-
Onze daden zijn van invloed op de gemeenteDe Wachttoren 1980 | 1 juni
-
-
schenkt haar geestelijke voorspoed. Degenen daarentegen die mopperen, ontevreden zijn, vitten en verbitterd aanmerkingen maken op de wijze waarop de dingen worden gedaan, kunnen als een „giftige wortel” weer anderen besmetten (Hebr. 12:15). De onruststokers zijn er dikwijls op uit meer autoriteit en prominentie te verwerven. Zij veroorzaken verdeeldheid door geruchten in omloop te brengen dat er in de gemeente of van de zijde van de ouderlingen laksheid, of onrechtvaardigheid, of rassendiscriminatie, enzovoort, is.
Een andere spreuk behandelt dit beginsel op individuele basis. Daar staat: „De kalmte van de tong is een boom des levens, maar verdraaiing daarin betekent een breuk in de geest” (Spr. 15:4). De tong die op een zachtaardige, vriendelijke en nederige wijze goed en waarheidsgetrouw spreekt, heeft een goede uitwerking op de luisteraar. Ze verheft hem en bouwt hem geestelijk op en draagt derhalve tot het geestelijke welzijn van de gehele gemeente bij. De tong daarentegen die verdraaide dingen spreekt, verwondt en verbreekt de geest van degenen die ernaar luisteren en geeft hun geen goede, tot nadenken stemmende gedachten om hen te helpen de weg des levens te bewandelen. De kwade tong heeft het er in werkelijkheid op voorzien anderen geestelijk te gronde te richten.
-
-
Kunt u zich dit herinneren?De Wachttoren 1980 | 1 juni
-
-
Kunt u zich dit herinneren?
Hebt u de laatste uitgaven van De Wachttoren zorgvuldig gelezen? Zo ja, dan zult u zich ongetwijfeld de volgende punten herinneren:
● Hoe moeten wij de woorden van de apostel Paulus in Handelingen 20:18-21 begrijpen?
Vanaf de „eerste dag” dat Paulus het district Asia betrad, had hij „grondig getuigenis afgelegd”. Hij deed dit „in het openbaar en van huis tot huis”, op zoek naar geestelijk gezinde personen die hij vervolgens op geregelde basis onderwees en bij wie hij later, zo nodig, herderlijke bezoeken bracht. Dit alles verschaft een voortreffelijk model voor het werk dat Jehovah’s Getuigen thans doen. — 15/10/79 blz. 13, 14.
● Wat wordt ermee bedoeld als in Psalm 72:16 gesproken wordt over ’een overvloed van koren op de top der bergen’?
Met Gods zegen zou de grond overvloedig voortbrengen. Bergtoppen zijn over het algemeen geen plaatsen waar koren groeit. Dit is derhalve een prachtig beeld van de overvloed waarin men zich zou verheugen, in eerste instantie onder de regering van koning Salomo en ten slotte onder de regering van Jezus Christus. — 15/11/79 blz. 16.
● Waarom verwees Jeremia naar Jehovah als „Koning der natiën”? — Jer. 10:7.
Jehovah is de eminentste Koning, de Almachtige, Degene die over alle andere koningen heerst. De Allerhoogste heeft zijn koningschap gedemonstreerd door actie te ondernemen tegen de heersers van de natiën, zoals toen hij de Israëlieten de overwinning schonk op de koningen Sihon en Og. — 15/11/79 blz. 20.
● Waarom zei Jeremia: „Gij hebt mij misleid, o Jehovah”? — Jer. 20:7.
Jeremia was op een heilzame wijze misleid. Gods woord had een overredende invloed op Jeremia uitgeoefend. Jehovah bleek sterker te zijn dan Jeremia’s zwakheid, waardoor de profeet tot het einde toe in zijn goddelijke dienst kon volharden. — 1/12/79 blz. 32.
● Van welke boom waren de in Jeremia 24:1, 2 genoemde „goede” en „slechte” vijgen verkregen, en wat vertegenwoordigen ze?
De symbolische vijgen waren afkomstig van de natie Israël. De ’goede vijgen’ vertegenwoordigden het berouwvolle overblijfsel van de natie, terwijl de ’slechte vijgen’ de ontrouwen afbeeldden. De hedendaagse vervulling wordt gevonden in de ware christenen die tegenover de onberouwvolle christenheid worden gesteld. — 15/12/79 blz. 10, 11.
● Waarom is de waarheid over Christus’ 1000-jarige regering verdraaid?
Gedurende de eerste eeuw G.T. oefenden de apostelen een beperkende kracht uit die de zuiverheid van de christelijke leer beschermde. Niet lang nadat zij waren gestorven, vond er echter een afval van het ware geloof plaats. Dit leidde uiteindelijk tot de ontwikkeling van talloze tegenstrijdige sektarische zienswijzen. — 15/1/80 blz. 6.
-