Wat de geboorte van de natie voor de mensheid heeft betekend
1, 2. (a) Beantwoordt Jehovah de door hem zelf in Jesaja 66:9 opgeworpen vragen rechtstreeks? (b) Welke oproep doet hij volgens Jesaja 66:10-14?
IN PLAATS dat God zijn eigen vragen, die in Jesaja 66:9 staan opgetekend, met een onomwonden Neen! beantwoordt, bracht hij Jesaja ertoe de volgende triomfantelijke oproep te laten horen:
2 „Verheugt u met Jeruzalem en weest blij met haar, gij allen die haar liefhebt. Weest in hoge mate uitbundig verheugd met haar, gij allen die over haar blijft treuren; omdat gij zult zuigen en stellig verzadigd zult worden van de borst der volledige vertroosting door haar; omdat gij met kleine teugjes zult drinken en heerlijke verrukking zult ondervinden van de tepel van haar heerlijkheid. Want dit heeft Jehovah gezegd: ’Ziet, ik doe haar vrede toestromen net als een rivier en de heerlijkheid der natiën net als een overstromende stortbeek, en gij zult stellig zuigen. Op de zijde zult gij gedragen worden en op de knieën zult gij getroeteld worden. Zoals een man die door zijn eigen moeder getroost blijft worden, zo zal ikzelf ulieden troosten; en in het geval van Jeruzalem zult gij getroost worden. En gij zult het stellig zien en uw hart zal zich stellig uitbundig verheugen, en uw beenderen, die zullen uitspruiten net als het malse gras. En de hand van Jehovah zal stellig aan zijn knechten bekendgemaakt worden, maar hij zal zijn vijanden werkelijk openlijk veroordelen.’” — Jes. 66:10-14.
3. Met wie werden de herstelde joodse ballingen aldus vergeleken, hoe zouden zij zich verheugen, en wiens hand zouden zij in deze kwestie zien?
3 Degenen die uit de ballingschap waren bevrijd, werden aldus vergeleken met pasgeboren baby’s die voedsel tot zich namen. Voor de joodse ballingen aan de rivieren van Babylon duidden de verwijzingen naar het zuigen aan de borst en het nippen aan de tepel dat er opnieuw een Jeruzalem op de plaats van de verwoeste hoofdstad gebouwd zou worden; ook dat ze moeder zou worden van een uit vele burgers of inwoners bestaande bevolking en van de vele andere burgers in haar rijk. (Vergelijk Lukas 13:34.) Zoals destijds bij moeders in het Midden-Oosten gebruikelijk was, zou het herbouwde Jeruzalem haar kinderen schrijlings op haar linker- of rechterheup laten zitten om hen te dragen; en als zij zat, zou zij hen liefdevol op haar schoot koesteren. De joden die destijds, in de zesde eeuw v.G.T., Jehovah’s zichtbare organisatie liefhadden, zouden zich hierover verheugen, en zij zouden niet langer klagen over het feit dat er gedurende de zeventig jaren van hun ballingschap in een heidens land geen Jeruzalem als hoofdstad van Jehovah’s uitverkoren volk was geweest. Hun vreugde was als die welke wordt beschreven in Psalm 126, hetgeen een tegenstelling vormt met het verdriet dat in Psalm 137 tot uitdrukking wordt gebracht. Jehovah’s dienstknechten zagen zijn hand in hun bevrijding.
4, 5. (a) Hoe reageerde het overblijfsel op de manifestatie van Gods „hand” ten behoeve van hen, en wat beseften zij meer dan ooit? (b) Voor welk andere optreden was toen de tijd aangebroken? (c) Hoe beschrijft Jesaja dit?
4 Dit was niet minder het geval met de leden van de geestelijke „natie” die in 1919 G.T. werd „geboren”. Na hun verbazingwekkende bevrijding van de beperkende bepalingen waaraan zij gedurende de Eerste Wereldoorlog werden onderworpen en nadat de dreiging dat zij uitgeroeid zouden worden, was weggenomen, verheugden zij zich met een grenzeloze vreugde. Hun verdriet was achter de rug. Zij beseften duidelijker dan ooit dat Jehovah hun God is en dat hij een zichtbare organisatie heeft, evenals hij in de hemel een onzichtbare organisatie heeft die als een vrouw voor hem is. Deze onzichtbare organisatie is voor het overblijfsel als een „moeder”, het „Jeruzalem dat boven is” (Jes. 54:1-6; Gal. 4:26). Toen zij dus weer bijeenkwamen uit de ongeorganiseerde toestand waarin zij gedurende de Eerste Wereldoorlog hadden verkeerd, verheugden zij zich erover dat zij door deze geestelijke „moeder” — de hemelse „vrouw” of echtgenote van God, hun Vader — werden gevoed, gedragen en gekoesterd. Als „knechten” die zich via hun oudere Broer, Jezus Christus, aan Jehovah hadden opgedragen, schonk het hun troost te weten dat de „hand” van God ten gunste van hen werkzaam was. In tegenstelling hiermee was voor hem de tijd aangebroken om ’zijn vijanden openlijk te veroordelen’. Hiertoe behoorden degenen die de bekendmakers van zijn pasgeboren koninkrijk vijandig gezind waren, want degenen die vijanden van zijn opgedragen volk zijn, zijn ook vijanden van hem persoonlijk. Jehovah vertelt vervolgens hoe hij zijn veroordeling ten uitvoer zal leggen:
5 „’Want ziet, Jehovah zelf komt als een vuur, en zijn wagens zijn als een stormwind, om zijn toorn met louter woede te vergelden en zijn bestraffing met vuurvlammen. Want als vuur zal Jehovah zelf werkelijk het geschil opnemen, ja, met zijn zwaard, tegen alle vlees; en zij die door Jehovah zijn neergeveld, zullen stellig velen worden. Zij die zich heiligen en reinigen voor de tuinen achter één in het midden, die zwijnevlees eten en het verfoeilijke ding, zelfs het springende knaagdier, zij zullen allen te zamen aan hun eind komen’, is de uitspraak van Jehovah. ’En wat hun werken en hun gedachten betreft, ik kom om alle natiën en talen bijeen te brengen; en zij zullen moeten komen en mijn heerlijkheid moeten zien.’” — Jes. 66:15-18.
6. Hoe verbraken de Israëlieten in de dagen van Jesaja dus hun verbond en bevuilden zij zich?
6 Toen Jesaja die woorden ruim een eeuw vóór de vernietiging van Jeruzalem in 607 v.G.T. optekende, overtraden de Israëlieten op grove wijze hun nationale verbond met Jehovah, het wetsverbond waarvoor de profeet Mozes als middelaar was opgetreden. Zij heiligden en reinigden zich voor afgodische aanbidding in speciale tuinen en overtraden Gods wetten waarin hun werd verboden bepaalde dingen te eten. Zij verontreinigden en bevuilden zich ten aanschouwen van de God van hun verbond en deden niets wat hem tot eer strekte.
7. (a) Hoe handelde Jehovah, in overeenstemming met zijn verbondsbepalingen, om het geschil te beslechten? (b) Met wie heeft Jehovah in deze tijd een overeenkomstig geschil?
7 Daarom bracht hij, in overeenstemming met zijn verbondsbepalingen, zijn vurige, stormachtige oordelen over die verbondsverbrekers. Hij nam het terechtstellings-„zwaard” om het geschil dat hij met alle joodse vlees had, te beslechten. Geen wonder dat slechts enkele duizenden de meedogenloze vernietiging van Jeruzalem overleefden, hetgeen er voor hen alleen maar op uitliep dat zij voor een lange ballingschap in het heidense, afgodische Babylon, werden weggesleept. Alle omliggende natiën en taalgroepen waren verplicht getuige te zijn van deze manifestatie van de heerlijkheid van Jehovah als de zich aan zijn verbond houdende God die niet liegt. Dit alles herinnert ons er op ernstige wijze aan dat dezelfde God op een veel grootsere schaal een geschil heeft met de hedendaagse christenheid, die beweert het Israël uit de oudheid als het volk van Jehovah God vervangen te hebben. Tot eer van zichzelf zal hij zijn „zwaard” van wraak opnemen om de christenheid totaal te vernietigen.
Een „teken” dat onder de natiën wordt gesteld
8, 9. (a) Na het tot stand brengen van welke dingen en na welke oorlogservaring van zijn volk, heeft Jehovah, tot eer van zichzelf, zijn voornemen ten uitvoer gebracht? (b) Hoe zette hij zijn voornemen in Jesaja 66:19, 20 uiteen?
8 Tot internationale heerlijkheid van zichzelf heeft deze Almachtige God zijn onveranderlijke voornemen ten uitvoer gebracht met betrekking tot hetgeen er zou gebeuren nadat hij ervoor had gezorgd dat „een land op één dag met weeën [werd] voortgebracht” en dat „een natie in één keer [werd] geboren”. Gedurende de Eerste Wereldoorlog had deze natie, bestaande uit het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, opgehouden een georganiseerd volk te zijn, zonder veel hoop te bezitten dat wereldconflict te zullen overleven, maar als wij Jehovah’s woorden in Jesaja 66:19, 20 lezen, kunnen wij ons te binnen brengen wat hij op glorierijke wijze sinds de geboorte van deze „natie” in 1919 heeft gedaan. Hij zei het volgende:
9 „’En ik wil een teken [Hebreeuws: ōth; Latijnse Vulgaat: signum] onder hen stellen en ik wil enkelen van de ontkomenen zenden naar de natiën, naar Tarsis, Pul, en Lud, die de boog spannen, Tubal en Javan, de verafgelegen eilanden, die geen bericht over mij hebben gehoord en mijn heerlijkheid niet hebben gezien; en zij zullen stellig over mijn heerlijkheid vertellen onder de natiën. En zij zullen werkelijk al uw broeders uit alle natiën als een gave aan Jehovah brengen, op paarden en op wagens en op huifwagens en op muildieren en op snelle wijfjeskamelen, naar mijn heilige berg, Jeruzalem’, heeft Jehovah gezegd, ’net zoals wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het huis van Jehovah brengen.’”
10. Wat blijkt het „teken” te zijn dat God onder de natiën heeft „gesteld”?
10 Wat blijkt het „teken” te zijn dat Jehovah sinds de Eerste Wereldoorlog onder de natiën heeft „gesteld”? Het was een levend „teken”. Eerder in zijn profetie had Jesaja als woordvoerder van Jehovah gezegd: „Zie! Ik en de kinderen die Jehovah mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege Jehovah der legerscharen, die verblijf houdt op de berg Sion” (Jes. 8:18). In Hebreeën 2:11-13 haalt de christelijke apostel Paulus die profetische woorden aan en brengt hij ze van toepassing op Jezus Christus en zijn door de geest verwekte discipelen, zeggend: „Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, stammen allen uit één, en om die reden schaamt hij zich dan ook niet hen ’broeders’ te noemen, wanneer hij zegt: . . . ’Zie! Ik en de jonge kinderen die Jehovah mij gegeven heeft.’”
11. Wat hebben degenen die dat „teken” vormen, sinds 1914 over de gehele wereld gepredikt, en waarom moesten zij bijeengebracht worden?
11 Het „teken” dat door Jehovah is ’gesteld’ onder de natiën der aarde — voor wie in 1914 de tijd aanbrak dat „de tijden der heidenen” eindigden — is dan ook de geestelijke „natie”, bestaande uit personen die over de gehele wereld prediken dat Gods koninkrijk in 1914, aan het einde van de „bestemde tijden der natiën”, in de hemel is geboren (Luk. 21:24, Statenvertaling; Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift; Matth. 24:14). Met het oog op deze prediking heeft Jehovah het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, die door de hevige vervolging gedurende de Eerste Wereldoorlog waren verstrooid, weer bijeengebracht.
12. (a) Wie zouden worden toegevoegd aan het overblijfsel dat de Eerste Wereldoorlog had overleeft? (b) Vooral sinds wanneer werden „de ontkomenen” uitgezonden?
12 Ook moesten er nog anderen worden bijeengebracht en worden toegevoegd aan de geestelijke Israëlieten die de Eerste Wereldoorlog hadden overleefd, opdat het overblijfsel van Christus’ geestelijke „broeders” in deze tijd aldus voltallig gemaakt zou worden (Matth. 25:40). Met name sinds het eerste algemene congres van de Internationale Bijbelonderzoekers, dat in de zomer van 1919 te Cedar Point (Ohio, VS) werd gehouden, begon Jehovah „enkelen van de ontkomenen” van het oorspronkelijke overblijfsel „naar de natiën” te zenden. Hij deed dit op een nog opvallender manier op het congres van de Bijbelonderzoekers dat in 1922 in hetzelfde oord op een landtong even buiten Sandusky (Ohio, VS) werd gehouden, toen de president van de Watch Tower Bible and Tract Society zijn bezielende toespraak tot de congresgangers besloot met de dramatische woorden: „Verkondig, verkondig, verkondig de Koning en zijn koninkrijk.” Daarna maakten de gemeenten van het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten zich gereed voor de bekendmaking van Gods opgerichte koninkrijk „tot een getuigenis voor alle natiën”, door alle leden eropuit te sturen om „van huis tot huis” en in het openbaar getuigenis te geven. Allen waren ambassadeurs van het Koninkrijk! — Hand. 20:20.
13. Wie werden, als een vervulling van Jesaja’s profetie, uit alle natiën bijeengebracht, en als het ware met behulp van welke transportmiddelen waardoor men zich sneller kan verplaatsen dan te voet?
13 Als een vervulling van Jesaja’s profetie leidde dit alles tot een grootse bijeenvergadering van het overblijfsel van de geestelijke broederschap, als het ware met behulp van alle transportmiddelen waardoor men zich veel sneller verplaatst dan te voet. Jehovah had gezegd dat hij „enkelen van de ontkomenen” zelfs naar verre landen zou zenden, en hij deed dit via degenen die levend waren ’ontkomen’ aan de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog: aan de hongersnoden, pestilentiën en aardbevingen waardoor de doodaanbrengende periode van 1914-1918 G.T. werd gekenmerkt, en vooral aan de vervolging die het deel was geworden van de opgedragen bijbelonderzoekers die over de gehele wereld ijverig met de Watch Tower Bible and Tract Society samenwerkten. Vooral de vervolging had tot de geestelijke dood van sommigen geleid, als gevolg waarvan zij er na de Eerste Wereldoorlog geen aandeel aan hadden het nog in leven zijnde overblijfsel opnieuw bijeen te brengen. Dit werk ging in het bijzonder van start toen er via de gedrukte publikaties van het Genootschap en via zijn reizende vertegenwoordigers, die de gemeenten bezochten, een oproep tot verenigde actie werd uitgevaardigd.
14. Waarover spraken de „ontkomenen” die werden uitgezonden, en welke toestand van onwetendheid heerste er in enkele plaatsen waarheen zij gingen?
14 De getrouwen deden echter zoals Jehovah had voorzegd en ’vertelden onder de natiën over Gods heerlijkheid’ (Jes. 66:19). Die gehoorzame „ontkomenen” gingen naar alle toegankelijke landen en „natiën”, zelfs naar „verafgelegen eilanden”, om te spreken over de heerlijkheid van Jehovah’s koninkrijk dat nu in de hemelen was opgericht en in handen was van zijn regerende Koning, Jezus Christus. Velen in die natiën en op die verafgelegen eilanden hadden zelfs nog nooit over de ware God, Jehovah, gehoord en hadden in de verste verte niet onderscheiden dat de voorzegde tekenen der tijden er op duidden dat zijn glorierijke koninkrijk in de hemelen was geboren. — Openb. 12:1-5, 10.
15. In welke geestelijke toestand moesten die geestelijke „broeders” die als een „gave aan Jehovah” werden gebracht, zich bewaren, en waarom?
15 Alle personen die als geestelijke „broeders” van de „ontkomenen” werden bijeengebracht, werden „als een gave aan Jehovah” aangeboden, niet aan de een of andere menselijke leider van een religieuze sekte of aan de een of andere aardse politieke wereldmacht die uit was op populaire steun. Om aanvaardbaar te zijn voor Jehovah, moest de „gave” rein zijn. Daarom wordt in de profetie over het brengen van de levende „gave” opgemerkt dat dit net zo was als „wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het huis van Jehovah brengen” (Jes. 66:20). Daarom kunnen de geestelijke „broeders” die de „gave” vormen, geen deel zijn van deze wereld, ja, zij moeten zich „onbevlekt van de wereld bewaren” (Jak. 1:27). Zij moeten zich neutraal opstellen ten opzichte van de verontreinigende politiek van dit onreine samenstel van dingen. Daarom zei Jehovah dat zij „naar mijn heilige berg, Jeruzalem”, gebracht zouden worden. Hiermee wordt niet geduid op het hedendaagse Jeruzalem, de hoofdstad van de politieke staat Israël. De natie waarvan Jeruzalem de hoofdstad is, is voor 85 procent joods en is lid van de Verenigde Naties, een organisatie met als een van haar doelstellingen het bewaren van wereldvrede en zekerheid.
16. Waarom heeft Jehovah thans in het Midden-Oosten niets wat zijn „heilige berg” genoemd zou kunnen worden?
16 Het hedendaagse Jeruzalem in het Midden-Oosten heeft geen enkele „heilige berg” die Jehovah in religieus opzicht zijn berg zou kunnen noemen. Waarom niet? Omdat bovenop wat aldaar eens zijn „heilige berg” was, thans een mohammedaans heiligdom, de Rotskoepel, staat. Dit heiligdom is niet voor aanbidders van Jehovah, maar van Allah, een godheid zonder een persoonlijke naam.
17. Wat is derhalve de „heilige berg, Jeruzalem”, waarnaar die geestelijke „broeders” sinds de geboorte van de natie in 1919 werden gebracht?
17 Wanneer alle factoren die hier betrekking op hebben, eerlijk worden beschouwd, treedt een zeer belangrijk feit aan het licht: In de hedendaagse vervulling van Jesaja 66:20 verwijst „mijn heilige berg” naar een met een moeder te vergelijken organisatie voor de geestelijke Israëlieten, namelijk, „het Jeruzalem dat boven is”, waarover in Galáten 4:26 wordt gesproken. Het is het Sion dat volgens Jesaja 66:8 ’haar zonen heeft gebaard’. Die „zonen” vormen de „natie” die in het naoorlogse jaar 1919 ’in één keer werd geboren’. Met het oog op dat feit werden de „geestelijke broeders” die sinds die geboorte van de „natie” door de „ontkomenen” werden bijeenvergaderd, „als een gave aan Jehovah” aangeboden en in aanraking gebracht met zijn koninklijke organisatie, het „Jeruzalem dat boven is”, welk Jeruzalem door het herbouwde aardse Jeruzalem uit de oudheid werd afgeschaduwd. Aangezien dezen als haar „zonen” waren voortgebracht, werden zij in het zichtbare aardse deel van Jehovah’s universele organisatie gebracht om geestelijke inwoners van Jeruzalem te zijn.
Herstel van de zuivere aanbidding van Jehovah
18. Wat was de meest passende handelwijze die de „natie” in haar rijk van activiteit aan de dag moest leggen, aangezien Jehovah had beloofd enkelen van de pasgeboren „natie” ook „voor de priesters, voor de levieten” te nemen?
18 Namen de leden van die pasgeboren „natie” in hun naoorlogse rijk van geestelijke activiteiten de volledige aanbidding van de ene levende en ware God Jehovah op? Nu zij van de overheersing door Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, waren bevrijd, zou dit bijzonder passend zijn. En daarom deden zij dit ook, in overeenstemming met wat Jehovah volgens Jesaja 66:21 beloofd had ten aanzien van de pasgeboren „natie” te zullen doen: „’En ook zal ik uit hen enkelen nemen voor de priesters, voor de levieten’, heeft Jehovah gezegd.” Wij moeten in het geval van de Israëlieten in gedachte houden dat zij het gedurende hun zeventigjarige ballingschap in het Babylon uit de oudheid, van 607 tot 537 v.G.T., zonder de actieve dienst hadden moeten stellen van de Aäronische hogepriester en onderpriesters en van hun dienaren, de levieten, aangezien de tempel waarin zij dienst hadden verricht, was vernietigd. In Hosea 3:4, 5 had Jehovah dit nauwkeurig voorzegd met de woorden:
19. Hoe had Jehovah in Hosea 3:4, 5 het herstel van zijn aanbidding voorzegd?
19 „Dit omdat de zonen van Israël vele dagen zonder . . . slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim zullen wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkomen en stellig Jehovah, hun God, en David, hun koning [de Messías] zoeken; en zij zullen stellig sidderend tot Jehovah en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.”
20. Wat zou met het oog op dit optreden door Jehovah, gebouwd moeten worden, en waar, en met het oog op welke uiterst belangrijke behoeften?
20 Behalve dat Jehovah zou optreden als hun Bevrijder uit gevangenschap in Babylon, zou hij aldus ook voorzien in hun allerbelangrijkste behoeften, hun geestelijke behoeften. Hij zou opnieuw een wettige hogepriester installeren, te zamen met zijn onderpriesters, die door een groep levieten geassisteerd zouden worden. Met het oog hierop zou de tempel te Jeruzalem herbouwd moeten worden, opdat deze personen hun diensten, die zo belangrijk waren voor de „natie” die „in één keer” geboren zou worden, aldaar zouden kunnen verrichten. Dit zou gebeuren in het „land” dat „op één dag met weeën [zou] worden voortgebracht”, hun geliefde vaderland. Ja, hoe onwaarschijnlijk dit ook zou lijken. — Jes. 66:8.
21. Welke overeenkomstige situatie deed zich vanaf 1919 in geestelijk opzicht voor in het geval van de „natie” die toen was „geboren”?
21 Sinds Jehovah God het overblijfsel van het geestelijke Israël in het naoorlogse jaar 1919 G.T. uit Babylon de Grote (het wereldrijk van valse religie) heeft bevrijd, is hetzelfde in geestelijk opzicht ten aanzien van hen het geval geweest. Hij zorgde eerst voor hun geestelijke behoeften. Hij verduidelijkte hun begrip omtrent de positie van de Messiaanse Koning, Jezus Christus, als Hogepriester van God. Hij reinigde hen van alle religieuze verontreinigingen die hun nog steeds aankleefden als gevolg van de omgang met Babylon de Grote en de slavernij aan haar. Als leden van „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” met betrekking tot de Allerhoogste God, gingen zij duidelijker dan ooit beseffen hoe en waarom zij zich strikt neutraal ten aanzien van de politieke aangelegenheden van deze hedendaagse wereld moesten opstellen. Zij zagen in dat voor de ene levende en ware God de tijd was aangebroken om ’zich een naam te maken’. En zij werden wakker voor hun verplichting Gods persoonlijke naam, Jehovah, boven alle andere namen te verhogen. Het werd hun duidelijk dat zij de verplichting hadden getuigen te zijn van deze God wiens naam eeuwenlang op de achtergrond was gesteld. Daarom namen zij in het gedenkwaardige jaar 1931 terecht de naam „Jehovah’s Getuigen” aan. — 1 Petr. 2:9; Jes. 43:12; 63:12.
22. Wat is de belangrijkste strijdvraag en de belangrijkste leerstelling van de bijbel, hoewel de redding van schepselen hierbij betrokken is, en waarom?
22 Hoewel er in de geïnspireerde bijbel passende aandacht wordt geschonken aan de redding van het mensdom en hun bevrijding van zonde en de dood en van slavernij aan Satan de Duivel en zijn organisatie, is deze redding niet van overwegend belang en vormt ze niet de belangrijkste leerstelling van de bijbel. In het hoofdartikel getiteld „Onkreukbaarheid”, dat in een van de Wachttoren-uitgaven verscheen die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden uitgegeven, werd in dit verband gezegd: „Jehova heeft duidelijk in de Heilige Schrift Zijn voornemen te kennen gegeven, om de wereld door Zijn rechtvaardige Regeering, de THEOCRATIE, aan welker hoofd Hij Christus als Koning geplaatst heeft, te laten beheeren. . . . Het eerste geschil, ontstaan uit de schaamtelooze uitdaging van Satan, was en is dat aangaande de wereldheerschappij” (par. 1, 18). Het belangrijkste voornemen van de Allerhoogste God is derhalve deze universele soevereiniteit, die alleen door hem wordt uitgeoefend, te rechtvaardigen. Dit zal hij binnenkort op glorierijke wijze doen in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op het slagveld te Har–mágedon (Openb. 16:14-16). De „heilige natie” van het geestelijke Israël heeft de plicht, het voorrecht en de eer haar rechtschapenheid jegens Jehovah’s universele heerschappij of soevereiniteit te bewaren, ten einde aldus te bewijzen dat de Duivel een leugenaar is.
23. Wat hebben de vijandelijke natiën trachten te bewerkstelligen, en hoe vormt de verijdeling van deze krachtsinspanningen een vervulling van Jehovah’s woorden in Jesaja 66:22?
23 De wereldse natiën van Satans zichtbare organisatie hebben voortdurend gepoogd Jehovah’s „natie”, die in 1919 op haar pas voortgebrachte „land” was „geboren”, te vernietigen, maar tot op dit late tijdstip zijn al hun krachtsinspanningen op niets uitgelopen. Dit gebeurt als een getrouwe vervulling van de verzekering die de Universele Soeverein in Jesaja 66:22 heeft gegeven: „’Want net zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik maak, voor mijn aangezicht bestaan’, is de uitspraak van Jehovah, ’zo zal het nageslacht van ulieden en de naam van ulieden blijven bestaan.’”
24. (a) Welke verzekering verschaft de blijvende aard van Gods nieuwe hemelen en nieuwe aarde voor het overblijfsel van het geestelijke Israël? (b) Waar zal het overblijfsel te bestemder tijd deel van uitmaken?
24 O neen! Ongeacht alles wat Satan de Duivel en zijn onzichtbare demonen en zijn zichtbare aardse organisatie in de nabije toekomst ook tegen hen zullen trachten te ondernemen, zal het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun naam niet worden uitgewist. Het zichtbare aardse nageslacht van Satans organisatie en hun namen zullen niet veel langer blijven bestaan. Maar in scherpe tegenstelling hiermee zal het nageslacht van Jehovah’s universele organisatie, het overblijfsel van het geestelijke Israël, blijven bestaan; ook zal hun naam niet door hun vijanden worden uitgewist en in het vergeetboek geraken. Even zeker als de door de Universele Soeverein Jehovah gemaakte nieuwe hemelen en nieuwe aarde eeuwig zullen blijven bestaan, zal dit ook het geval zijn met het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun eervolle naam. Dit wil niet zeggen dat het overblijfsel van het geestelijke Israël eeuwig op aarde zal blijven. Neen, maar te bestemder tijd zullen zij worden weggenomen en in „de nieuwe hemelen” met hun Hogepriester, Jezus Christus, worden verenigd ten einde in de geestelijke tempel als onderpriesters dienst te verrichten.
25. (a) Wanneer begon Jehovah die „nieuwe hemelen” te ’maken’? (b) Vooral sinds wanneer zijn toekomstige leden van de „nieuwe aarde” op het wereldtoneel verschenen?
25 Jehovah God begon de „nieuwe hemelen” aan het einde van de „bestemde tijden der natiën” in 1914 G.T. te maken, toen hij zijn verheerlijkte Zoon Jezus Christus op de hemelse troon plaatste om daar als Koning der koningen en Heer der heren te regeren. Dit is „de zoon van David”, en toen hij een volmaakt mens op aarde was, sloot de Universele Soeverein Jehovah een verbond voor een eeuwig koninkrijk met hem (Matth. 21:15). Vanaf zijn hemelse troon regeert de Koning Jezus Christus over onze aardbol. Het maken van de „nieuwe aarde” betekent of vereist niet dat onze letterlijke aarde wordt vernietigd. Neen, want deze planeet Aarde zal „zelfs tot onbepaalde tijd” blijven bestaan (Pred. 1:4). Gods koninkrijk onder Christus zal de aarde in een eeuwig Paradijs veranderen. In overeenstemming met dat grootse feit betekent het maken van de „nieuwe aarde” dat Jehovah een nieuwe mensenmaatschappij maakt die volledig met hem en zijn rechtvaardige „nieuwe hemelen” in harmonie is (2 Petr. 3:13). Er leven thans reeds miljoenen toekomstige leden van die „nieuwe aarde”-maatschappij op aarde. Zij zijn vooral sinds het jaar 1935 G.T. op het wereldtoneel verschenen.
26. (a) Hoe werd er in Jesaja 66:12 naar de komst van deze „grote schare”, die met het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten verbonden is, verwezen? (b) Waar verricht deze „schare” thans dienst voor Jehovah?
26 Dezen zijn uit alle natiën, rassen, volken en taalgroepen gekomen en hebben zich door bemiddeling van de Hogepriester Christus aan Jehovah God opgedragen en hebben hun opdracht gesymboliseerd door zich in navolging van hun Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, in water te laten dopen (Joh. 10:14, 16). Een paar verzen vóór de belofte in verband met de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, namelijk in Jesaja 66:12, had Jehovah gezegd dat hij ,de heerlijkheid der natiën” tot het overblijfsel van het geestelijke Israël, die het „Jeruzalem dat boven is” vertegenwoordigen, zou doen toestromen en dat dit „net als een overstromende stortbeek” zou zijn. Sinds 1935 is „de heerlijkheid der natiën”, de „grote schare” „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, de regerende Koning Jezus Christus, tot het geestelijke overblijfsel blijven toestromen (Openb. 7:9-17). Ten gevolge van hun loyaliteit aan Jehovah’s Theocratische Regering in handen van Christus, heeft de Voortreffelijke Herder hen te zamen met het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten tot „één kudde” gemaakt. Zij worden naar Jehovah’s geestelijke tempel gebracht, die ’een huis van gebed voor alle volken’ wordt genoemd (Jes. 56:7; Mark. 11:17). In Gods geestelijke tempel, de plaats waar zulke internationale gebeden worden opgezonden, verricht de „grote schare”, „de heerlijkheid der natiën”, „dag en nacht heilige dienst voor hem”. — Openb. 7:15.
27, 28. Hoe veelvuldig komt de „grote schare” uit „alle vlees” met het overblijfsel bijeen, en welke resultaten worden er voortgebracht doordat zij aan het getuigeniswerk deelnemen?
27 Deze wonderbaarlijke hedendaagse ontwikkeling stemt overeen met wat Jehovah vervolgens in Jesaja 66:23 zegt: „’En het zal stellig geschieden dat van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat alle vlees zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen’, heeft Jehovah gezegd.” — Hag. 2:7-9.
28 Volgens de berichten komen degenen die tot de „grote schare” uit „alle vlees” behoren, geregeld met het overblijfsel van het geestelijke Israël bijeen, als het ware „van nieuwe maan tot nieuwe maan [maandelijks] en van sabbat tot sabbat [wekelijks]”. Zij nemen loyaal met het gezalfde overblijfsel deel aan het openbare getuigeniswerk en aan het getuigenis dat van huis tot huis wordt gegeven, opdat Jezus’ voorzegging met betrekking tot het „besluit van het samenstel van dingen” in vervulling kan gaan: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën” (Matth. 24:3, 14). Degenen van „alle vlees” die gunstig op de prediking reageren, „komen om zich voor [de Soevereine Jehovah] neer te buigen”.
29, 30. (a) Hoe blijkt uit Jesaja 66:24 dat die aanbidders uit „alle vlees” de „grote verdrukking” waarin dit samenstel van dingen ten onder gaat zullen overleven? (b) Waarvan zullen zij het fundament vormen, en wie zullen zij daarna voorgaan in de aanbidding van de Maker van hemelse en aardse dingen?
29 Als overlevenden van de „grote verdrukking”, die elk moment over de wereld kan losbarsten, zullen zij er getuige van zijn hoe Jehovah zijn universele soevereiniteit rechtvaardigt door zowel zijn als hun vijanden in die wereldomvattende „verdrukking” te vernietigen. Met het oog hierop besluit Jesaja zijn profetie met de woorden: „En zij [de overlevenden van de verdrukking] zullen stellig uitgaan en zien op de lijken der mannen die tegenover mij overtredingen begingen; want de wormen zelf die op hen zijn zullen niet sterven en hun vuur zelf zal niet uitgeblust worden, en zij moeten iets weerzinwekkends voor alle vlees worden.” — Jes. 66:24.
30 Evenals de vervloekte „bokken” uit Jezus’ gelijkenis, die gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” in vervulling gaat, zullen degenen die overtredingen begaan tegen de Soevereine Heer Jehovah „heengaan in de eeuwige afsnijding”, de eeuwige vernietiging (Matth. 24:3; 25:31-46). Vervolgens zullen de met schapen te vergelijken erfgenamen van de paradijsaarde, die het fundament van de „nieuwe aarde” vormen, allen in hun midden verwelkomen die uit de doden tot leven in het vlees op aarde worden opgewekt. Zij zullen al deze uit de doden opgewekte personen, die eveneens deel uitmaken van „alle vlees”, erin voorgaan de gerechtvaardigde Maker van de „nieuwe hemelen” en de „nieuwe aarde” verenigd te aanbidden. — Jes. 65:17; 2 Petr. 3:13.
Hoe zou u de volgende vragen over Jesaja 66:8-20 beantwoorden?
66 Vers 8: Hoe werd de geestelijke „natie” van Jehovah in 1919 in haar geestelijke „land” geboren?
66 Verzen 9-14: Hoe voorzag Jeruzalem haar „zonen” van voedsel en liefdevolle zorg? Hoe is dit in onze hedendaagse tijd op geestelijke zonen van toepassing?
66 Verzen 15-18: Welke praktijken leidden in 607 v.G.T. tot vernietiging voor Jeruzalem, en wat voorspelt dit voor onze tijd?
66 Verzen 19, 20: Welk „teken” heeft Jehovah „onder de natiën” gesteld? Met welk doel?
Hoe zou u de volgende vragen over Jesaja 66:19-24 beantwoorden?
66 Vers 19: Hoe zijn „enkelen van de ontkomenen” naar de „natiën” gezonden? Met welk resultaat?
66 Vers 20: In welk opzicht hebben „de zonen van Israël” een „gave” naar Jehovah’s huis gebracht?
66 Vers 21: Hoe werden enkelen van hen genomen om als „priesters” dienst te verrichten?
66 Vers 22: Welke verzekering geeft Jehovah met betrekking tot zijn herstelde volk door datgene wat hij over de zekerheid van „de nieuwe hemel en de nieuwe aarde” zegt?
66 Vers 23: Hoe zien wij dat „alle vlees” zich „van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat” voor Jehovah neerbuigt?
66 Vers 24: Van welk lot dat degenen zal treffen die overtredingen tegen Jehovah begaan, zullen de overlevenden van de „grote verdrukking” getuige zijn?
[Illustratie op blz. 19]
Net als een moeder gaf Jeruzalem haar „zonen” liefdevolle zorg
[Illustratie op blz. 25]
Na uit Babylon de Grote ’ontkomen’ te zijn, trekken Jehovah’s Getuigen eropuit met de Koninkrijksboodschap