Zij zeggen wel „Vrede” — maar er is geen vrede
1. Welke positie neemt de Jeremiaklasse van thans in met betrekking tot degenen die „Vrede!” bekendmaken terwijl die er niet is?
DE PROFEET Jeremia behoorde niet tot degenen in zijn tijd die zeiden: „Er is vrede!” terwijl die er niet was. Evenzo behoort de Jeremiaklasse van thans niet tot de woordvoerders van de christenheid, die navolgers zijn van degenen die in Jeremia’s tijd bleven zeggen: „Er is vrede!” Wie zullen uiteindelijk degenen blijken te zijn die de waarheid hebben gesproken, die bekendmakers van „Vrede!” of de zogenaamde „onheilsprofeten”?
2, 3. (a) Tot welke bron van een stabiele, blijvende vrede voelen mensen zich genoodzaakt op te zien? (b) Wat moest Jeremia vervolgens zeggen, ten einde de hulpeloosheid van zulke bronnen van vrede te illustreren?
2 Voor een vredige oplossing van de wereldaangelegenheden voelen mensen zich genoodzaakt omhoog te zien, ten einde bovennatuurlijke hulp te ontvangen. Zij zien echter niet naar de God van de profeet Jeremia uit de oudheid op als de Bron van een duurzame, blijvende vrede. De bovennatuurlijke krachten voor vrede waarnaar zij opzien, zullen valse goden blijken te zijn die absoluut geen hulp kunnen bieden! Ten einde ons allemaal te waarschuwen dat de ongegronde vredesdromen van koningen, vorsten, priesters, profeten en de bezorgde bevolking op niets zullen uitlopen wanneer hun valse vredesgoden hen zullen teleurstellen, werd de geïnspireerde profeet Jeremia opgedragen over die tijd te zeggen:
3 „’In die tijd [zoals in Jeremia 7:32-34 was voorzegd]’, is de uitspraak van Jehovah, ’zal men [de Babylonische veroveraars] ook de beenderen van de koningen van Juda en de beenderen van zijn vorsten en de beenderen van de priesters en de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen. En men zal ze werkelijk uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het gehele heerleger des hemels [de sterren], die zij hebben liefgehad [als voorwerpen van aanbidding] en die zij hebben gediend en die zij achterna hebben gelopen en die zij hebben gezocht en waarvoor zij zich hebben neergebogen. Ze [de beenderen] zullen niet bijeengezameld noch begraven worden. Tot mest op de oppervlakte van de aardbodem zullen ze worden.’” — Jer. 8:1, 2.a
4. Wat geeft de ontwijding van graven derhalve voor de aanbidders van valse goden te kennen, en welke behandeling verdienen zij niet?
4 Ah ja, de hemellichamen die zo veelbelovend op de inwoners van Jeruzalem en de bewoners van het land Juda hadden geschenen, zouden in die rampspoedige tijd, waarin de vraag wie de God der waarheid is, opgelost zou worden, totaal hulpeloos omlaagkijken. De ontwijding van graven van vooraanstaande personen op religieus en politiek gebied gaf te kennen met welk een verachting men degenen zou bezien die in strijd met Jehovah’s Tien Geboden valse goden hadden aanbeden. Zelfs de vrede die zij in de doodsslaap genoten, zou verstoord worden (Job 3:13-19). Vrome aanbidders van valse goden verdienen in Jehovah’s ogen geen beschermende onschendbaarheid of heiligheid, vooral niet wanneer zij beweren in een christelijke verhouding tot de God van de bijbel te staan en niettemin zijn duidelijk bekendgemaakte geboden overtreden (Ex. 20:1-6; 1 Joh. 5:21; 2 Kor. 6:16). Zij verdienen het niet in de dood met respect te worden bejegend!
5. Hoe zullen vervolgers van Jehovah’s Getuigen bemerken dat hun hoon met betrekking tot Jehovah God, op hun eigen goden van toepassing is?
5 De dag van afrekening zal dus komen voor degenen die de christelijke getuigen van Jehovah hebben vervolgd en die hen hebben gehoond met de uitdagende woorden: ’Waar is jullie God Jehovah? Laat hij komen en jullie nu redden!’ (Ps. 22:7, 8) In de naderende „grote verdrukking”, waarin de christenheid ten onder zal gaan, zullen de vervolgers, die haar door hun daden hebben behaagd, te weten komen of hun valse goden hen kunnen helpen. Dan zullen zij bemerken dat hun goden hen niet kunnen redden van het oordeel door de God die zij hebben bespot.
6, 7. (a) Waaraan zouden degenen die naar Babylon werden gedeporteerd, de voorkeur geven, en waarom? (b) Hoe heeft men, ondanks Jehovah’s dringende verzoeken om tot hem terug te keren, net als in Jeremia’s tijd gereageerd?
6 In Jeremia’s tijd zouden er overlevenden van Jeruzalems vernietiging zijn. Hoe zou het hun vergaan? Zij zouden naar het land Babylon worden gedeporteerd. Voor zover het hen betrof, zou daar „de dood . . . stellig boven het leven verkozen worden” (Jer. 8:3). Ondanks dat Jehovah op de verbondverbrekende Israëlieten een beroep had gedaan om de vreedzame betrekkingen met hem te herstellen, hadden zij tot 607 v.G.T. toch de „populaire weg” van deze wereld gevolgd. Zij hadden derhalve geen zeker fundament voor een vredige toekomst onder Jehovah’s zegen gelegd. Ook in de hedendaagse tijd heeft de christenheid de populaire weg gevolgd. Sinds 1919 G.T. heeft de uit gezalfde getuigen van Jehovah samengestelde Jeremiaklasse nu reeds tientallen jaren lang bekendgemaakt hoe men weer in een vredige verhouding tot de God van de bijbel kan komen. De meeste kerklidmaten hebben echter geweigerd hier acht op te slaan. Het is precies zoals Jeremia had gezegd:
7 „Waarom is dit volk, Jeruzalem, ontrouw met een bestendige ontrouw? Zij hebben zich vastgehouden aan bedriegerij; zij hebben geweigerd terug te keren. . . . Er was geen mens die berouw had over zijn slechtheid, zodat hij zei: ’Wat heb ik gedaan?’ Ieder keert terug tot de populaire weg.” — Jer. 8:4-6.
8. Aan welk gebrek aan onderscheidingsvermogen was de moeilijkheid destijds te wijten, zoals ook thans nog waar is?
8 Wat was destijds in Jeremia’s tijd, toen Jehovah zijn verbondsvolk inspecteerde, de moeilijkheid? En wat is thans de moeilijkheid met de mensen van de christenheid? Het was en is het feit dat zij geen gebruik maken van hun onderscheidingsvermogen, zoals trekvogels dit bezitten om vast te stellen wanneer de lente aanbreekt. Vogels uit het noorden, die gedurende de noordelijke winter, zoals die welke in Palestina bestaat, een toevlucht zoeken in warme zuidelijke gebieden, keren prompt naar hun woon- en broedplaatsen in het noorden terug. „Maar”, zo zegt Jehovah bij wijze van tegenstelling, „wat mijn volk betreft, zij hebben het recht van Jehovah niet leren kennen” (Jer. 8:7). Dezelfde situatie bestond in de dagen van Jezus en zijn apostelen, voordat de Romeinen Jeruzalem in 70 G.T. verwoestten (Matth. 16:2-4; Luk. 19:44). In deze dagen van de Jeremiaklasse blijkt het er met de christenheid ook zo voor te staan.
DE BREUK NIET GENEZEN
9, 10. (a) Op grond waarvan beweren de geestelijken van de christenheid wijs en in de wet onderlegd te zijn? (b) Hoe wordt hun bewering gelogenstraft door wat Jehovah ons van te voren over de gevolgen van hun handelwijze laat zien?
9 De geestelijken van de christenheid beweren wijs te zijn, niet in de eerste plaats omdat zij de bijbel bezitten, maar omdat zij een theologische opleiding aan een hogeschool hebben ontvangen. Zij beweren met klem dat zij op de hoogte zijn van de wet van de God van de bijbel en dat zij weten hoe zij deze moeten uitleggen en toepassen. De God van de bijbel weet echter wel beter. Hij ziet vooruit naar de nabije toekomst, wanneer zij werkelijk geconfronteerd zullen worden met de gevolgen van de wijze waarop zij de aangelegenheden van de christenheid hebben behartigd. Met zulk een vooruitziende blik zegt Jehovah:
10 „Hoe kunt gijlieden zeggen: ’Wij zijn wijs, en de wet van Jehovah is bij ons’? Waarlijk, ziet, de leugenstift van de secretarissen heeft [bij het uitbreken van de laatste moeilijkheden] niets dan leugen voortgebracht. De wijzen zijn beschaamd geworden. Zij zijn verschrikt geworden en zullen gevangen worden. Ziet! Zij hebben Jehovah’s wóórd verworpen, en wat voor wijsheid hebben zij dan? Daarom zal ik [bij de invasie van de vijandelijke legers] hun vrouwen aan andere mannen geven, hun velden aan hen die in bezit nemen; want van de geringste tot zelfs de grootste maakt iedereen onrechtvaardige winst; van de profeet tot zelfs de priester handelt ieder bedrieglijk.” — Jer. 8:8-10.
11, 12. (a) Hoe heeft de „stift van de secretarissen” van de christenheid „niets dan leugen voortgebracht”? (b) Hoe komt het volgens Jeremia 8:9 dat de pen van de schrijvers van de christenheid valse dingen optekent?
11 Aangezien de „stift van de secretarissen” van de hedendaagse christenheid dingen heeft geschreven die in strijd zijn met wat Jehovah heeft voorzegd, zal binnenkort blijken dat deze stift een „leugenstift” is geweest. Ze heeft niet de waarheid geschreven. Vandaar dat die religieuze pen of „stift” in deze „tijd van het einde”, nu er zoveel ten behoeve van de christenheid is geschreven, beslist „niets dan leugen [heeft] voortgebracht” (Dan. 12:9). Waarom is dit zo?
12 „Ziet!” zei Jehovah in Jeremia 8:9, „Zij [de vermeende wijze mannen] hebben Jehovah’s wóórd verworpen, en wat voor wijsheid hebben zij dan?” O ja, de geestelijken van de christenheid zullen misschien een thematekst uit de bijbel aanhalen, maar in de preek die zij daarna houden, zullen zij afwijken van wat de bijbel zegt. Zij zullen door mensen ingestelde tradities onderwijzen die Gods geschreven Woord krachteloos maken. Zij zullen over politiek of een populair maatschappelijk hervormingsprogramma spreken. Zij doen zich voor als goddelijk „wijs”, maar stellen Griekse filosofie en de „wijsheid van deze wereld” boven hetgeen de bijbel over de menselijke ziel, de toestand van de doden, Gods persoonlijkheid, enzovoort, zegt (1 Kor. 3:19). Zij vallen echter in een strik. Zij zullen ten slotte „gevangen worden” doordat hun eigen wereldwijze gedragslijn op een mislukking zal blijken uit te lopen. Zij zullen beschaamd gemaakt worden en aan verschrikkelijke gevolgen worden onderworpen.
13. Wie zijn er voornamelijk verantwoordelijk voor dat de kerklidmaten van de christenheid, van de geringsten tot de grootsten onder hen, „onrechtvaardige winst” maken? En hoe dat zo?
13 De geestelijken hebben hun „kudden” aangemoedigd zich met wereldse activiteiten bezig te houden die de belofte inhouden dat ze roem of materiële beloningen zullen opleveren. Zij hebben de rijken begunstigd ten nadele van de armen. Zij hebben voor hun religieuze diensten een financiële vergoeding gevraagd. Door zo’n voorbeeld te geven, dragen zij veel verantwoordelijkheid voor het feit dat hun kerklidmaten, zowel de geringsten als de grootsten, geestelijke belangen op de laatste plaats en „onrechtvaardige winst” of „oneerlijke winst” op de eerste plaats stellen (1 Petr. 5:1, 2). Hoe passend is het derhalve dat Jehovah niet verhindert dat zulke belijdende christenen in de naderende „grote verdrukking” die over de christenheid komt, al hun „onrechtvaardige winst” verliezen! Jehovah’s profetische Woord zal aldus met betrekking tot hen in vervulling gaan.
14. In hoeverre hebben de geestelijken de geestelijke breuk van de christenheid genezen?
14 De geestelijken van de christenheid worden nog steeds als geestelijke geneesheren beschouwd. Zijn zij er sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 echter in geslaagd de geestelijke wond, „de breuk [Hebreeuws: sjeber]” die de christenheid heeft opgelopen te genezen? Het verslag dat sindsdien is opgesteld en nu ruim 60 jaar oud is, verschaft de feiten over de geestelijken en hun religieuze medeleiders. Het toont aan dat zij in gebreke zijn gebleven de grondoorzaak van haar kwaal aan te pakken en waarom ze de „grote verdrukking” niet zal overleven maar als gevolg van Gods ongunstige oordeel de vernietiging zal ondergaan. Zij blijven alleen maar de symptomen behandelen, zonder aandacht te schenken aan de werkelijke oorzaak van de veroordeelde positie die de christenheid voor het aangezicht van God inneemt. Zij hebben haar breuk oppervlakkig geheeld, alsof het bij Jehovah God om een onbelangrijke zaak ging.
15. Hoe denken de geestelijken over de religieuze remedies die zij hebben toegepast, en met welke woorden stellen zij hun kudden gerust?
15 Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog is de christenheid enorm in aantal gegroeid, maar hoe staat het met de geestelijke toestand van deze kerklidmaten en hun verhouding tot Jehovah God? De religieuze remedies die de geestelijken hebben toegepast, hebben de situatie niet verbeterd en hebben niet voorkomen dat pure wereldsgezindheid de kerken is binnengedrongen. Wij behoeven dit niet gedetailleerd voor onze lezers uiteen te zetten. De geestelijken voelen zich erg zeker met betrekking tot de geneeswijzen die zij hebben toegepast. Met woorden die hun zieke kudden argeloos maken, blijven de hedendaagse „priesters” en „profeten” de christenheid geruststellen, door te zeggen: „Er is vrede! Er is vrede!” of, „Het gaat goed, alles gaat goed.” — Jer. 8:11; An American Translation; zie ook Willibrord vertaling.
16. Hoe spreken de geestelijken de woorden van de Jeremiaklasse tegen?
16 Deze religieuze leiders handelen aldus bedrieglijk. Zij geven hun kudden het gevoel alsof er niets echt verkeerd is met de christenheid. Zij beweren dat haar verhouding tot God goed is en dat er daarom geen verdrukking van zijn zijde verwacht kan worden. Schenk daarom geen aandacht aan voorzeggingen van de Jeremiaklasse over een vroege vernietiging voor de christenheid in een „grote verdrukking”. — Jer. 6:14.
17. Waarom is er in werkelijkheid geen vrede tussen Jehovah en de christenheid?
17 Doordat de woordvoerders van de christenheid zulke verzekeringen van vrede geven „terwijl er geen vrede is”, verdoezelen zij de dreigende situatie. Er bestaat geen vredige verhouding tussen Jehovah God en de christenheid. Haar zonden worden niet door het zoenbloed van Christus bedekt. Haar vele zonden, die zich tot de hemel hebben opgehoopt, zijn onvergeeflijk. God leeft derhalve niet in vrede met haar. Omdat haar geestelijken en kerklidmaten schaamteloos hebben gedaan ’wat verfoeilijk is’ in Jehovah’s ogen, wacht haar vernietiging, en geen „vrede” of geestelijke voorspoed. — Jer. 8:12.
18. Hoe zal de vernietiging over de christenheid komen, en hoe grondig zal de vernietiging zijn?
18 Doordat de geestelijken en hun kudden in het geheel niet op hun hoede zijn, zullen zij „plotseling”, ja, als „in een ogenblik”, door vernietiging worden overvallen (Jer. 4:20; 6:25, 26). Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 heeft Jehovah de christenheid grondig geïnspecteerd, en binnenkort, op zijn bestemde tijd, zal hij, evenals in het geval van het Jeruzalem uit de oudheid, passende aandacht aan haar schenken. Dan zullen haar religieaanhangers, met al hun zelfvertrouwen, struikelen en in de vernietiging vallen. Jehovah zal schoon schip maken; er zal niets overblijven wat nog geoogst zou kunnen worden. Alles wat zij met Jehovah’s toelating hebben mogen vergaren, „zal aan hen voorbijgaan” en in handen van hun vijanden vallen. — Jer. 8:12, 13.
19. (a) Wat gebood Jezus zijn discipelen te doen wanneer zij zouden zien dat de vernietiging van Jeruzalem ophanden was? (b) Wat deden degenen die zich in Jeremia’s tijd op het open veld bevonden, waardoor hun verwachtingen de bodem werden ingeslagen?
19 Wat zei Christus destijds in het jaar 33 G.T., toen hij de vernietiging voorzei die in 70 G.T. over Jeruzalem zou komen, tot de joden over de handelwijze die zij moesten volgen? Hij gebood hun Jeruzalem en de gehele provincie Judéa te verlaten wanneer bleek dat de vernietiging nabij was. Wie zich op het veld of het platteland bevond, moest Jeruzalem niet binnengaan, maar met het oog op zijn veiligheid en overleving terstond geheel Judéa verlaten (Matth. 24:15-18; Luk. 21:20, 21). Maar in Jeremia’s tijd vonden de mensen het bij de nadering van de Babylonische veroveraars beter het open land te verlaten en een toevlucht te zoeken in Jeruzalem en andere versterkte steden. Zo nodig verkozen zij het dáár, in zulke mogelijke schuilplaatsen gedurende de belegering, in de dood tot zwijgen gebracht te worden. Er kwam echter geen hulp van Jehovah, de God van hun tempel. In plaats daarvan liet hij hen een bitter drankje, doodaanbrengend „gifwater”, drinken. Als gevolg van de verzekeringen van hun valse „profeten” „werd [er] gehoopt op vrede”, maar wat gebeurde er? „Maar niets goeds is er gekomen; op een tijd van genezing, maar ziet! verschrikking!” De geluiden of berichten van de binnentrekkende vernietigingslegers weerklonken in hun oren. — Jer. 8:14-16.
20. Wie was volgens Jeremia 8:17 verantwoordelijk voor het zenden van doodaanbrengende strijdkrachten, en hoe ging deze profetie in vervulling?
20 In Jeremia’s tijd was Jehovah Degene die zijn vernietigingswerktuigen tegen de verbondverbrekende Israëlieten zond. Zij hadden verfoeilijke dingen voor zijn aangezicht gedaan door zijn tempel en zijn land te verontreinigen. „’Want ziet, ik zend onder u slangen, giftige slangen, die niet te bezweren zijn, en ze zullen u stellig bijten’, is de uitspraak van Jehovah” (Jer. 8:17). Er was toen geen Mozes in Israël om voor de Israëlieten een koperen slang aan een signaalmast te bevestigen, opdat zij van slangebeten konden genezen door alleen maar in geloof naar de koperen slang te kijken (Num. 21:4-9; Joh. 3:14, 15). De Babylonische vernietigers en verwoesters maakten korte metten; destijds in 609 v.G.T. kon niets wat de belegerde Israëlieten deden, de Babyloniërs van hun door God opgedragen taak afbrengen. „Versterkte steden” waarin de Israëlieten toevlucht hadden gezocht, konden hen niet tegen Jehovah’s oordeel beschermen.
21. Hoe toonde Jehovah in Jeremia 8:18, 19 aan dat het hem geen innig genoegen schonk de nationale rampspoed te brengen?
21 Het schonk Jehovah geen innig genoegen deze nationale rampspoed te brengen. Daarom gaf hij voldoende waarschuwingen en voorzei hij dat het land Juda ontvolkt zou worden en dat de meeste overlevenden naar het verafgelegen Babylon gedeporteerd zouden worden. Daar zouden de ongelukkige bannelingen, die verbaasd zouden zijn over Jehovah’s „vreemde werk” tot hem om hulp roepen. Daarom zei hij: „Een ongeneeslijke droefheid is in mij opgekomen. Mijn hart is ziek. Zie, daar is het geluid van het hulpgeschreeuw van de dochter van mijn volk uit een ver land [Babylon]: ’Is Jehovah niet in Sion? Of is haar koning niet in haar?’” — Jer. 8:18, 19.
22. Waarom leek dat werk van God vreemd, en wat vormde er volgens Jehovah de reden voor?
22 De joodse bannelingen zouden er niet toe kunnen komen te geloven dat Jehovah Jeruzalem (Sion) zou verlaten nu de stad zo vernederd was, zonder tempel als het huis van hun God en zonder koninklijke troon waarop een nakomeling van koning David als Jehovah’s gezalfde koning zat. Wat een smaad voor Zijn naam was dat destijds! Hoe vreemd het indertijd ook geweest mag zijn, toch zal de ophanden zijnde vernietiging van de christenheid nog vreemder schijnen. Waarom deze komt, toont Jehovah in zijn antwoord op het hulpgeroep van de joodse bannelingen: „Waarom hebben zij mij gekrenkt met hun gehouwen beelden, met hun ijdele buitenlandse goden?” — Jer. 8:19b; Jes. 28:21.
23. Wat zou er volgens Jeremia 8:20 gebeuren met de hoop van de aanhangers van de christenheid dat zij door hun werken redding zullen ontvangen?
23 De christenheid heeft geen schriftuurlijke basis voor haar hoop op redding; deze hoop zal in rook opgaan! De tijd zal aanbreken waarin de aanhangers van de christenheid moeten zeggen: „De oogst is voorbij, de zomer [de tijd waarin datgene wat redding brengt, wordt voortgebracht] is ten einde; maar wat ons betreft, wij zijn niet gered!” (Jer. 8:20) Mogen wij niet tot degenen behoren die dit zeggen!
24. Door welke uitroep in Jeremia 8:21, 22 werd verdriet over zulk een rampspoedige boodschap als die van ons weerspiegeld?
24 Mensen die in deze tijd aan de christenheid vasthouden, zullen misschien bedroefd zijn over de boodschap die wij bekendmaken. Lang geleden was Jeremia bedroefd bij het vooruitzicht van de vernietiging van de tempel waarin hij als priester diende en omdat de natie waartoe hij behoorde, een grote slachting zou meemaken en verstrooid zou worden. Aangezien hij aan het geestelijke herstel van zijn eigen volk wanhoopte, kon hij in alle oprechtheid en zonder wraakgierige gevoelens uitroepen: „Om de breuk [sjeber, of verbrijzeling] van de dochter van mijn volk ben ik verbrijzeld [sjabar] geworden. Ik ben bedroefd geworden. Volslagen ontzetting heeft mij aangegrepen. Is er geen balsem in Gilead? Of is er geen heelmeester daar? Waarom is dan het herstel van de dochter van mijn volk niet tot stand gekomen?” — Jer. 8:21, 22.
25. Is er voor de christenheid in deze tijd een deugdelijk geneesmiddel voorhanden, en wat moeten degenen die blijvende vrede liefhebben, thans doen?
25 De verbrijzelde geestelijke toestand van het oude Jeruzalem en het land Juda was ongeneeslijk. In 607 v.G.T. werden ze derhalve werkelijk door de Babyloniërs verbrijzeld. Thans, in dit late uur, bestaat er geen geestelijke ’balsem van Gilead’ waardoor de christenheid genezing kan ontvangen. Laten allen die werkelijke en blijvende vrede met Jehovah God liefhebben, daarom thans uit haar wegvluchten, voordat ze „plotseling” door vernietiging wordt overvallen.
(Deze reeks artikelen over Jeremia’s profetie wordt vervolgd.)
[Voetnoten]
a Zie ook Baruch 2:24, 25, Willibrordvertaling.