Hoofdstuk 11
Niemand sticht kwaad of verderf in het geestelijke paradijs
1. Wiens morele eigenschappen weerspiegelt de Koning van het geestelijke paradijs?
MEN zegt dat een regering het morele gedrag van het volk belichaamt. Dat hebben wereldse staatslieden zelf vastgesteld. Dit is echter niet het geval met de bewoners van het hedendaagse geestelijke paradijs, dat de Soevereine Heer Jehovah voor zijn aanbidders op aarde heeft geschapen. In zijn hoedanigheid als Universele Soeverein heeft Híj hun regeerder, hun Koning, over hen aangesteld. Zij hebben niet zelf hun Koning uitgekozen en op de troon geplaatst — een Koning die zo was als zij en die derhalve aan hun materialistische, zelfzuchtige en zondige levenswijze tegemoet zou komen. Neen, de bewoners van het geestelijke paradijs wensen een Koning die de eigenschappen van Jehovah God weerspiegelt, en zij willen hun Koning, die God hun gegeven heeft, nabootsen en als hij zijn. Zij willen in moreel en religieus opzicht zo zijn als zij zijn omdat hun godvrezende Koning zo is. Ja, zij willen in hun handelwijze hun Messiaanse Koning nabootsen, tot zijn eer.
2, 3. Met welke woorden wordt in Jesaja 11:6-8 de verandering beschreven die in de persoonlijkheid van de onderdanen van de Messiaanse Koning wordt bewerkt?
2 De persoonlijkheid van de Messiaanse Koning oefent een voortreffelijke, weldadige invloed uit op de persoonlijkheid van zijn onderdanen in het geestelijke paradijs. Daarop wordt in de profetie van Jesaja gewezen. Onmiddellijk nadat de profeet Jesaja de hoedanigheden en daden van de door Jehovah God verwekte Messiaanse Koning heeft beschreven, zegt hij:
3 „En de wolf zal werkelijk een poosje verblijven bij het mannetjeslam, en bij het bokje zal de luipaard zelf zich neerleggen, en het kalf en de jonge leeuw met manen en het weldoorvoede dier alle bij elkaar; en een kleine jongen nog maar zal leider over ze zijn. En de koe en de beer zullen weiden; samen zullen hun jongen neerliggen. En zelfs de leeuw zal stro eten net als de stier. En de zuigeling zal stellig spelen bij het hol van de cobra; en op de lichtopening van een giftige slang zal een gespeend kind werkelijk zijn eigen hand leggen.” — Jesaja 11:6-8.
4. (a) Wat is aan deze beschrijving zo ongewoon, vooral wat de wilde dieren betreft? (b) Hebben op aarde ooit zulke toestanden geheerst?
4 In dit verbazingwekkende profetische beeld hebben de dieren, vooral de wilde dieren van het veld, een radicale verandering ondergaan. De wilde dieren roven en verslinden geen huisdieren meer. Ze zijn tam en onschadelijk geworden. Ze zijn geen vleeseters meer, maar zijn planteneters geworden. Zo was het op aarde in de Hof van Eden, voordat Jehovah God de volmaakte man en vrouw daar plaatste. En hoewel Adam en Eva geschapen werden op een aarde waar het van dieren wemelde, waren zij niet bevreesd door deze dieren lastig gevallen te worden, en zij beiden leefden eveneens uitsluitend van plantaardig voedsel. Waarom wordt in de profetie derhalve zo’n verandering in het dierenrijk afgebeeld? Waarom wordt dit profetische beeld van onschadelijkheid en een gevoel van zekerheid voor ons geschilderd?
5. Wat is klaarblijkelijk het doel van deze verrukkelijke beschrijving?
5 Klaarblijkelijk om af te beelden wat er in de menselijke samenleving gebeurt onder de heerschappij van de Messiaanse Koning en Rechter, de in de hemel op de troon geplaatste Jezus Christus. Maar stellig zal het in het dierenrijk niet anders zijn dan in de menselijke samenleving. Het ene moet een weerspiegeling zijn van het andere. Het lagere levensniveau moet een weerspiegeling zijn van het hogere levensniveau. Tussen mens en dier moet weer zo’n verhouding bestaan als in het paradijs.
6. (a) Waar heeft zo’n verandering zich voltrokken, en sinds wanneer? (b) Waaraan is deze verandering toe te schrijven?
6 Zo’n verandering van diep ingewortelde eigenschappen heeft zich in het dierenrijk nog niet voltrokken. Neen, hoewel de Messiaanse Koning sinds het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914 G.T. in de hemel regeert. Zo’n verandering van eigenschappen in de dierenwereld zou echter een weerspiegeling zijn van de verandering die zich in de menselijke samenleving zou voordoen. In overeenstemming daarmee heeft er zich in het geestelijke paradijs van Jehovah’s herstelde aanbidders werkelijk zo’n verandering als in de profetie met betrekking tot de dierenwereld wordt voorzegd, voltrokken. Deze verandering is begonnen in het jaar 1919 G.T., na hun bevrijding uit het met bloed bevlekte Babylon de Grote. Deze verandering is een gevolg van de werkzaamheid van de „geest van Jehovah”, alsook van het feit dat de bewoners van het geestelijke paradijs door de Messiaanse Koning, op wie de „geest van Jehovah” is komen te rusten, worden geregeerd. — Jesaja 11:1, 2.
7, 8. (a) Wat voor aard hadden velen die thans in het geestelijke paradijs wonen, vroeger, en wat droeg tot deze aard bij? (b) Hoe zijn de woorden uit Efeziërs 2:1-3 op de bewoners van het geestelijke paradijs van toepassing?
7 Niet allen die thans in het geestelijke paradijs wonen en Gods gunst genieten, waren vroeger zo vredig gezind als een lam, een bokje, een koe of een ander weldoorvoed huisdier. Velen, waarschijnlijk wel de meesten, hadden een aard als die van de roofzuchtige wolf of luipaard of jonge leeuw met manen of beer of cobra of andere giftige slang. Dit is vooral zo sinds de wereld in 1914, het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog uitbrak, het zogenoemde „Tijdperk van geweld” is binnengegaan. Dit droeg niet bij tot de verbetering van de aard en de neigingen van de mensen in het algemeen. Zelfs het morele klimaat verslechterde en zakte tot het huidige lage niveau. Op allen die thans in het geestelijke paradijs wonen, zijn dezelfde woorden van toepassing die negentienhonderd jaar geleden tot de christelijke gemeente in Éfeze (Klein-Azië) werden gericht:
8 „Gij [waart] dood . . . in uw overtredingen en zonden, waarin gij eens hebt gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld, overeenkomstig de heerser van de autoriteit der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid. Ja, onder hen hebben wij allen ons eens in overeenstemming met de begeerten van ons vlees gedragen, doende de dingen die het vlees en de gedachten wilden, en wij waren van nature kinderen der gramschap, evenals de overigen.” — Efeziërs 2:1-3.
9, 10. Wat zei de apostel Paulus over de vroegere levenswijze van de leden van de christelijke gemeente in Korinthe en in Rome?
9 De apostel Paulus toonde duidelijk aan wat voor wereldse mensen de leden van de christelijke gemeente in Korinthe (Griekenland) vroeger geweest waren door aan hen te schrijven: „Wat! Weet gij niet dat onrechtvaardigen Gods koninkrijk niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch mannen die er voor tegennatuurlijke doeleinden op na worden gehouden, noch mannen die bij mannen liggen, noch dieven, noch hebzuchtige personen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers zullen Gods koninkrijk beërven. Toch zijn sommigen van u dat geweest. Maar gij zijt rein gewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt rechtvaardig verklaard in de naam van onze Heer Jezus Christus en met de geest van onze God.” — 1 Korinthiërs 6:9-11; zie ook Kolossenzen 3:5-8.
10 En in zijn brief aan de gemeente in Rome (Italië) waarschuwde de apostel Paulus de christenen niet weer in hun vroegere wereldse wegen terug te vallen. Hij schreef: „Gij [weet] de gelegen tijd . . ., dat het uur reeds is aangebroken waarop gij uit de slaap dient te ontwaken, want thans is onze redding dichterbij dan toen wij gelovigen werden. De nacht is vergevorderd; de dag is nabijgekomen. Laten wij daarom de werken die tot de duisternis behoren, afleggen en de wapenen des lichts aandoen. Laten wij betamelijk wandelen, zoals overdag, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in ongeoorloofde gemeenschap en losbandig gedrag, niet in twist en jaloezie. Maar doet de Heer Jezus Christus aan en maakt niet van tevoren plannen voor de begeerten van het vlees.” — Romeinen 13:11-14.
11. (a) Hoe vertoonden velen die thans in het geestelijke paradijs wonen, vroeger eigenschappen als die van roofdieren? (b) Wat heeft bewerkt dat zij een verandering van persoonlijkheid hebben ondergaan?
11 Zeer waarschijnlijk hebben dus velen van de meer dan twee miljoen mensen die thans in het door God geschapen geestelijke paradijs leven, eens moeten strijden tegen de roofzuchtige aard en dierlijke neigingen die een speciaal kenmerk vormen van de in Jesaja 11:6-8 genoemde roofdieren, ja, zij moeten hiertegen blijven strijden. In dit tijdperk van wereldoorlogen hebben sommigen van degenen die thans in het geestelijke paradijs leven, letterlijk aan die wereldconflicten en de tussentijds gestreden kleinere oorlogen deelgenomen, en letterlijk als hongerige wilde beesten gehandeld door medemensen te doden of te trachten dit te doen. Andere bewoners van dit paradijs waren in ondernemingen of bedrijven werkzaam die zich verrijken door de zwakheden van de mensen uit te buiten, zonder zich erom te bekommeren dat hun slachtoffers daarbij fysieke en geestelijke schade lijden. Maar nu hebben zij met de hulp van Jehovah’s heilige geest een verandering van persoonlijkheid ondergaan. De door Jehovah aangestelde Koning van het geestelijke paradijs, de Messiaanse Koning op wie Jehovah’s geest is komen te rusten, duldt in deze geestelijke staat van Jehovah’s aanbidders een dergelijk roofzuchtig gedrag niet (Efeziërs 4:20-24; Kolossenzen 3:10, 11). In dit Paradijs heerst christelijke broederliefde.
12. Hoe zijn de in Matthéüs 18:1-4 opgetekende woorden van Jezus van invloed geweest op de bewoners van het geestelijke paradijs?
12 In figuurlijke zin legt derhalve de tam geworden wolf zich bij het lam neer en de luipaard bij het bokje, en het kalf en het weldoorvoede dier en de jonge leeuw met manen leven vreedzaam naast elkaar. In plaats dat de beer zich met de koe en haar jongen voedt, eten zowel de beer als de koe en hun jongen plantaardig voedsel. Zelfs de leeuw eet stro net als de stier. De bewoners van het geestelijke paradijs hebben de woorden van Jezus Christus, de Koning, ter harte genomen: „Indien gij u niet omkeert en wordt als jonge kinderen, zult gij het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Al wie zich daarom zal vernederen gelijk dit jonge kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen” (Matthéüs 18:1-4). Derhalve is het nu zo als was een kleine jongen nog maar leider over wilde dieren van het veld.
13. Door welke schriftuurlijke regel toe te passen, zijn zij geholpen de door de profeet Jesaja voorzegde toestand te bereiken, en hoe hebben zij dat gedaan?
13 Het is de bewoners van het geestelijke paradijs mogelijk om aldus vreedzaam met elkaar te leven, zonder dat iemand zich roofzuchtig gedraagt, omdat zij volgens de regel handelen dat zij geen deel van deze wereld zijn (Johannes 15:19; 17:14-16). In de Eerste Wereldoorlog (1914-1918 G.T.) verrichtten sommigen van het overblijfsel van het geestelijke Israël non-combattante dienst in het leger van hun land en maakten zich aldus medeschuldig aan het in de oorlog vergoten bloed. Maar in 1939, het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog uitbrak, verklaarden het overblijfsel van het geestelijke Israël en de „grote schare” met schapen te vergelijken metgezellen, ongeacht welke nationaliteit zij hadden, dat zij in alle conflicten van deze wereld absoluut neutraal zouden blijven. Hun standpunt werd in het artikel „Neutraliteit” in The Watchtower van 1 november 1939 (Nederlandse oorlogsuitgave van eind maart 1945) uiteengezet. Sindsdien zijn zij nooit van dit standpunt afgeweken. In overeenstemming hiermee hebben zij zich ook nooit ingelaten of zelfs actief beziggehouden met de politiek van welke natie maar ook, iets wat gepaard gaat met lasteringen en waardoor vijandschap en verdeeldheid brengende haat worden aangewakkerd.
14. Welke vrucht wordt in het geestelijke paradijs aangekweekt, en hoe draagt dit tot de vervulling van de profetische woorden uit Jesaja 11:6-8 bij?
14 In overeenstemming met de volgende raad van de apostel Paulus wordt de vrucht van Jehovah’s geest aangekweekt: „De vrucht van de geest daarentegen is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing. Tegen zulke dingen is geen wet. Bovendien hebben zij die Christus Jezus toebehoren, het vlees met zijn hartstochten en begeerten aan de paal gehangen. Indien wij door geest leven, laten wij dan ook door geest ordelijk blijven wandelen. Laten wij niet egotistisch worden, onderlinge wedijver aanwakkerend, elkaar benijdend” (Galáten 5:22-26). Daar er geen wedijver of rivaliteit is en niemand zich eerzuchtig boven anderen verheft, heeft ook niemand een giftige tong en is niemand hatelijk. Het is alsof de giftige slang, zelfs de cobra, zich veilig voelt en derhalve geen gif spuwt, zodat een zuigeling bij het hol van de cobra kan spelen en het pas gespeende kind zijn hand op de lichtopening van het hol van een giftige slang kan leggen.
DE HELE AARDE VERVULD VAN LEVENGEVENDE KENNIS
15, 16. Waar in het boek Jesaja vinden wij een parallelle profetie, en welke aanwijzingen met betrekking tot de tijd van de vervulling worden hier vermeld?
15 Met behulp van een parallelle profetie in het geïnspireerde boek Jesaja kunnen wij vaststellen wanneer dit door vrede en zekerheid gekenmerkte geestelijke paradijs er zou zijn. Om te vernemen wanneer deze parallelle profetie in vervulling zou gaan, moeten wij de verzen beschouwen die aan deze profetie voorafgaan. Wij lezen:
16 „’Omdat de vroegere benauwdheden werkelijk vergeten zullen zijn en omdat ze werkelijk voor mijn ogen verborgen zullen zijn. Want ziet, ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vroegere dingen zullen niet in de geest worden teruggeroepen, noch zullen ze in het hart opkomen. Maar verheugt u uitbundig en weest blij voor eeuwig over wat ik schep. Want ziet, ik schep Jeruzalem een reden tot blijdschap en haar volk een reden tot uitbundige vreugde. En ik wil blij zijn over Jeruzalem en mij uitbundig verheugen over mijn volk; en in haar zal niet meer worden gehoord het geluid van geween of het geluid van een klaaggeschrei. . . . Zij zullen niet voor niets zwoegen, noch zullen zij baren tot ontsteltenis, want zij zijn het nageslacht bestaande uit de uitverkorenen van Jehovah, en hun nakomelingen met hen. En het zal werkelijk geschieden dat voordat zij roepen, ikzelf zal antwoorden, terwijl zij nog spreken, ikzelf zal horen. Ja, de wolf en het lam zullen eendrachtig weiden, en de leeuw zal stro eten net als de stier; en wat de slang betreft, haar voedsel zal stof zijn. Zij zullen geen kwaad doen noch enig verderf stichten op heel mijn heilige berg’, heeft Jehovah gezegd.” — Jesaja 65:16-25.
17. Wanneer vond de eerste vervulling van deze profetie plaats, en wat was destijds de „reden tot blijdschap”?
17 De eerste of miniatuurvervulling van deze schitterende profetie dient als een profetisch beeld van haar laatste vervulling of haar vervulling in het groot. De miniatuurvervulling of vervulling in het klein van deze profetie van Jesaja vond plaats nadat de verbannen joden in de dagen van de Perzische veroveraar Cyrus de Grote in hun land, het land Juda, waren hersteld. In de loop des tijds werd Jeruzalem herbouwd, en deze heilige stad werd een „reden tot blijdschap” toen Jehovah’s tempel werd herbouwd op de plaats waar deze vroeger gestaan had en de weer geïnstalleerde priesters en levieten aldaar opnieuw hun dienst verrichtten. Het bericht daarover vindt men in de boeken Ezra en Nehemía.
18. Wanneer vindt de laatste vervulling van deze profetie plaats, en waardoor wordt in die tijd de voorzegde verandering bewerkt?
18 De grote en laatste vervulling vindt derhalve plaats in een soortgelijke periode van herstel, en wel in een tijd waarin de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël uit dienstbaarheid aan het hedendaagse Babylon de Grote worden bevrijd en in hun rechtmatige geestelijke staat, waarin zij weer Jehovah’s gunst genieten, worden hersteld. Volgens de twintigste-eeuwse geschiedenis gebeurde dit in het jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog. De moedige herleving die zich in het jaar 1919 G.T. voordeed in verband met de openlijke verkondiging van „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele wereld, gaf te kennen dat de leden van het bevrijde overblijfsel van het geestelijke Israël in hun door God geschonken geestelijke staat op aarde waren hersteld. Door Gods zegen en de werkzaamheid van Jehovah’s heilige geest veranderde deze geestelijke staat van het gezalfde overblijfsel in een geestelijk paradijs. In die staat wordt Jehovah God door de geestelijke schoonheid van Zijn aanbidders verheerlijkt en daar heersen broederlijke vrede, eenheid en zekerheid.
19. Identificeer het Jeruzalem dat in deze laatste vervulling van de profetie een „reden tot blijdschap” is.
19 Het Jeruzalem dat door Jehovah God als een „reden tot blijdschap” geschapen is en waarover hij zich verheugt, is niet de hoofdstad van de joodse Republiek Israël, maar het hemelse Jeruzalem, waartoe het overblijfsel van het geestelijke Israël nadert (Hebreeën 12:22-29). Het is de zetel van het Messiaanse koninkrijk, dat in 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen, in de hemel werd geboren (Openbaring 12:1-5). Deze stad ligt op de hemelse berg Sion, Jehovah’s „heilige berg”, waar de Messiaanse Koning, Jezus Christus, in koninklijke macht is opgestaan. — Psalm 2:6; Openbaring 14:1-5.
20. Waarom heeft het overblijfsel van het geestelijke Israël bijbelse profetieën vanaf 1919 anders begrepen?
20 Jesaja’s profetie over de verandering van de aard der dieren vindt dus haar vervulling vanaf het naoorlogse jaar 1919 G.T. Dit kenmerkte het begin van een periode van onderricht in het geschreven Woord van God, waarbij men van het standpunt uitging dat de bijbelse profetieën het beste begrepen kunnen worden nadat ze in vervulling zijn gegaan. Onze vroegere zienswijzen moesten dus gecorrigeerd worden, en het in leven gebleven overblijfsel van het geestelijke Israël moest zich aan de naoorlogse werkelijkheden en gelegenheden aanpassen. De prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” moest nu niet over een komende hemelse regering handelen, maar over Gods Messiaanse koninkrijk, dat nu in de hemel was opgericht, nadat de „bestemde tijden der [heidense] natiën” in de herfst van 1914 waren geëindigd. De leden van het bevrijde overblijfsel moesten voortaan getuigen van de Here God zijn, die in 1914 zijn grote macht had opgenomen om door middel van het koninkrijk van zijn Christus te gaan regeren (Matthéüs 24:14; Lukas 21:24; Openbaring 11:15-17). Dit herziene programma van bijbelonderricht had een diepgaande uitwerking op het overblijfsel. Daardoor werd hun werk in de juiste richting gestuwd.
21. Hoe werd de uitwerking van dit onderwijzingswerk in Jesaja 11:9 voorzegd?
21 Naar dit onderwijzingswerk, dat zo’n verandering bewerkte, wordt in het verdere gedeelte van Jesaja’s profetie verwezen, met de woorden: „Men zal generlei kwaad doen noch enig verderf stichten op heel mijn heilige berg; want de aarde zal stellig vervuld zijn van de kennis van Jehovah zoals de wateren ook de zee bedekken” (Jesaja 11:9). Het voornaamwoord „men” in dit vers kan betrekking hebben op de wilde dieren waarover in de voorgaande drie verzen is gesproken. In die verzen werd beschreven dat de wolf, de luipaard, de leeuw, de beer, de cobra en de giftige slang noch de huisdieren noch argeloze kinderen kwaad doen.
22. Wie zijn in werkelijkheid degenen die, als gevolg van dit onderricht, geen kwaad meer doen of geen verderf meer stichten?
22 Deze potentieel schadelijke dieren moeten echter bij wijze van illustratie in de profetie gebruikt zijn, want dat de aarde vervuld zal zijn van de kennis van Jehovah, zou in mentaal opzicht niet van invloed kunnen zijn op zulke dieren. Het voornaamwoord „men” is dus in werkelijkheid van toepassing op de bewoners van het geestelijke paradijs, dat God voor zijn herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël op aarde geschapen heeft. Deze met verstand begaafde en godvrezende personen namen de „kennis van Jehovah” aan en veranderden zich dienovereenkomstig met betrekking tot hun gezindheid en hun streven.
23-26. (a) Welke naam werd in overeenstemming met deze profetie in de Wachttoren-publikaties steeds meer op de voorgrond geplaatst? (b) Illustreer dit aan de hand van The Watch Tower van 1 augustus 1919.
23 Bijgevolg werd in de publikaties van het Wachttorengenootschap de persoonlijke naam van de Allerhoogste God — Jehovah — steeds meer op de voorgrond geplaatst, ten einde Degene die voordien door de algemene titel Heer of Here God was aangeduid, beter te identificeren. In de zesde paragraaf van het hoofdartikel „Gezegend zijn de onbevreesden”, dat in The Watch Tower van 1 augustus 1919 verscheen, werd de situatie waarin het bevrijde overblijfsel van het geestelijke Israël zich bevond, vergeleken met de toestand waarin het oude Israël verkeerde toen het onder leiding van Jozua, Mozes’ opvolger, de Jordaan zou overtrekken en het Beloofde Land zou binnengaan. De Israëlieten hadden aanmoediging nodig om voorwaarts te gaan, en de paragraaf zei verder:
24 „Jozua was evenals Mozes een zachtmoedige man, die weinig vertrouwen in zijn eigen kracht stelde, maar hij had een groot geloof in God en openbaarde dit geloof doordat hij het volk ertoe aanmoedigde voorwaarts te gaan en in bezit te nemen wat God hun beloofd had. Maar zowel Jozua als het volk dat hij zou leiden, hadden de aanmoediging nodig om datgene wat Jehovah hun had geboden, ten uitvoer te brengen. God moedigde hen aan doordat hij zei: ’Maak u nu op, trek over deze Jordaan, . . .’”
25 In paragraaf acht (bladzijde 228) van hetzelfde artikel werd over de zegepraal gesproken die rechter Gideon behaalde. Wij lezen: „De Israëlieten waren nalatig geweest in hun geloof en gehoorzaamheid jegens Jehovah, en het werd de Midianieten toegestaan hun land binnen te vallen en zij dreigden het vruchtbaarste deel van hun land in bezit te nemen. Getrouwheid van de zijde van Israël zou deze dreigende invasie verhinderd hebben. De Midianieten kwamen met een grote menigte, meer dan 200.000 man sterk, en volledig toegerust voor de strijd tegen de Israëlieten. Jehovah nam zich voor een grote overwinning op deze vijanden van zijn volk tot stand te brengen en hen uit het beloofde land te verdrijven. . . . Jehovah schonk Gideon de grote eer het werktuig in zijn hand voor de bevrijding van Israël te zijn. . . . Op aanwijzing van Jehovah riep Gideon toen vrijwilligers onder de Israëlieten op om tegen de legerscharen van Midian te strijden. . . .”
26 In de volgende paragraaf wordt over Gideons kleine schaar, bestaande uit 300 zorgvuldig uitgekozen vrijwilligers, gezegd: „Deze kleine schaar van 300 bezat precies de karakterelementen die Jehovah welgevallig waren.” En zo ging het artikel verder tot de laatste paragraaf, waarin onder andere werd gezegd: „Slechts de reinen van hart zijn volmaakt in de liefde, daaruit volgt volgens de woorden van Jezus dat de onbevreesden — zij die volmaakt zijn in de liefde —, de reinen van hart, degenen zijn die het koninkrijk zullen binnengaan en Jehovah zullen zien.” — Bladzijde 233.
27. (a) Wat is „de aarde” die, zoals in Jesaja 11:9 werd voorzegd, vervuld wordt van de kennis van Jehovah? (b) Met welk kenmerk van het nieuwe verbond komt deze toename van de „kennis van Jehovah” overeen?
27 Zo begon de „kennis van Jehovah” zich te verbreiden en „de aarde” te vervullen, dat wil zeggen de geestelijke staat van het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël, „het Israël Gods” (Galáten 6:16). Dit overblijfsel is in het door Jezus Christus bemiddelde nieuwe verbond opgenomen, dat God met de „heilige natie”, het geestelijke Israël, gesloten heeft. Een van de kenmerken van dit betere verbond wordt in de volgende profetische woorden uiteengezet: „’En zij zullen niet meer een ieder zijn metgezel en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Kent Jehovah!” want zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken’” (Jeremia 31:31-34; Hebreeën 8:7-12). Het was derhalve niet meer dan juist dat de geestelijke staat van het overblijfsel van het christelijke „Israël Gods” vervuld zou worden van de „kennis van Jehovah zoals de wateren ook de zee bedekken”.
28. (a) Hoe beïnvloedt de „kennis van Jehovah” degene die ze bezit? (b) Wat wordt door de „heilige berg” voorgesteld, waarnaar in Jesaja 11:9 wordt verwezen en waarop men generlei kwaad doet noch enig verderf sticht?
28 De „kennis van Jehovah” doet iets voor degene die ze bezit. Volgens datgene wat Jehovah in Jesaja 11:9 zegt, is ze ervoor verantwoordelijk dat ’men generlei kwaad doet noch enig verderf sticht op heel mijn heilige berg’. Daar de „heilige berg” de regeringszetel is en door de berg Sion werd gesymboliseerd, waar koning David op „Jehovah’s troon” zat, wordt de uitdrukking „heel mijn heilige berg” op een zinnebeeldige wijze gebruikt. Daarmee wordt niet slechts de hemelse berg Sion bedoeld, maar het gehele gebied van het geestelijke Israël hier op aarde. Ze heeft betrekking op de huidige geestelijke staat van het in 1919 G.T. bevrijde en herstelde overblijfsel. Zij erkennen het vroegere ’rijsje uit de tronk van Isaï’ als de Messiaanse Koning, die door de Here God op de hemelse berg Sion, Zijn „heilige berg”, is geïnstalleerd, en zij gehoorzamen hem. — Jesaja 11:1; Hebreeën 12:22; Psalm 2:6.
29. Waarom verandert de „kennis van Jehovah” de persoonlijkheid van degenen die deze kennis bezitten?
29 Waarom verandert de „kennis van Jehovah” de bewoners van het geestelijke paradijs zo dat zij geen kwaad meer doen en geen verderf meer stichten? Omdat er veel meer bij betrokken is dan louter iets omtrent hem te weten. Hem kennen, betekent Hem zodanig te erkennen dat men ook overeenkomstig Zijn wil leeft. „Hierdoor”, zegt de christelijke apostel Johannes, „bezitten wij de kennis dat wij hem hebben leren kennen, namelijk indien wij zijn geboden blijven onderhouden. Wie zegt: ’Ik heb hem leren kennen’, en toch zijn geboden niet onderhoudt, is een leugenaar, en de waarheid is niet in deze persoon. Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde. En wij, wij hebben de liefde die God in ons geval heeft, leren kennen en geloofd. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in eendracht met God en God blijft in eendracht met hem. Want dit betekent de liefde tot God, dat wij zijn geboden onderhouden; en toch zijn zijn geboden geen drukkende last.” — 1 Johannes 2:3, 4; 4:8, 16; 5:3.
DE GEVOLGEN VAN HET GEBREK AAN KENNIS OMTRENT JEHOVAH
30. Wat zei Jeremia over degenen die Jehovah niet kennen, in tegenstelling tot degenen die hem wel kennen?
30 Welke droevige gevolgen het heeft wanneer men geen kennis omtrent Jehovah bezit, wanneer men hem niet erkent, wanneer men geen notitie van hem neemt, wordt bij monde van Zijn profeten bekendgemaakt. In de laatste veertig jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel en de wegvoering van de overlevende joden naar Babylon, liet Jehovah bijvoorbeeld zijn profeet Jeremia zeggen: „Mijn volk is dwaas. Van mij hebben zij geen notitie genomen. Zij zijn onwijze zonen, en zij zijn het niet die verstand hebben. Wijs zijn zij om kwaad te doen, maar om goed te doen hebben zij feitelijk geen kennis” (Jeremia 4:22). „Wie zich beroemt, die beroeme zich wel hierop, dat hij inzicht heeft en kennis van mij, dat ik Jehovah ben, Degene die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid beoefen op aarde; want in deze dingen schep ik werkelijk behagen.” — Jeremia 9:24; 1 Korinthiërs 1:21.
31, 32. Wat zei de profeet Hosea reeds vroeger over de gevolgen die het gebrek aan kennis omtrent God in Israël had?
31 En enige tijd voordat het tien-stammenkoninkrijk Israël in 740 v.G.T. door de Assyrische wereldmacht werd omvergeworpen, werd de profeet Hosea ertoe geïnspireerd het volgende tot de Israëlieten te zeggen: „Hoort het woord van Jehovah, o zonen van Israël, want Jehovah heeft een rechtsgeding met de bewoners van het land, want er is geen waarheid noch liefderijke goedheid noch kennis van God in het land. [Met welke gevolgen?] Het uitspreken van vervloekingen en beoefenen van bedrog en moorden en stelen en overspel plegen, dát is losgebroken, en daden van bloedvergieting hebben aan andere daden van bloedvergieting geraakt. Daarom zal het land rouw bedrijven en een ieder die erin woont, zal moeten wegkwijnen met het wild gedierte van het veld en met het vliegende schepsel des hemels, en zelfs de vissen der zee zelf zullen vergaderd worden in de dood. Mijn volk zal stellig tot zwijgen worden gebracht [in de dood], omdat er geen kennis is. Omdat gijzelf de kénnis hebt verworpen, zal ik ook u verwerpen opdat gij mij niet als priester dient; en omdat gij de wet van uw God blijft vergeten, zal ik, ja ik, uw zonen vergeten.”
32 „Daarom zal ik hen moeten neerhouwen door de profeten; ik zal hen moeten doden door de woorden van mijn mond. En de oordelen over u zullen zijn als het licht dat te voorschijn komt. Want in liefderijke goedheid heb ik behagen geschept, en niet in slachtoffer; en in de kennis van God meer dan in volledige brandoffers.” — Hosea 4:1-3, 6; 6:5, 6.
33. Waarom verschillen de toestanden in het geestelijke paradijs zozeer van die welke volgens de woorden van de profeet Hosea in het oude Israël heersten?
33 Voor het tien-stammenkoninkrijk Israël en het koninkrijk Juda had het ernstige en rampspoedige gevolgen dat zij de „kennis van God” verworpen hadden. Wanneer wij de slechte nevenwerking in beschouwing nemen waarmee de verwerping van deze van levensbelang zijnde kennis gepaard ging, kunnen wij beseffen waarom onder de bewoners van het geestelijke paradijs niemand kwaad doet of verderf sticht: omdat de gezegende geestelijke staat van het overblijfsel van het geestelijke Israël van de gezonde „kennis van Jehovah” vervuld is zoals de wateren ook de zee bedekken. Deze kennis is zo diep als de zee, als de oceaan of als de „zeven wereldzeeën”.
34. Wat is volgens het gebed dat Jezus tot zijn Vader richtte, een belangrijk vereiste om eeuwig leven te verwerven?
34 Toen Jezus Christus voor zijn getrouwe apostelen bad, zei hij terecht tot Jehovah, zijn hemelse Vader: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus” (Johannes 17:3). De bewoners van het hedendaagse geestelijke paradijs nemen nog steeds kennis omtrent Jehovah en omtrent zijn Messiaanse Koning, Jezus Christus, in zich op. Dientengevolge is het geestelijke leven in de paradijsachtige staat van degenen die Jehovah kennen, vredig en zeker.
„EEN SIGNAAL VOOR DE VOLKEN”
35. (a) Wie, buiten het gezalfde overblijfsel, bevindt zich thans eveneens in het geestelijke paradijs, en vooral sinds wanneer? (b) Met welke woorden wordt dit in Jesaja 11:10 voorzegd?
35 In onze tijd, in het bijzonder sinds het gekenmerkte jaar 1935 G.T., zijn de leden van het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël niet meer de enige bewoners van dit zinnebeeldige paradijs, waar ten aanzien van mens noch dier kwaad wordt gedaan of verderf wordt gesticht. Buiten hen bevindt zich daar thans ook een steeds groeiende „grote schare” met schapen te vergelijken mensen die naar de kennis van Jehovah gezocht hebben en zich dienovereenkomstig hebben veranderd. In het verdere gedeelte van de profetie van Jesaja werd deze ontwikkeling voorzegd. Na de liefelijke beschrijving van het geestelijke paradijs lezen wij vervolgens in Jesaja 11:10: „En het moet geschieden op die dag dat de wortel van Isaï er zal zijn, die daar zal staan tot een signaal voor de volken. Tot hem zullen zelfs de natiën zich vragend wenden, en zijn rustplaats moet heerlijk worden.”
36. (a) Op welke tijd wordt met de uitdrukking „op die dag” gedoeld? (b) Wie is de in deze profetie genoemde „wortel van Isaï”?
36 Het is „op die dag”, sinds de tijden der heidenen in 1914 G.T. eindigden, dat dit moet geschieden. De symbolische „wortel van Isaï” is de verheerlijkte Messiaanse Koning, Jezus Christus. De christelijke apostel Paulus laat ons niet in twijfel daarover, want hij haalt deze profetie uit Jesaja 11:10 aan — hij citeert haar volgens de Griekse Septuaginta — en toont hoe edelmoedig en grootmoedig God is doordat hij de niet-joodse natiën zo’n grandioze hoop in het vooruitzicht stelt. In Romeinen 15:12 schrijft Paulus dan ook: „En wederom zegt Jesaja: ’Er zal zijn de wortel van Isaï, en er zal iemand opstaan om over de natiën te heersen; op hem zullen de natiën hun hoop vestigen.’”a
37. Waarom was het passend dat de apostel Paulus reeds in de eerste eeuw naar Jesaja 11:10 verwees?
37 Het was passend dat de apostel Paulus die profetie uit Jesaja 11:10 aanhaalde en op de niet-joodse of heidense gelovigen toepaste. Hij schreef deze woorden ongeveer twintig jaar na de bekering van de Italiaanse hoofdman Cornelius uit Cesaréa, toen Jehovah God gelovigen uit de heidenen tot de christelijke gemeente begon toe te laten. De gelovigen uit de besneden joden moesten het vooroordeel dat zij tot dusver tegen de heidenen, dat wil zeggen tegen de mensen van de niet-joodse natiën, hadden gehad, derhalve onderdrukken en hen als broeders in de gemeente van de discipelen van Jezus Christus welkom heten.
38, 39. (a) Maar wanneer stond „de wortel van Isaï” op, zoals dit was voorzegd? (b) In welke opzichten is Jezus Christus werkelijk de „wortel van Isaï”?
38 De profetie gaat echter in het bijzonder in vervulling „op die dag”. Die dag begon in 1914 G.T., het jaar waarin Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel werd geboren. Toen stond de verheerlijkte Jezus Christus, „de wortel van Isaï”, in Koninkrijksmacht op ten einde zijn aandacht op alle natiën der aarde te richten (Matthéüs 25:31, 32). Via koning David was hij een nakomeling van Isaï uit Bethlehem. Toch kon hij terecht als „wortel van Isaï” worden aangeduid, en wel omdat door hem het koninklijke geslacht dat van Isaï, de vader van David, afstamde, weer opbloeide. Was Jezus Christus er niet geweest, die meer dan zeshonderd jaar nadat de Babyloniërs de Davidische koningstroon in Jeruzalem hadden omvergeworpen, werd geboren, dan was het koninklijke geslacht dat van Isaï afstamde, mettertijd uitgestorven. En in 1914 G.T., toen Jezus Christus in de hemel op de troon werd geplaatst, waren de tijden der heidenen (2520 jaar), die met de omverwerping van de Davidische koningstroon in 607 v.G.T. waren begonnen, geëindigd.
39 Zo bloeide door Jezus Christus het van Isaï afstammende Messiaanse koningsgeslacht weer op. En wanneer wij bovendien bedenken dat Jezus Christus zei: „Ik ben de opstanding en het leven”, dan begrijpen wij dat hij voor Isaï een levengevende „wortel” moet worden doordat hij hem uit de doden zal opwekken. — Johannes 11:25.
40. Hoe is Jezus ook de ’wortel van David’?
40 Om dezelfde reden kon Jezus Christus in de Openbaring, die de apostel Johannes omstreeks het jaar 96 G.T. ontving, over zijn verhouding tot David, de zoon van Isaï, zeggen: „Ik ben de wortel en het nageslacht van David, en de heldere morgenster” (Openbaring 22:16). De vervulling van de verwachtingen van David, die reeds lang dood is, hangt van deze Ster, deze Nakomeling en dit nageslacht, zijn blijvende Erfgenaam, Jezus Christus, af.
41. Hoe is Jezus Christus er in 1914 toe gebracht „tot een signaal voor de volken” op te staan?
41 In 1914 G.T. is Jezus Christus in actieve Koninkrijksmacht opgestaan, en nu staat hij daar „tot een signaal voor de volken”. Jehovah God, die deze Koning heeft aangesteld, liet hem opstaan opdat alle volken hem, de Messiaanse Koning, in wie alle families en natiën der aarde gezegend zullen worden, konden zien. Hij is Degene tot wie alle volken die naar een rechtvaardige regering verlangen, waaronder zij in vrede, geluk en zekerheid kunnen leven, zich moeten verzamelen.
42. Maar hoe moeten de volken der natiën zich tot deze Messiaanse Koning, die zij met hun natuurlijke ogen niet kunnen zien, verzamelen?
42 Hoe moeten de volken der natiën zich echter tot de verhoogde „wortel van Isaï”, die door Jehovah God als een signaalmast op de hemelse berg Sion is opgericht, verzamelen? Met hun natuurlijke ogen kunnen zij hem niet zien ten einde zich tot hem als het middelpunt te kunnen verzamelen. Daarom moeten zij op dit verhoogde Signaal opmerkzaam gemaakt worden, zij moeten over hem ingelicht worden, zodat zij hem met hun ogen des verstands en des geloofs kunnen zien. De apostel Paulus, die in de eerste eeuw van onze Gewone Tijdrekening de tekst uit Jesaja 11:10 toepaste, was zich van dit feit bewust. Bijgevolg aanvaardde hij de goddelijke opdracht om naar de niet-joodse of heidense natiën te gaan en het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk te verkondigen. Toen hij van het traditionele judaïsme tot het christendom werd bekeerd, zei de verheerlijkte Jezus Christus over hem: „Deze man is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen zowel tot de natiën als tot koningen en de zonen van Israël.” — Handelingen 9:1-15; 22:6-21; 26:12-18.
43. Hoe gaf de apostel Paulus een goed voorbeeld, dat het gezalfde overblijfsel sinds de Eerste Wereldoorlog navolgt?
43 Aan de uit de heidenen afkomstige leden van de christelijke gemeente in Rome schreef de apostel Paulus in zijn brief: „Nu spreek ik tot u die mensen der natiën zijt. Aangezien ik in werkelijkheid een apostel der natiën ben, verheerlijk ik mijn bediening” (Romeinen 11:13). Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 neemt het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël deze „apostel der natiën”, die de naam van de Messiaanse „wortel van Isaï” tot de niet-joodse natiën uitdroeg, tot voorbeeld. Wij leven thans in de tijd waarin de profetie van Jesaja 11:10 over het „signaal voor de volken” haar grote en laatste vervulling heeft. De apostel Paulus werd tot de „volken” gezonden, tot mensen die geen natuurlijke, besneden joden, nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob (Israël), maar van geboorte heidenen waren. Paulus hielp deze gelovigen uit de heidenen hun vertrouwen en hoop op de Messiaanse „wortel van Isaï”, die het koninklijke Signaal voor alle soorten van mensen zou zijn, te stellen. Deze gelovigen lieten zich, in gehoorzaamheid aan Christus’ gebod in Matthéüs 28:18, 19, eveneens dopen en werden aldus leden van de eerste-eeuwse christelijke gemeente, het geestelijke „Israël Gods”, alsook medeërfgenamen van het Messiaanse koninkrijk.
44. Waar overal predikt het overblijfsel daarom sinds 1919 het goede nieuws?
44 Vanaf 1919 hernieuwden de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël op krachtige wijze hun openbare activiteit, in het duidelijke besef dat het er nu de tijd voor was de profetie van Jezus Christus te vervullen: „Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” (Markus 13:10; Matthéüs 24:14). Dit betekende dat het „goede nieuws” van Gods pasgeboren Messiaanse koninkrijk niet slechts tot de natuurlijke joden, maar ook tot de niet-joodse natiën gepredikt moest worden. De ongelovige natuurlijke joden waren namelijk verworpen en waren niet langer het uitverkoren volk van Jehovah God. Vooral sinds 36 G.T., toen de heiden Cornelius zich bekeerde, zijn de natuurlijke joden en de onbesneden heidenen voor God gelijk.
45. (a) Wie werden van 1919 tot 1935 G.T. door het predikingswerk bijeengebracht? (b) Hoe werd in het jaar 1935 de aandacht van Jehovah’s christelijke getuigen op een andere groep van personen gericht?
45 Volgens Jezus’ profetie in Matthéüs 24:31 zouden in deze „tijd van het einde”, gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, eerst de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël bijeengebracht worden (Matthéüs 24:3; Daniël 12:4). Zestien jaar lang — van de lente van 1919 tot de lente van 1935 G.T. — concentreerde het bevrijde overblijfsel zich erop het opgerichte Koninkrijk te verkondigen, en in deze tijdsperiode werd de algemene bijeenvergadering van het overblijfsel van het geestelijke Israël nagenoeg afgesloten. Daarna werd de aandacht van het bijeengebrachte overblijfsel speciaal op een andere bijeenvergadering gericht, die nu tot stand gebracht moest worden: de bijeenvergadering van de in Openbaring 7:9-17 voorzegde „grote schare”. Op het congres dat Jehovah’s christelijke getuigen in de lente van 1935 in Washington (D.C., V.S.) hielden, behandelde de toenmalige president van de Watch Tower Bible and Tract Society in de hoofdlezing in het bijzonder Openbaring 7:9 tot 17 en verklaarde hij wie met de uitdrukking „grote schare” werd bedoeld, namelijk niet — zoals men lang had gedacht — een klasse van christenen die voor de hemel bestemd was. De „grote schare” behoorde dus niet tot het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, die tot de in Openbaring 7:1-8 genoemde klasse behoren.
46. (a) Welke wonderbaarlijke hoop heeft deze „grote schare” volgens de Schrift? (b) Waarom zijn bepaalde profetieën over niet-Israëlitische natiën op deze „grote schare” van toepassing?
46 Integendeel, deze „grote schare” zou uit de „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, bestaan. Zij koesteren een aardse hoop, de hoop om de naderbij komende „grote verdrukking” te overleven en zich dan onder het Messiaanse koninkrijk van de verheerlijkte Zoon van God in volmaakt menselijk leven op aarde te verheugen. In vergelijking met het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten zouden allen die tot deze „grote schare” behoren, figuurlijk gesproken, heidenen zijn. In Openbaring 7:9 worden zij als zodanig geclassificeerd, want daar wordt gezegd: „. . . een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen.” In overeenstemming daarmee zouden bepaalde bijbelse profetieën over niet-Israëlitische natiën (heidenen) dus terecht op deze „grote schare” toegepast kunnen worden.
47. Sinds wanneer richten „de natiën” zich, zoals werd voorzegd, vragend tot het Messiaanse Signaal?
47 Met het oog hierop was nu de Messiaanse „wortel van Isaï” op de hemelse berg Sion als nooit tevoren „een signaal voor de volken”. Sindsdien ging het verdere gedeelte van Jesaja 11:10 in vervulling: „Tot hem zullen zelfs de natiën zich vragend wenden, en zijn rustplaats moet heerlijk worden.” Ondanks de Tweede Wereldoorlog hebben steeds meer mensen uit de natiën zich vragend tot het koninklijke Signaal gewend. Met de ogen des geloofs kunnen zij als gevolg van het getuigenis dat het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël over het Koninkrijk geeft, het Messiaanse Signaal zien.
48. Wat hebben deze mensen uit „de natiën” terecht gedaan nadat hun vragen met betrekking tot de goddelijke vereisten beantwoord waren?
48 Zoals blijkt uit de berichten die zijn binnengekomen uit 210 landen waarin de aandacht van de mensen door de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” op het Signaal wordt gevestigd, hebben tot dusver meer dan twee miljoen mensen gunstig op dit goede nieuws gereageerd. Zij hebben gevraagd wat de goddelijke vereisten zijn waaraan zij moeten voldoen om de goedgekeurde onderdanen van Jehovah’s thans geïnstalleerde Messiaanse Koning te worden. Nadat hun vragen tot tevredenheid en op overtuigende wijze aan de hand van de Schrift waren beantwoord, hebben zij zich door bemiddeling van Jezus, de Messías, aan Jehovah God opgedragen. Deze opdracht hebben zij vervolgens door de waterdoop in het openbaar gesymboliseerd. Alleen al in het dienstjaar 1975 werden er 295.073 van zulke personen gedoopt. — Matthéüs 28:19, 20.
49, 50. (a) Wie en wat bevindt zich thans in het geestelijke paradijs? (b) Hoe is de „rustplaats” van het Messiaanse Signaal derhalve heerlijk geworden?
49 Al deze „andere schapen” die naar de Messiaanse Herder, het „Signaal”, zijn toegestroomd, werden binnengeleid in het geestelijke paradijs, waarin het overblijfsel van het geestelijke Israël sinds 1919 G.T. leeft. In dit geestelijke paradijs, waarin de levenswijze en de persoonlijkheid van de mensen veranderd zijn en waarin niemand meer kwaad doet of verderf sticht, zijn nu meer dan 38.000 gemeenten van de christelijke getuigen van Jehovah. Daar de Messiaanse „wortel van Isaï”, het koninklijke „Signaal”, daar in geest woont, is zijn „rustplaats” of woonplaats werkelijk heerlijk geworden (Matthéüs 28:20). Deze heerlijkheid is samengegaan met de vervulling van Jehovah’s profetie in Haggaï 2:7: „’Ik wil alle natiën schudden, en de begeerlijke dingen van alle natiën moeten binnenkomen; en ik wil dit huis met heerlijkheid vervullen’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” Jehovah’s „huis” of geestelijke tempel is met heerlijkheid vervuld doordat deze „begeerlijke dingen van alle natiën”, namelijk de leden van de „grote schare”, zijn binnengebracht. Op deze wijze is zijn tempel thans als nooit tevoren ’een huis van gebed voor alle volken’ geworden. — Jesaja 56:7.
50 In dat geestelijke „huis van gebed” verrichten de leden van de „grote schare” dag en nacht heilige dienst voor Jehovah God (Openbaring 7:15). Daar bidden zij tot God op een aanvaardbare wijze, namelijk door bemiddeling van de „wortel van Isaï”, Jezus Christus. Daar buigen zij in zijn naam de knie voor God en elke tong erkent openlijk dat „Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader”. — Filippenzen 2:10, 11.
51. Welke toestanden die u in het geestelijke paradijs ondervindt, bewijzen dat dit paradijs geen hersenschim is?
51 Het geestelijke paradijs is geen hersenschim. Het is een realiteit en bestaat thans als de geestelijke staat van het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten en de reeds bijeengebrachte leden van de „grote schare” — allen christelijke getuigen van Jehovah (Jesaja 43:10-12; 44:8). In scherpe tegenstelling tot het leven dat de aardse mensenmaatschappij van het huidige samenstel van dingen qua levensstijl en levenskwaliteit leidt, is het leven in het geestelijke paradijs werkelijk een gezegend leven. De bewoners, die allen Christus navolgen en de „kennis van Jehovah” bezitten, doen niemand kwaad, noch stichten zij verderf. In dit geestelijke paradijs heerst ook de geestelijke zekerheid die in Psalm 91 beschreven wordt. De geestelijke en morele plagen en gevaren die deze ontaarde mensenwereld kwellen, worden verre van het geestelijke paradijs gehouden, zodat de door God beschermde bewoners noch in religieus noch in moreel opzicht ziek worden en aldus Gods misnoegen en ongunst over zich zouden brengen. Het is een in geestelijk opzicht gezonde plaats, waar de vruchten van Gods heilige geest rijkelijk worden voortgebracht. — Galáten 5:22, 23.
52, 53. Hoe lang zal het geestelijke paradijs bestaan, en waarvan is het de voorbode?
52 Het geestelijke paradijs van Jehovah’s aanbidders zal blijven bestaan! Omdat Jehovah zelf een welgevallen erin heeft, zal het in de thans zo nabije „grote verdrukking”, een verdrukking zoals de mensenwereld die nog nooit heeft meegemaakt, niet vernietigd worden (Matthéüs 24:21, 22; Daniël 12:1). Het is de voorbode van het stoffelijke, aardse paradijs, dat de letterlijke aarde met heerlijkheid en schoonheid zal bekleden nadat degenen die de aarde vervuild en verdorven hebben, in de „grote verdrukking” vernietigd zijn en nadat degene die de zonde in ’s mensen oorspronkelijke paradijs in Eden heeft ingevoerd, gebonden en met heel zijn demonenhorde in de afgrond opgesloten is. — Openbaring 19:11 tot 20:3; Psalm 37:37-40; 67:5-7.
53 Dan zal op aarde niet slechts het geestelijke paradijs bestaan, maar de gehele aarde zal dan ook een letterlijk paradijs zijn. Derhalve zal ze voor de „grote schare” „andere schapen”, die onder het gezegende koninkrijk van hun hemelse Herder, Jezus Christus, zullen leven, een heerlijke woonplaats zijn.
[Voetnoten]
a Volgens de Engelse vertaling van de Griekse Septuaginta, vertaald door Charles Thomson (herziene druk van 1954), luidt Jesaja 11:10: „Daarom zal op die dag de wortel van Isaï er zijn, hij die opstaat om over natiën te heersen: op hem zullen natiën hun vertrouwen stellen, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.”