Een schandalig gebrek aan waardering
MAAR al te vaak blijven mensen in gebreke dankbaarheid te tonen voor vriendelijkheden die hun worden bewezen. Zo kunnen kinderen de zorg en aandacht die liefdevolle ouders hun schenken, als vanzelfsprekend aanvaarden. Zij kunnen in verkeerd gezelschap terechtkomen en beginnen te roken, drugs gaan gebruiken of beginnen te drinken. Toch staan zij er nauwelijks bij stil welk een verdriet zij hun vader en moeder hierdoor aandoen. Zij hebben beslist geen waardering voor de moeite die hun ouders zich hebben getroost om hen groot te brengen.
Een dergelijke situatie deed zich ook voor in verband met de natie Israël. Als een liefdevolle Echtgenoot zorgde Jehovah voor zijn volk. Door bemiddeling van zijn profeet Jeremia herinnerde hij hen aan de verhouding die in het begin had bestaan, met de woorden: ’Ik herinner mij nog heel goed, van uw zijde, de liefderijke goedheid van uw jeugd, de liefde toen gij verloofd waart [als een maagd], hoe gij mij achterna gingt in de wildernis, in een land waar niet wordt gezaaid. Israël was iets heiligs voor Jehovah, de eerste opbrengst [of, eerstelingen] voor Hem.’ ’Al wie het verslonden, zouden schuld op zich laden. Niets dan rampspoed zou over hen komen’, was de uitspraak van Jehovah.” — Jer. 2:2, 3.
Toen Jehovah de Israëlieten uit Egyptische slavernij bevrijdde en hen door de wildernis leidde, verkeerde de natie in haar jeugd. Ten gevolge van het verbond dat Jehovah bij de berg Sinaï, in de Arabische wildernis, met het volk sloot, werd Israël een vrouw voor de Allerhoogste. Jehovah God bezag de gehele natie als heilig. Israël was even heilig als de „eerste opbrengst” van de oogst die in het heiligdom van aanbidding werd aangeboden (Ex. 22:29; 23:19). Aanvankelijk toonden de Israëlieten vertrouwen in Jehovah God door de gelegenheid aan te grijpen om Egypte te verlaten en vervolgens een moeilijke reis door een onherbergzame wildernis te ondernemen. Zij koesterden die liefde niet ten onrechte, aangezien de Almachtige zijn volk beschermde. Toen de Amalekieten bijvoorbeeld een niet uitgelokte aanval op Israël ondernamen, bevrijdde Jehovah hen. Hij stelde een onervaren Israëlitisch leger, onder het bevel van Jozua, ertoe in staat de Amalekieten een verpletterende nederlaag toe te brengen. (Ex. 17:8-13; vergelijk Exodus 13:17.) Zoals Jeremia evenwel aantoont, verloor de natie haar eerste liefde zoals die van een ten huwelijk beloofde maagd, wier huwelijk in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï werd gesloten.
Met het oog op hetgeen Jehovah voor de natie in haar jeugd had gedaan, stelde hij de Israëlieten die eeuwen later leefden, de volgende vragen: „Wat voor onrecht hebben uw vaderen in mij gevonden, zodat zij ver van mij verwijderd zijn geworden en zij de ijdele afgod achterna bleven lopen en zelf ijdel bleven worden? En zij hebben niet gezegd: ’Waar is Jehovah, die ons opvoerde uit het land Egypte, die ons geleidde door de wildernis, door een land van woestijnvlakten en kuilen, door een land zonder water en met diepe schaduw, door een land waar geen man doorheen trok en waarin geen aardse mens woonde?’” — Jer. 2:5, 6.
Deze woorden van Jehovah hadden de Israëlieten ernstig tot nadenken moeten stemmen. Welke reden hadden hun voorvaders om de Allerhoogste te verlaten en valse goden, ijdele, niet bestaande godheden, te gaan aanbidden, om zodoende zelf ijdel of leeg te worden, mensen zonder geestelijke gezindheid? Waarom zochten zij Jehovah niet als hun God? Hij was Degene die hun voorvaders uit Egyptische slavernij had bevrijd. Zij hadden voordeel getrokken van zijn zorg en bescherming in de wildernis — een droog, dor gebied, vol kuilen waardoor mensen en dieren die erin terechtkwamen, letsel konden oplopen. Indien Jehovah niet op wonderbare wijze in water had voorzien, zouden de Israëlieten en hun dieren van dorst zijn omgekomen. Het gebied werd gekenmerkt door „diepe schaduw” — het was verwarrend en verbijsterend als de duisternis. Er waren geen duidelijk afgebakende wegen die gevolgd konden worden, want de route die de Israëlieten volgden, was niet door anderen betreden. Er waren onderweg geen nederzettingen.
Jehovah zorgde niet alleen in de wildernis voor de Israëlieten, maar hij bracht hen uiteindelijk in het vruchtbare land Kanaän. In plaats dat de Israëlieten hier met waardering op reageerden, zijn zij, volgens Jehovah’s woord door bemiddeling van Jeremia, ’er gekomen en hebben zij mijn land verontreinigd, en mijn eigen erfdeel hebben zij tot iets verfoeilijks gemaakt’ (Jer. 2:7). Door Jehovah ontrouw te worden en de afgodenaanbidding op te nemen, verontreinigden de Israëlieten hun door God geschonken land. Degenen die het volk tot bezinning hadden moeten roepen, schoten hier volledig in te kort. Jehovah zei vervolgens door bemiddeling van Jeremia: „Zelfs de priesters zeiden niet: ’Waar is Jehovah?’ En zelfs zij die met de wet omgaan, kenden mij niet; en de herders zelf begingen overtredingen tegen mij, en zelfs de profeten profeteerden bij Baäl, en degenen [valse goden] die geen baat konden brengen, liepen zij achterna.” — Jer. 2:8.
De priesters hadden Jehovah beslist moeten zoeken ten einde zijn wil te doen. Zij deden dit echter niet. Zij hadden de verantwoordelijkheid de wet te onderwijzen, maar kenden niet Hem die haar gaf. Dat zij Jehovah niet kenden, werd onthuld door hun daden in strijd met zijn persoonlijkheid, wegen en handelingen. De herders of regeerders van de natie gaven hun onderdanen een slecht voorbeeld, want zij sloegen geen acht op Jehovah’s wet. De profeten, die het volk tot Jehovah hadden moeten terugbrengen, profeteerden door de valse god Baäl en zagen voor bescherming en zegen naar andere machteloze goden op.
Het wekt derhalve geen verbazing dat Jehovah zijn voornemen kenbaar maakte om met de ontrouwe Israëlieten in het koninkrijk Juda te twisten. Wij lezen: „Ik [zal] verder met ulieden twisten . . . en met de zonen van uw zonen zal ik twisten.” — Jer. 2:9.
Wat de ontrouwe Israëlieten deden, was destijds eenvoudig ongehoord. Het was schandalig. Jehovah verklaarde door bemiddeling van Jeremia: „Maar steekt over naar de kustlanden der Kittieten en ziet. Ja, zendt zelfs boden naar Kedar en schenkt speciale aandacht en ziet of er iets dergelijks is geschied. Heeft een natie goden verruild, zelfs voor die welke geen goden zijn?” Met andere woorden, ga in westelijke richting, naar Kittim, en in oostelijke richting, naar Kedar, en kijk of welke natie maar ook haar goden voor andere heeft verruild. Natiën konden de godheden van andere volken in hun eigen pantheons brengen. Voor zover bekend hadden ze echter nog nooit hun eigen goden totaal door die van andere natiën vervangen. „Maar mijn eigen volk”, zo vervolgt Jehovah’s woord, „heeft mijn heerlijkheid verruild voor wat geen baat kan brengen” (Jer. 2:10, 11). Ja, de Israëlieten verruilden de heerlijkheid van de onzichtbare God voor waardeloze afgoden.
Wat was dat schandalig! Het was ernstig genoeg om zelfs de hemelen ’in ontzetting te doen huiveren’. En dit wordt in de profetie ook inderdaad gezegd: „’Verstart van ontzetting, o gij hemelen, hierover, en huivert van zeer grote ontsteltenis’, is de uitspraak van Jehovah, ’want er zijn twee slechte dingen die mijn volk heeft gedaan: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf regenbakken uit te houwen, gebroken regenbakken, die het water niet kunnen houden.’” — Jer. 2:12, 13.
Israëls handelwijze was werkelijk het toppunt van ondankbaarheid. Jehovah had als een getrouwe Echtgenoot wonderbaarlijk met zijn volk gehandeld. Doch het volk was erger dan de afgoden-aanbiddende natiën. Hoewel de natiën schuldig waren aan afgoderij, hadden de Israëlieten Jehovah in de steek gelaten en keken zij voor gunst naar waardeloze godheden op. In hun God bezaten zij een onfeilbare bron van bescherming, leiding en zegen. Het was als een bron, „de bron van levend water”. De Israëlieten hieuwen echter hun eigen regenbakken uit, terwijl zij hulp zochten door militaire bondgenootschappen met heidense machten — Egypte of Assyrië — aan te gaan. — Jer. 2:18.
EEN LES VOOR ONS
De ervaring van de Israëlieten verschaft uiterst belangrijke lessen voor Gods dienstknechten in deze tijd. Evenals Israël een wonderbare bevrijding uit Egyptische slavernij had meegemaakt, zijn christenen uit de Satanische machten van de duisternis bevrijd. Zij zijn door het kostbare bloed van Jezus Christus gereinigd en bevinden zich op de weg tot eeuwig leven in een rechtvaardige ordening, bestaande uit nieuwe hemelen en een nieuwe aarde (Kol. 1:13, 14; 1 Petr. 1:17-19; 2 Petr. 3:13). Een allesovertreffende uiting van Gods liefde, door zijn Zoon als loskoopoffer te geven, heeft dit mogelijk gemaakt. — Rom. 5:6-8.
Wanneer wij in aanmerking nemen wat Jehovah voor zijn dienstknechten heeft gedaan, zou het werkelijk van een schandalig gebrek aan waardering getuigen wanneer welke christen maar ook de ware aanbidding zou verlaten en een levenswijze zou gaan volgen die in strijd is met de goddelijke wil. Een christen die zonder enig berouw in deze verkeerde handelwijze zou volharden, komt onder Gods veroordeling te staan. De bijbel zegt ons: „Indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren” (Hebr. 10:26, 27). Wij hebben derhalve goede redenen om er ijverig moeite voor te doen tot degenen te behoren die werkelijk waardering hebben voor alles wat Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus heeft gedaan. Opzettelijke beoefenaars van zonde zullen hun straf beslist niet ontlopen, doch even zeker zullen degenen die loyaal aan hun Schepper vasthouden, hun beloning ontvangen.