Jehovah — onze hoop om een nieuwe ordening binnen te gaan
1. Waarom hebben velen de hoop op een mogelijke nieuwe ordening vrijwel verloren?
Wie verlangt niet naar een nieuwe ordening van dingen hier op aarde? Veel mensen zouden graag in een rechtvaardige, gezondere ordening van dingen leven, maar zij koesteren thans niet veel hoop dat zo iets mogelijk is. De steeds slechter wordende morele toestand van de mensheid verschaft hun geen basis voor de hoop dat de situatie zal verbeteren. Zij hebben vrijwel alle hoop verloren, omdat er geen ware, betrouwbare hoop aan hen is bekendgemaakt. Zij hebben nog niet geleerd dat deze begerenswaardige nieuwe ordening door iemand beloofd is die volledig bekwaam is en dat ze elk moment verwezenlijkt kan worden. De genoemde bekwame Persoon, is onze hoop. Hij is de Hoop van allen die er oprecht en vurig naar verlangen een rechtvaardige nieuwe ordening binnen te gaan.
2. Wat was Jehovah, volgens Jeremia 14:8, 9 voor de natie Israël, maar wat scheen het geval te zijn?
2 Thans, nu de gehele wereld in steeds diepere duisternis geraakt, doen wij er verstandig aan ons tot deze enige hoop te wenden, evenals de profeet Jeremia dit deed toen de situatie er voor zijn eigen natie somber uitzag. Jeremia zei toen hij om hulp riep: „O gij, de hoop van Israël, zijn Redder in tijd van nood, waarom wordt gij als een inwonende vreemdeling in het land, en als een reiziger die zijn intrek genomen heeft om te overnachten? Waarom wordt gij als een verrast man, als een sterke man die niet in staat is te redden? Toch zijt gijzelf in ons midden, o Jehovah, en over ons is uw eigen naam uitgeroepen. Laat ons niet aan ons lot over.” — Jer. 14:8, 9.
3. Waarom hebben wij, volgens Jeremia 14:22, een deugdelijke reden ons tot Jehovah als onze enige Hoop te wenden?
3 Er bestaan deugdelijke redenen om deze zelfde God ook thans tot onze Hoop te maken. Waarom hem en niet iemand anders? Omdat hij de Schepper is, die alle natuurkrachten op en rondom onze aarde beheerst. Het is precies zoals Jeremia uiteenzet als hij God aanspreekt en zegt: „Bestaan er onder de ijdele afgoden der natiën ook die het kunnen laten regenen, of kan ook de hemel zelf [waarop de astrologen zich verlaten] overvloedige regenbuien geven? Zijt gij het niet, o Jehovah, onze God? En wij hopen op u, want gijzelf hebt al deze dingen gedaan.” — Jer. 14:22.
4. Welke ogenschijnlijke situatie deed bij Jeremia vragen opkomen, aangezien Gods naam over de natie Israël was uitgesproken?
4 Aangezien Gods eigen naam over het volk Israël uit de oudheid was uitgeroepen, zouden wij tot de conclusie moeten komen dat zij zijn goddelijke tegenwoordigheid genoten. Waarom was hij dan als iemand geworden die niet „de hoop van Israël” kon zijn, net als een tijdelijke inwoner die slechts tijdelijk onder hen verbleef, of als een reiziger die slechts door hun land trok, die er vandaag was en morgen weer was vertrokken? Waarom was hij als een man geworden die helemaal van zijn stuk gebracht is door het probleem waarvoor hij zich gesteld ziet, zonder in de positie te zijn er het hoofd aan te bieden? Of als een sterke man die evenwel niet in staat is mensen te helpen die van de gevolgen van hun eigen handelwijze gered moeten worden? Welnu, welke reden verschafte Jehovah aan Jeremia?
5. Welke redenen verschafte Jehovah voor zijn duidelijke verlating van Israël, en waarom maakte hij in de vergelijking melding van de Kuschiet en de luipaard?
5 De oorzaak van de moeilijkheid met de Israëlieten was niet van oppervlakkige aard. De geringschatting van hun verbond met de Regenmaker Jehovah was diepgeworteld, ook hun minachting voor zijn naam en de vermenging van zijn zuivere vorm van aanbidding met de religie van de heidense natiën om hen heen. Het was dan ook niet vreemd dat er tot hen werd gezegd: „’Kan een Kuschiet [Ethiopiër of Nubiër] zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Gijzelf zoudt ook in staat zijn goed te doen, gij die personen zijt die geleerd hebt kwaad te doen. Daarom zal ik hen verstrooien als stoppels die voortvliegen in de wind uit de wildernis. Dit is uw lot, het u toegemeten deel van mijnentwege’, is de uitspraak van Jehovah, ’omdat gij mij vergeten hebt en uw vertrouwen in de leugen blijft stellen. . . . uw daden van overspel en uw gehinnik, uw losbandige gedrag op het gebied van prostitutie. Op de heuvels, in het veld, heb ik uw walgelijkheden gezien. Wee u, o Jeruzalem! Gij kunt niet rein zijn — na hoeveel langer nog?’” — Jer. 13:23-27.
6. Wat geeft die opsomming van feiten te kennen met betrekking tot datgene wat Jehovah tegen Israël en ook tegen de christenheid heeft?
6 Geeft deze opsomming van feiten te kennen dat Jehovah een rechtsgeding tegen Israël had? Duiden ze er eveneens op dat hij een rechtsgeding heeft tegen de christenheid, welke beweert het volk van de God van de bijbel te zijn? Ja, inderdaad! Hij verklaart derhalve dat hij de zaak op passende wijze zal beslechten, aangezien hij de Opperrechter is.
7. Hoe diep gaat het door de christenheid opgebouwde bericht van afval en wereldsgezindheid, hetgeen in overeenstemming is met Jeremia 17:1-4, en welke gevolgen spruiten hieruit voort?
7 Gezien haar bewering christelijk te zijn, dient de christenheid een goed voorbeeld voor de gehele wereld te vormen. Ze heeft evenwel een onuitwisbaar bericht van religieuze afval en wereldsgezindheid opgebouwd. Haar bericht is als dat van het Jeruzalem en het land Juda uit de oudheid:
„De zonde van Juda staat geschreven met een ijzeren stift. Met een diamanten punt staat ze gegrift op de tafel van hun hart en op de hoornen van hun altaren [van valse aanbidding], wanneer hun zonen hun altaren gedenken en hun heilige palen [van afgoderij] naast een lommerrijke boom, op de hoge heuvels, op de bergen in het veld. Uw rijkdom, al uw schatten, zal ik louter tot plundering geven [aan mijn oordeelsvoltrekker] — uw hoge plaatsen vanwege zonde in al uw gebieden. En gij hebt losgelaten, ja, uit eigen beweging, uw erfelijke bezitting [in het Beloofde Land]. Ik wil u ook uw vijanden laten dienen in het land dat gij niet hebt gekend [namelijk Babylon], want als een vuur zijt gijlieden ontstoken in mijn toorn. Tot onbepaalde tijd zal het blijven branden.” — Jer. 17:1-4.
GEEN BEMIDDELING VOOR DE HUICHELACHTIGE CHRISTENHEID
8, 9. Waarom kan Christus, hoewel de christenheid zijn naam draagt, niet voor haar bemiddelen, evenals dit met het Israël uit de oudheid het geval was?
8 De christenheid pronkt met de naam van Christus. Zal hij echter bemiddelen voor zo’n religieus stelsel, dat er reeds meer dan zestien eeuwen lang in heeft volhard bijbelse leerstellingen met heidense religie te vermengen? Neen, beslist niet, want hij is volledig in harmonie met zijn Hemelse Vader, Jehovah God. Hij zei: „Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen; gelijk ik hoor, oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden” (Joh. 5:30). Zes eeuwen vóór Christus, in de dagen van Jeremia, zei Jehovah met betrekking tot het prototype van de christenheid:
9 „Al stonden Mozes en Samuël voor mij, mijn ziel zou zich niet tot dit volk [Israël] wenden. Zij zouden van voor mijn aangezicht worden weggezonden, opdat zij zouden heengaan.” — Jer. 15:1.
10. Waarom zou het als doeltreffend zijn beschouwd wanneer Mozes en Samuël als middelaars tussen God en de natie Israël waren opgetreden, maar hoe was Jehovah’s houding nu ten opzichte van het onberouwvolle Israël?
10 Mozes, die was gebruikt om de Tien Geboden aan Israël te geven, had met succes voor hen bemiddeld. Wat Samuël betreft, die vier eeuwen later leefde, hij vormde het begin van een speciale lijn van profeten, waartoe ook Jeremia behoorde en die voortduurde tot de profeet Maleachi (Hand. 3:22-24). Ook Samuël heeft voor de natie Israël bemiddeld, vooral nadat zij om een zichtbare menselijke koning hadden gevraagd. Maar nu, meer dan vier eeuwen na Samuël, zou zelfs zijn tussenkomst of die van Mozes niet bij Jehovah baten. Weg daarom met het onberouwvolle Israël!
11. Ten einde welke doodaanbrengende werktuigen te ontmoeten, moesten de onberouwvolle Israëlieten van voor Jehovah’s aangezicht weggaan?
11 Weg, maar waarheen? zou iemand die met de christenheid sympathiseert, kunnen vragen. Wij hebben een profetische aanwijzing van de plaats waarheen, in hetgeen Jehovah tot Jeremia zei: „En het moet geschieden dat als zij soms tot u zeggen: ’Waar zullen wij heen gaan?’ gij dan tot hen moet zeggen: ’Dit heeft Jehovah gezegd: „Wie bestemd is voor de dodelijke plaag, naar de dodelijke plaag! En wie is voor het zwaard, naar het zwaard! En wie is voor de hongersnood, naar de hongersnood! En wie is voor de gevangenschap, naar de gevangenschap!”’ ’En ik wil vier families [of, vier soorten] over hen aanstellen’, is de uitspraak van Jehovah, ’[1] het zwaard om te doden, en [2] de honden om weg te slepen, en [3] de vliegende schepselen van de hemel en [4] de dieren van de aarde om te eten en te verderven. En ik wil hen tot beving maken voor alle koninkrijken der aarde vanwege Manasse, de zoon van Hizkía, de koning van Juda, om wat hij in Jeruzalem heeft gedaan. Want wie zal mededogen met u tonen, o Jeruzalem, en wie zal medegevoel met u hebben, en wie zal van de weg afwijken om naar uw welzijn te vragen?’ ’Gijzelf hebt mij in de steek gelaten’, is de uitspraak van Jehovah. ’Gij blijft slechts achterwaarts [van mij] gaan.’” — Jer. 15:2-6; ook 16:4.
12. Wanneer en door wie werd naar overeenkomstige doodaanbrengende dingen verwezen met betrekking tot het eerste-eeuwse Jeruzalem en het huidige samenstel van dingen?
12 Dodelijke plaag (of pestilentie), zwaard (of oorlog), hongersnood (of voedseltekorten) en gevangenschap! Deze woorden betreffende Jeruzalem, die gedurende haar tijd van het einde (647-607 v.G.T.) in Jeremia’s tijd tot Jeremia werden gesproken, werden ook door Jezus Christus gebruikt in zijn profetie over de „tijd van het einde” van Jeruzalem in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening (Matth. 24:3-7, 21, 22; Luk. 21:10, 11, 20-24). Ook in zijn profetie in het laatste boek van de bijbel worden deze zelfde dingen via illustraties, waarin ook de wilde dieren van het veld worden genoemd, onder onze aandacht gebracht (Openb. 6:1-8). Die laatste profetie voert de vervulling van die rampspoedige voorzeggingen voorbij het jaar 96 G.T., toen Openbaring werd geschreven, tot onze „tijd van het einde” sinds 1914 G.T. (Dan. 12:4). In haar laatste vervulling is de profetie dus van toepassing op het huidige ten ondergang gedoemde samenstel van dingen, met inbegrip van de afvallige christenheid.
13. Sinds wanneer hebben wij in ongewoon grote mate overeenkomstige dingen meegemaakt?
13 Zouden wij onze ogen kunnen sluiten voor het feit dat wij sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 in ongewoon grote mate oorlog (het zwaard), hongersnood, pestilentie en aardbevingen hebben meegemaakt? Het is precies zo gegaan als was voorzegd, zoals in het geval van het Jeruzalem van Jeremia’s tijd en het Jeruzalem van de dagen van Jezus’ apostelen was geïllustreerd.
14. Waarom vormt de christenheid geen uitzondering op het ondergaan van zulke rampspoedige dingen?
14 De christenheid, het hedendaagse tegenbeeld van het afvallige Jeruzalem en Juda, is niet bij wijze van uitzondering aan het ondergaan van zulke rampspoedige dingen ontkomen. De gebeden van haar geestelijken hebben haar niet kunnen baten. Hiervoor bestaat dezelfde reden als in het geval van de Israëlieten van Jeremia’s tijd: „’Ik heb mijn vrede van dit volk weggenomen’, is de uitspraak van Jehovah, ’zelfs liefderijke goedheid en barmhartigheden.’ Want dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van Israël, gezegd: ’Ziet, ik doe uit deze plaats voor uw ogen en in uw dagen ophouden de stem van uitbundige vreugde en de stem van verheuging, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid.’” — Jer. 16:5, 9.
DE HOOP OP VREDE VERGEEFS!
15. Waarop hoopte men in verband met het Israël in Jeremia’s tijd, en welke verzekeringen gaven de andere profeten aan de Israëlieten?
15 Voor de christenheid gedurende deze „tijd van het einde” is de situatie net zo als voor de Israëlieten gedurende de dagen waarin Jeremia Jehovah’s oordeelsboodschap aan hen bekendmaakte: „Er werd gehoopt op vrede, maar niets goeds is er gekomen; en op een tijd van genezing, en zie! verschrikking!” (Jer. 14:19) Toch gaan de geestelijken van de christenheid ermee voort datgene wat de Jeremiaklasse als een waarschuwing aan alle mensen bekendmaakt, tegen te spreken. Deze gezalfde getuigen van Jehovah treffen dezelfde situatie aan die Jeremia aantrof en die hij beschreef met de woorden: „Ach, o [Soevereine] Heer Jehovah! Zie, de profeten zeggen tot hen: ’Gij zult geen zwaard [in de hand van Jehovah’s oordeelsvoltrekker] zien en hongersnood zal u niet overkomen, maar ware vrede zal ik u geven op deze plaats.’” — Jer. 14:13, herziene Engelse uitgave van 1971; Matth. 24:45-47.
16. Welke woorden en daden van de geestelijken maken de kerklidmaten van de christenheid des te achtelozer ten aanzien van de waarschuwing die door Jehovah’s Getuigen wordt gegeven?
16 Dit geprofeteer dat rampspoed van de zijde van God uitgesloten is, heeft ten doel de vrees van de mensen weg te nemen. Het wekt in het hart van de kerklidmaten van de christenheid ijdele hoop op. Het maakt hen zorgeloos wat het plotseling uitbreken van de „grote verdrukking” betreft. Deze zal hen derhalve als een dief in de nacht overvallen, terwijl zij eeuwig verlies zullen lijden. Aangezien de geestelijken de Jeremiaklasse in diskrediet brengen en hun actuele boodschap onderschatten, maakt dit de zelfvoldane kerklidmaten des te achtelozer ten aanzien van de waarschuwing die Jehovah via zijn getuigen geeft.
17, 18. (a) Wat is, ten gevolge van de geestelijken van de christenheid, voor de Jeremiaklasse als een chronische, ongeneeslijke toestand geworden? (b) Aan welke houding met betrekking tot een intieme band met de geestelijken heeft de Jeremiaklasse moeten vasthouden?
17 Ten einde de indruk van hun waarborgen voor vrede te vergroten, vervolgen de religieuze leiders de Jeremiaklasse en haar ondersteuners. Zij zetten de politieke autoriteiten tegen hen op. De vervolging en smaad die de Jeremiaklasse blijft verduren, is in hun geval als iets chronisch geworden, als een ongeneeslijke infectie krachtens Jehovah’s toelating, alsof hij hen veroordeelt. Zij kunnen geen gemene zaak maken met de klasse der geestelijken en in hun intieme groep komen. Jehovah is de Enige aan wie zij hun zaak kunnen voorleggen, en zij verheugen zich over zijn voorzieningen, zoals Jeremia zei:
18 „Gijzelf hebt het geweten. O Jehovah, gedenk mij en richt uw aandacht op mij en wreek mij op mijn vervolgers. Neem mij in uw traagheid tot toorn niet weg. Neem er nota van dat ik om uwentwil smaad draag. Uw woorden werden gevonden en ik at ze vervolgens op; en uw woord wordt mij tot uitbundige vreugde en verheuging van mijn hart; want uw naam is over mij uitgeroepen, o Jehovah God der legerscharen. Ik heb niet gezeten in de intieme groep van hen die schertsen en mij niet aan uitgelatenheid overgegeven [met die schertsende mensen die denken dat de vrede verzekerd is]. Vanwege uw hand heb ik helemaal alleen gezeten, want met openlijke veroordeling [bitterheid, LXX; somberheid, JP] hebt gij mij vervuld.” — Jer. 15:15-17, NW; Septuagintavertaling; The Jewish Publication Society of America, uitgave van 1973.
19. Waarom kan de vervolgde Jeremiaklasse, ondanks de vervolging, die over haar is gekomen, uitbundig verheugd zijn?
19 De vervolging die als een chronische kwaal aan de Jeremiaklasse kleeft, is op zichzelf genomen onprettig (Jer. 15:18). Maar de vervolgden kunnen uitbundig verheugd zijn over Jehovah’s Woord, de Heilige Schrift, die tot troost van ons is bewaard (Rom. 15:4). Wij kunnen ons verheugen omdat wij in die Schrift de profetische woorden aantreffen die onze moeilijke tijd verklaren en die ons een schitterende hoop geven op een nieuwe ordening na Har–mágedon. Hierom kunnen wij ons op Jehovah beroemen. — Jer. 9:23, 24.
20, 21. (a) Waarom blijkt het menselijke hart thans uitermate ’verraderlijk’, ja, „niets ontziend” te zijn? (b) Welke handelwijze leidt tot Gods vloek en welke tot zijn zegen, zoals in Jeremia 17:5-8 te kennen wordt gegeven?
20 Gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, waarin wetteloosheid toeneemt en Jehovah zijn tijd afwacht ten einde de om zich heen grijpende goddeloosheid te straffen, blijkt het menselijke hart buitengewoon ’verraderlijk’, ja, „niets ontziend” te zijn, daar de mensheid zich erg in het nauw gedreven voelt. Indien wij het hart ter wille trachten te zijn in wegen die in strijd zijn met Gods raad en maatstaven van rechtvaardigheid, zullen wij ons hierdoor zijn ongunstige oordeel op de hals halen (Jer. 17:9-11). Laten wij onder de huidige druk tot het volgen van een verkeerde handelwijze, niet toelaten dat ons hart ons misleidt en ons ertoe brengt onschriftuurlijke, dwaze dingen te doen. Houd in gedachte: Door de handelwijze die wij volgen, zal worden bepaald of wij een vervloeking of een zegen verdienen. Jehovah zet uiteen welke handelwijze tot zijn vervloeking zal leiden en welke handelwijze zijn zegen tot resultaat zal hebben, door te zeggen:
21 „Vervloekt is de fysiek sterke man die op de aardse mens vertrouwt en die werkelijk vlees tot zijn arm maakt en wiens hart zich van Jehovah zelf afkeert. En hij zal stellig worden als een eenzame boom in de woestijnvlakte en zal niet zien dat het goede komt, maar hij moet in verschroeide plaatsen in de wildernis verblijven, in een ziltachtig land dat niet bewoond is. Gezegend is de fysiek sterke man die op Jehovah vertrouwt, en wiens vertrouwen Jehovah is geworden. En hij zal stellig worden als een boom geplant bij de wateren, die zijn wortels uitslaat vlak bij de waterloop; en hij zal niet zien dat er hitte komt, maar zijn loof zal werkelijk welig blijken te zijn. En in een jaar van droogte zal hij niet bezorgd worden, noch zal hij nalaten vrucht voort te brengen.” — Jer. 17:5-8.
22. Hoe gaven de Israëlieten uit Jeremia’s tijd er blijk van dat zij ’vlees tot hun arm’ maakten?
22 Mensen die zelf sterk zijn, zijn geneigd op de aardse mens te vertrouwen en zich erop te verlaten dat een arm van vlees hen zal bevrijden. Geen wonder dat zij als een eenzame boom in dorre, zilte woestijngrond worden. Zij gedragen zich als de Israëlieten in Jeremia’s tijd: Wanneer vijandelijke legers, die als leeuwen brulden, deze Israëlieten bedreigden, deden zij geen beroep op de Soevereine Heer Jehovah. Zij wendden zich voor militaire hulp tot aardse mensen met een krachtige arm die geoefend waren in een gewelddadige oorlogvoering. Zij naderden dus niet tot Jehovah om het water van redding te drinken dat van hem, als de Bron van bevrijding, afkomstig was. In plaats daarvan gingen zij zuidwaarts naar Egypte, om het water van redding uit de rivier de Nijl te drinken. Of zij gingen noordwaarts naar Assyrië, om gedurende een tijdsperiode waarin Assyrië aan de macht was, het water van redding uit de rivier de Eufraat te drinken.
23. In welk opzicht hebben de Israëlieten ’zich regenbakken uitgehouwen die het water niet kunnen houden’, en met welk gevolg?
23 Op die manier gingen de ontrouwe Israëlieten er op figuurlijke wijze toe over „zichzelf regenbakken uit te houwen, gebroken regenbakken, die het water niet kunnen houden”. Zij verlieten Jehovah, „de bron van levend water”. Daarom kwam er geen redding van hem. Op teleurstellende wijze bleven de sterk gemilitariseerde wereldmachten Egypte en Assyrië in gebreke de „gebroken regenbakken” van de Israëlieten met het water van redding van hun politieke vijanden te vullen. De Israëlieten kregen dus geen levengevend water uit de Sihor, de rivier de Nijl, of uit de rivier de Eufraat toen zij onder Assyrische overheersing stonden. Omdat de afvallige Israëlieten hun God Jehovah als de Bron van bevrijding hadden verlaten, kwamen zij onder een zielverschroeiende vervloeking te staan. — Jer. 2:13-18.
24. Waarop richten de Jeremiaklasse en de „grote schare” evenwel hun respect en hoop, en waar aanbidden zij de ware bron van levend water?
24 In tegenstelling tot die Israëlieten hebben de leden van de tegenwoordige Jeremiaklasse Jehovah tot hun Hoop gemaakt. Zij respecteren zijn troon van universele soevereiniteit. Zij aanbidden hem als hun God in zijn geestelijke tempel of heiligdom. Zij stellen vertrouwen in hem, niet in een aardse mens of in een menselijke wereldmacht met kernwapens. Zij gaan thans een „grote schare” erin voor hun vertrouwen in Jehovah te stellen. Terwijl zij de weg van de afvallige christenheid mijden, zeggen zij heel verstandig: „Er is de glorierijke troon in den hoge van de aanvang af; het is de plaats van ons heiligdom. O Jehovah, de hoop van Israël, allen die u verlaten, zullen beschaamd [teleurgesteld] worden. Zij die afvallig worden van mij zullen zelfs in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, Jehovah, hebben verlaten.” — Jer. 17:12, 13.
25. Door welke handelwijze te volgen, zullen wij derhalve de Nieuwe Ordening onder de Messías Jezus kunnen binnengaan?
25 Laten wij derhalve de door mensen gemaakte „gebroken regenbakken”, die geen water van redding van wereldrampspoed houden, verlaten. Laten wij ons tot Jehovah wenden. Hij kan ons gedurende de „grote verdrukking” beschermen en ons veilig in zijn nieuwe ordening onder Jezus de Messías brengen.