshire naar Coventry was verhuisd, had ik het tot mijn gewoonte gemaakt om de kleine kerk in ons voorstadje te bezoeken. Toen, in augustus 1914, brachten mijn moeder, die weduwe was, een van mijn zusters en ik een bezoek aan een invalide tante in Stratford-on-Avon. Tijdens dit bezoek kwam het gesprek op de Bijbelonderzoekers, die later Jehovah’s getuigen werden genoemd. Mijn tante was niet een van hen, maar klaarblijkelijk had zij een van hun boeken gelezen, want zij begon mij over hen te vertellen dat zij in huizen vergaderingen hielden en hoe zij de bijbel bestudeerden. „Nu, wat zijn dit voor een mensen dat zij meer zouden weten dan iemand anders” vroeg ik. „Er zal een dag komen dat je het zult weten Edgar”, antwoordde zij. Wat had zij het bij het juiste eind!
EEN VASTE GREEP OP DE WAARHEID
Tegen het eind van het jaar kwam het Fotodrama der Schepping naar Coventry. Het was een opmerkelijke produktie, bestaande uit films en plaatjes met lezingen en muziek op grammofoonplaten erbij, door middel waarvan Gods voornemen met de aarde en de mensheid werd uiteengezet vanaf het ogenblik waarop de aarde werd gereedgemaakt voor menselijke bewoning, tot aan het einde van de duizendjarige regering van Christus. Mijn twee jongere zusters gingen de „plaatjes” bekijken en zeiden dat ze goed waren, vandaar dat ik het besluit nam om zondagavond de lezing over de terugkeer van de Heer en het doel hiervan te gaan beluisteren. Ik dacht bij mijzelf dat het eigenlijk alleen maar eerlijk was om eens te gaan horen wat zij hadden te zeggen. Mijn moeder wilde met mij meegaan. ’s Middags kwam de vrouw van de kerkvoogd ons voor het eerst bezoeken en nadat zij voor de thee was gebleven, stemde zij ermee in om ons te vergezellen.
De lezing die wij hoorden, riep mijn belangstelling wakker. Toen de spreker redenen en een schriftuurlijke ondersteuning voor hetgeen hij had gezegd ter tafel bracht, was ik verstandig genoeg om te beseffen dat het waarachtig klonk en een onderzoek waard was. Ik kon het niet helpen dat ik dankbaar was voor hetgeen ik had gehoord. Tijdens de daaropvolgende lezingen die ik ook bijwoonde, stelde ik eindeloos veel vragen. Terzelfder tijd begon ik dat opmerkelijke boek Het goddelijke plan der eeuwen te verslinden en na zeer korte tijd was ik „in de waarheid”. Begin 1915 werd ik gedoopt waarmee ik symboliseerde dat ik mij eraan had opgedragen om voor altijd Gods wil te doen.
Later in dat jaar had ik het voorrecht te mogen assisteren bij het vertonen van het Fotodrama in een stad die negentien kilometer verder lag, en het is aanmoedigend om te weten dat een pionier en een pionierster die toentertijd de belangstellenden van de vergadering in deze stad opnieuw bezochten, nog steeds in de volle-tijd-dienst zijn; zij zijn nu de oudste broeder en zuster in het kringwerk in Engeland. Wat een schitterend bericht hebben zij! Wat een aanmoediging vormen zij voor anderen om de schat van de volle-tijd-prediking in ere te houden!
Die jaren van de eerste Wereldoorlog waren niet gemakkelijk. Een deel van deze tijd bracht ik vanwege mijn christelijke neutraliteit in de gevangenis door. Hoe dankbaar was ik toen dat ik zowel thuis als op de vergaderingen hard had gestudeerd, want in de gevangenis hadden wij geen Wachttoren-studie, in het geheel geen omgang op vergaderingen — alleen maar een bijbel in de cel! Tóen leerde ik op de dingen die in mijn geest waren opgeslagen, de „kostbare en zeer grote beloften” van God, die kracht schenken, te teren. — 2 Petr. 1:4.
In die dagen scheen er niet zoals thans een speciale oproep gedaan te worden voor de pioniersdienst, maar ik wist dat er in Engeland een klein aantal pioniers was. Ik denk dat je ze wel bijna op twee handen kon tellen. Een van deze pioniers bezocht mij met de Schriftstudiën nadat ik voor het eerst een vergadering had bezocht. In 1921, toen mijn familie naar Australië verhuisde, viel het mij moeilijk om van hen te scheiden, maar ik zag wat het voor mij kon betekenen — mij te voegen bij dat kleine groepje pioniers, waar ondertussen enkelen waren bijgekomen, maar dat nog steeds zeer klein was.
PIONIERBEDIENING
Hoewel de pioniersdienst voor mij betekende dat ik mijn gemakkelijke en prettige betrekking op een moderne drukkerij in Coventry moest opzeggen, speet het mij niet. Het feit dat ik mij aan God had opgedragen, was van doorslaggevende betekenis; mijn leven was aan God opgedragen. Ik dacht aan Kaleb, die met Jozua het Beloofde Land betrad en van wie werd gezegd dat hij ’den HERE volkomen trouw bleef’ (Joz. 14:8). Mij leek dit de gewenste geesteshouding. Ik wist dat God „volkomen” te dienen mijn aan God opgedragen leven meer waarde zou schenken; het zou mij meer gelegenheid bieden om de vruchten die een christen kenmerken, voort te brengen. Ik hield ook goed een bijbeltekst in gedachten die wij in die dagen vaak aanhaalden: „Hoe zal ik den HERE vergelden al zijn weldaden jegens mij?” (Ps. 116:12). Ik wist dat de volle-tijd-predikingsdienst dit vergelden tot een vreugde zou maken. Ik was ook aangespoord door het artikel „Gezegend zijn de onbevreesden” in een van de Wachttorens van 1919, waarin een oproep tot activiteit werd gedaan. Ik wilde hieraan gehoor geven.
Ik schreef Pryce Hughes, die ik reeds vijf jaar kende, en regelde het zo dat ik hem op het congres in Manchester in 1922 zou ontmoeten. Denkt u mijn vreugde eens in toen ik hem vertelde dat ik de pioniersdienst in wilde gaan, en hij mij meedeelde dat hij dezelfde wens koesterde! Wij werden beiden pionier en zijn er vanaf dat ogenblik tot op heden inderdaad heel goed in geslaagd om ’elkaar in liefde te verdragen’ (Ef. 4:2, NW). Wat een prettige ervaring was het voor ons dat wij al in de pioniersdienst waren toen op het congres te Cedar Point in Ohio een paar maanden later de oproep werd gedaan: „Verkondig de Koning en het Koninkrijk”!
Er was natuurlijk geloof voor nodig om de stap te doen de pioniersdienst in te gaan. Ik wist dat ik op Hem moest vertrouwen wiens dienst ik op mij had genomen. Maar hoe werden wij al in die eerste paar weken gezegend! Wij hadden een enorme lap gebied gekregen in het mooie noorden van Wales, en daar ons werk er toen voornamelijk in bestond om snel bijbelse lectuur te verspreiden, lieten wij grote hoeveelheden bij de mensen achter en droegen in de korte tijd dat wij in dit gebied verbleven zorg voor de belangstellende personen.
De eerste week kwam ik in aanraking met een mevrouw die zeer veel verdriet had over het verlies van haar zoon in de oorlog. Zij waren zeer aan elkaar gehecht geweest en daar zij bij de Christian Scientists waren aangesloten, was zij er zeker van geweest dat hij niet gedood zou worden. Toen zij van ons werk hoorde, stuurde zij haar dienstmeisje naar onze nederige woning om wat lectuur te halen. Die avond bezocht ik haar en werd heel hartelijk ontvangen. Zowel zij als haar nicht luisterde met grote belangstelling toen ik Gods voornemen uiteenzette. Wij brachten haar nog verdere bezoeken waardoor haar belangstelling bleef groeien; zij abonneerde zich op De Wachttoren en Het gouden tijdperk, zond vele van onze boeken aan hooggeplaatste personen en nodigde ons voorts nog uit om, voordat wij verder zouden trekken, een week lang in haar huis te logeren en het omliggende gebied te bewerken. Hoewel wij aan heel gewone onderkomens gewend waren, behandelde deze dame die aan het koninklijke hof verbonden was geweest, ons gedurende ons verblijf bij haar als haar geëerde gasten.
Gedurende de eerste maand van mijn pioniersdienst gebeurde het bovendien dat ik bij een rooms-katholiek college aanbelde, een opleidingscentrum voor jonge priesters. Nadat ik had gebeld, werd ik binnengenodigd en in een wachtkamer gebracht, van waaruit men uitzicht had over een schitterend dal. In het begin was ik een beetje nerveus. Toen kwam de rector binnen — een lange waardig uitziende man. Toen ik begon te spreken, verdween mijn nervositeit en gingen wij van punt naar punt, van leerstelling naar leerstelling. Hoe besefte ik het voorrecht de waarheid te kennen! Hij vertelde mij dat ik in een jezuïetencollege was en dat hij het tamelijk vrijpostig vond dat ik hier een bezoek bracht (ik bezag het helemaal niet zo), waarna hij mij de hand schudde en mij uitnodigde om nog eens weer te komen. Het bezoek had anderhalf uur geduurd, maar vormde een basis voor vele mooie gesprekken met andere katholieken in dit gebied.
Is er iets wat mij spijt wanneer ik op die vroege pioniersjaren terugzie? Neen, beslist niet! Vanuit onze huidige gunstige positie bekeken, kan het er op lijken dat wij in die dagen ons gebied behoorlijk snel bewerkten, maar na ons zijn er andere pioniers in deze gebieden werkzaam geweest, zodat er nu in vele van die steden gemeenten zijn. Dit feit en ook de dienst in die vroege dagen stemt mij tot dankbaarheid. In de loop der jaren heb ik verschillende soorten van dienst verricht, maar er lag nog een ingrijpende verandering voor mij in het verschiet.
Op een dag kwam er een brief van het Londense bureau van het Wachttorengenootschap waarin ik werd uitgenodigd om naar Bethel te komen. Dit zou werkelijk een hele verandering zijn! In plaats van dienst in het veld te verrichten, zou ik nu een lid van de Bethelfamilie worden. Hoewel met verwarde gevoelens had ik toch in mijn geest reeds een besluit genomen. Ik wilde dienen waar dit nodig was en ik wist dat, wat mijn toewijzing ook zou zijn, vreugde en tevredenheid mijn deel zouden zijn.
DIENST OP BETHEL
Toen ik in 1926 op Bethel kwam, werd dit mijn tehuis en dit is altijd zo gebleven. Het is nooit in mij opgekomen om weg te gaan, tenzij mij natuurlijk gevraagd zou worden om een andere toewijzing te vervullen. Bethel is een gelukkige plaats voor mij geworden, verrijkt door prettige vriendschappen, waarvan vele tot op de huidige dag zijn blijven bestaan.
Toen ik de pioniersdienst inging, verwachtte ik niet om ooit nog weer drukker te worden, maar dit vormde juist de reden waarom ik op Bethel kwam. Tot op dat moment had het Genootschap in Engeland altijd alles door anderen laten drukken. Nu had men echter een Miehle-drukpers aangeschaft en een snijmachine die ik met de hand moest bedienen, zodat hierdoor op het bijkantoor in Londen de drukkerswerkzaamheden op gang begonnen te komen. De oorspronkelijke pers hebben wij nog steeds, maar de oude snijder niet meer. Later kregen wij een kleine vlakdrukpers en in 1940 een Intertype-drukpers. In de moeilijke dagen van de tweede wereldoorlog waren wij zeer dankbaar voor het bezit van deze uitrusting, want toen konden wij er ten behoeve van de broeders en zusters hier in Engeland De Wachttoren op drukken! Wij slaagden er zelfs in om twee jaar lang het Yearbook te drukken met een band van stevig papier, waarbij de familie ’s avonds doorwerkte om dit werk klaar te krijgen. Soms vraag ik mij wel eens af hoe wij dit alles klaarkregen, maar overeenkomstig onze behoeften in Zijn dienst verschaft God ons een „kracht, die alles te boven gaat”. — 2 Kor. 4:7.
In bepaalde opzichten is het Bethelleven niet altijd zo opwindend als de dienst in het veld, maar toch weet ik dat het wat belangrijkheid betreft beslist niet op het tweede plan komt en ik heb veel reden tot dankbaarheid gehad voor de dienst die ik kon verrichten. In de periode dat ik op Bethel kwam, werden er altijd bij elke maaltijd bijbelse vragen besproken. Hoewel het misschien voor de spijsvertering niet het beste is om terzelfder tijd geestelijk en stoffelijk voedsel tot je te nemen, leerde ik toch veel van deze gesprekken. Ik ging ook beseffen dat ook velddienst deel uitmaakt van de Betheldienst. Hoe goed kan ik mij nog die zaterdagen herinneren dat wij de hele dag in de buitenwijken van Londen van huis tot huis gingen!
Met het verstrijken der jaren was er een voortdurende vooruitgang binnen de organisatie, en wij op Bethel bevonden ons op een plaats waar wij snel de veranderingen konden constateren en beseften wat ze voor de vooruitgang van de Nieuwe-Wereldmaatschappij betekenden. Ik kan me nog goed het opwindende ogenblik herinneren waarop aan tafel op Bethel het telegram werd voorgelezen met de bekendmaking dat op het congres te Columbus in Ohio de „nieuwe naam” was aangenomen; ja, wij waren Jehovah’s getuigen! Tegen het jaar 1938 was er ’goud in plaats van koper’ in de organisatie, hetgeen in Jesaja 60:17 was voorzegd en duidelijk uit de theocratische leiding bleek. Wat een zegen was dit voor ons gedurende de beproevende omstandigheden van de tweede Wereldoorlog! Wij deden het in de prediking niet wat kalmer aan, maar bezochten zelfs wanneer er geschoten werd de mensen thuis, brachten hen nabezoeken, leidden onze huisbijbelstudiën en werden in de moeilijke jaren met een grote toename gezegend.
CONGRES IN AMERIKA
In 1946, vlak na het eind van de oorlog, werd er bekendgemaakt dat er in Cleveland, Ohio, een internationaal congres zou worden gehouden. Pryce Hughes, onze bijkantoordienaar, werd door de president van het Genootschap uitgenodigd en wij verheugden ons met hem hierover. Stelt u zich echter mijn verbazing en verrukking eens voor toen er enige tijd daarna ook voor mij een uitnodiging kwam. Hoe dankbaar was ik!
Hoewel er in die jaren vele reismoeilijkheden overwonnen moesten worden, waren wij ten slotte op weg en voeren wij op een tamelijk klein schip door het Manchester Ship Canal naar open zee. Ik wist dat er nog veel voor ons in het verschiet lag en ik wilde er met volle teugen van genieten. Ik geloof dat ik hier ook in geslaagd ben. In de eerste plaats hadden wij het genoegen de Bethelfamilie te Brooklyn, welke zo groot leek in vergelijking met die in Londen, te ontmoeten; het was een tijd van gelukkige omgang, waarin wij vele broeders en zusters leerden kennen en er vele nieuwe en duurzame vriendschapsbanden werden aangeknoopt. Vandaar gingen wij met de president van het Genootschap, broeder Knorr, naar Gilead en ontmoetten daar tot onze vreugde weer een grote theocratische familie — de studenten en de familie van de Koninkrijksboerderij. Daar de cursus juist was beëindigd, viel het ons te beurt om de diploma-uitreiking te kunnen bijwonen en allen die het woord voerden warme, vriendelijke en nuttige raadgevingen te horen verstrekken. Wij hadden prettige dagen op Gilead, die een verdere reden voor dankbaarheid vormden.
Toen vertrok een groep van ons ’s nachts met bestemming Cleveland en het congres. Hoewel dit congres niet zo groot was als die in 1953 en 1955 — die ik ook mocht bijwonen — was het in mijn ogen toch reusachtig. Ik hielp mee in de cafeteria waar heel wat werk was te doen maar ook veel plezier werd gemaakt en het was werkelijk bevredigend om aan het congreswerk te kunnen deelnemen. Hoe opwindend was het hele congres! Er staat mij nog levendig voor de geest dat dit een „Verheugde natiën”-congres was, want gelukkige mensen uit vele natiën waren hier bijeen om Jehovah te aanbidden en te loven. Hier werd ook het boek „God zij waarachtig” vrijgegeven en wij gebruiken het nog steeds om de weg ’van stenen te zuiveren’ en ruim baan te maken voor mensen van goede wil (Jes. 62:10). Ik herinner mij nog duidelijk de avond dat broeder Knorr het kringwerk uiteenzette en de kringvergaderingen die de gemeenten zulk een geweldige vreugde en zegen hebben geschonken. Ik had het voorrecht die avond achter hem op het podium te zitten en toen hij het werk uitstippelde en bovendien over de plannen vertelde voor de vergroting van het Bethelhuis en de drukkerij in Brooklyn, kwam het applaus in steeds weer nieuwe golven op ons aan. Hoewel men vanaf het podium geen afzonderlijke gezichten kon onderscheiden, was de vreugde duidelijk merkbaar. Die ervaringen zijn in mijn geest gegrift en het zijn dingen die mij dankbaar stemmen.
NOG MEER WAARVOOR DANKBAAR TE ZIJN
Sindsdien zijn er vele jaren voorbijgegaan en is ons geestelijke paradijs rijker geworden. Niet allen die op Bethel zijn geweest, zijn hun dienst trouw blijven verrichten. Sommigen verloren hun gevoel van dankbaarheid, koesterden niet langer waardering voor hetgeen God hun had geschonken. Dit is een les voor mij geweest — om dankbaar te zijn voor de dienst die mij gegeven is. Er zijn er echter ook nog anderen — waarvan sommigen nog langer op Bethel zijn dan ik — die getrouw zijn gebleven en hun voorrechten nog steeds waarderen; ook van hen leer ik, want zij zijn een bron van veel aanmoediging.
Er kwam een ogenblik dat ons hoofdbureau aan Craven Terrace in Londen te klein werd. Wij moesten onze ’tenttouwen langer maken’ (Jes. 54:2). Een passende plaats dichtbij een goede vervoersgelegenheid en toch buiten de stad was hetgeen wij nodig hadden. En wat een schitterende plaats kregen wij! In de parkachtige gordel rond Londen en toch dichtbij een eindpunt van de Londense ondergrondse. Hier, in de buurt van het oude dorp Mill Hill, staat ons nieuwe huis — waardig en in een schitterende omgeving. Het is net een paradijs. Maar vergis u niet, het is een bijenkorf van activiteit! Onze moderne pers produceert onze tijdschriften bij de duizenden. Inderdaad een reden tot dankbaarheid!
Bovendien hebben wij nu nog de vreugde van de School der Koninkrijksbediening in ons huis. Het schenkt ons vreugde de broeders uit de districten, kringen en gemeenten te kunnen ontvangen die onze familie vergroten en ons vele zegeningen verschaffen, zoals zij er ook vele krijgen.
Ik ben nu wat ouder dan in dat wonderbaarlijke Koninkrijksjaar 1914, toen de waarheid mijn hart in bezit nam en het verrijkte; ook ouder dan toen ik in 1922 het volle-tijd-predikingswerk op mij nam. Op de een of andere wijze voel ik mij echter niet oud. Ik ben nog steeds in staat om net als de jongere broeders die heel vriendelijk tegen mij zijn de hele dag te werken, en hiervoor ben ik uitermate dankbaar.
Vanuit de afdeling waar ik werk, kan ik zien hoe de oude Miehle-drukpers waar ik mee begon, nog steeds produceert. Indien híj nog steeds kan werken, waarom ik dan niet? Nog altijd weerklinken de woorden van de psalmist in mijn geest: „Hoe zal ik den HERE vergelden al zijn weldaden jegens mij?” Ik ben er zeker van dat er nog veel is wat ik hem kan vergelden en dit wil ik — vol dankbaarheid.