„Zij zullen stellig tegen u strijden”
1. Welke reactie zou de ontrouw van een huwelijkspartner bij ons kunnen oproepen?
HOE zouden wij ons als gehuwde personen voelen als onze wettige huwelijkspartner ons ontrouw werd en op flagrante wijze overspel bedreef? Stel bijvoorbeeld dat onze echtgenote, die vanaf haar jeugd met ons gehuwd is geweest, haar beloften verbrak, ons verliet en zich aan mannen met een moreel losbandig gedrag ging verkopen. Zouden wij, als wij een trouwe echtgenoot waren, ons dan niet in ons hart gekrenkt voelen? Nadat de hoop op een verzoening was vervlogen, zouden wij haar waarschijnlijk met een scheidbrief wegzenden. In onze hachelijke positie zouden wij haar misschien nooit meer terug willen hebben!
2. Welk geval van ontrouw op nationale schaal wordt in Jeremia 3:1, 2 uiteengezet?
2 Zesentwintig eeuwen geleden, in de dagen van de profeet Jeremia, had zich een soortgelijk geval ontwikkeld, alleen op nationale schaal. Het heeft een hedendaagse parallel en betreft ons derhalve allemaal. Wij doen er goed aan het aan een onderzoek te onderwerpen, ten einde te zien hoe wij er eventueel bij betrokken zijn. In het verslag van het geval dat door Jeremia wordt uiteengezet, lezen wij het volgende: „Men zegt: ’Indien een man zijn vrouw wegzendt en zij werkelijk van hem weggaat en de vrouw wordt van een andere man, dient hij dan nog tot haar terug te keren? . . . En gijzelf hebt met veel metgezellen prostitutie bedreven, en zou er dan sprake zijn van een terugkeer tot mij?’ is de uitspraak van Jehovah. ’Sla uw ogen op naar de betreden paden en zie. Waar zijt gij al niet verkracht? Langs de wegen hebt gij voor hen gezeten, als een Arabier in de wildernis; en gij blijft het land bezoedelen met uw daden van prostitutie en met uw slechtheid.’” — Jer. 3:1, 2.
3. Wat draagt Jehovah de afvallige die hier wordt toegesproken, op te doen, en waarom?
3 De natie Israël wordt hier toegesproken. Wij lezen dan ook: „’Keer toch terug, o afvallig Israël’, is de uitspraak van Jehovah. ’Ik zal mijn aangezicht niet toornig op ulieden laten neerzien, want ik ben loyaal’, is de uitspraak van Jehovah.” „’Ik zal niet tot onbepaalde tijd gebelgd blijven. Alleen, neem nota van uw dwaling, want tegenover Jehovah, uw God, hebt gij overtredingen begaan.’” „’Keert terug, o gij afvallige zonen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want ikzelf ben de echtgenoot-eigenaar van ulieden geworden; en ik wil u nemen . . . en ik wil u naar Sion brengen.’” — Jer. 3:12-14.
4. Wie is thans als het afvallige Israël, en welke vraag rijst er over echtgenoot-eigendomsrecht?
4 In deze tijd is de christenheid als het afvallige Israël. Er zijn nog meer dan 900.000.000 mensen met de christenheid verbonden, want zij zijn ingeschreven lidmaten van haar vele sekten en denominaties. Is Jehovah God ooit de „echtgenoot-eigenaar” van de christenheid geweest? Op het ogenblik kleineert ze de naam van Jehovah en plaatst ze de naam van Jehovah’s Zoon Jezus bijna exclusief op de voorgrond. Meer dan 18 eeuwen voordat de christenheid ontstond, werd Jehovah inderdaad een „echtgenoot-eigenaar.” Van wie? Van de natie Israël. Hij werd in het bijzonder hun eigenaar door hen uit de slavernij in het Egypte uit de oudheid te bevrijden en bij de berg Sinaï een wettelijk contract met hen te sluiten, bij welke gelegenheid de profeet Mozes als de middelaar tussen God en de mensen werd gebruikt (Ex. 19:1 tot en met 24:8). Wat valt er nu echter over de christenheid te zeggen?
5. (a) Waarin is de christenheid geworteld? (b) Met wie ging Jehovah in 33 G.T. een verhouding als echtgenoot aan, en hoe?
5 Hier is iets wat de gezalfde Jeremiaklasse van thans aan de christenheid moet uiteenzetten, en deze hedendaagse Jeremiaklasse doet dit ook. De christenheid is in het christendom van de eerste eeuw G.T. geworteld. De ware christelijke gemeente is op de pinksterdag in het jaar 33 van die eeuw ontstaan. Ze werd voor Jehovah God „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” (1 Petr. 2:9). Dit betekende dat zijn huwelijksverhouding met het natuurlijke, besneden Israël werd opgeheven, beëindigd. Deze natie werd als een gescheiden vrouw! Jehovah ging nu een verbintenis aan waardoor hij in de positie van „echtgenoot-eigenaar” kwam te verkeren ten opzichte van de pasgeboren „heilige natie”, het geestelijke Israël. Deze „heilige natie” had hij met het kostbare bloed van zijn Zoon Jezus Christus, de Grotere Mozes, gekocht. Hij bracht deze „natie” in het door Jeremia voorzegde „nieuwe verbond” (Jer. 31:31-34). Jezus was de Middelaar van dat nieuwe verbond. In de herfst van het jaar 36 G.T. werden gelovige niet-joden tot de doop toegelaten, waardoor zij deel gingen uitmaken van het geestelijke Israël.
6. Waartoe leidde religieuze afval onder belijdende christenen in de vierde eeuw G.T.?
6 Wat gebeurde er toen? Nadat Christus’ uitverkoren apostelen tegen het einde van de eerste eeuw waren gestorven, begon in de gemeente van het geestelijke Israël religieuze opstand tegen haar „echtgenoot-eigenaar”, Jehovah God, vaste voet te krijgen (Matth. 13:24-28, 36-39). Deze afval onder belijdende christenen nam toe, totdat keizer Constantijn van het Romeinse Rijk er vroeg in de vierde eeuw toe werd gebracht voordeel van de situatie te trekken. Hoewel hij niet was gedoopt en nog altijd pontifex maximus van de Romeinse heidense religie was, verklaarde hij het naam-christendom tot staatsreligie voor het Romeinse Rijk. Hieruit vloeide een huwelijk tussen de afvallige christenheid en de politieke staat voort.
7. Welke ontaarding moeten Jehovah’s christelijke getuigen volgens Jeremia 2:20, 21 onder de aandacht van de christenheid brengen?
7 Jehovah’s christelijke getuigen hebben de plicht om net zo tot de hedendaagse christenheid te spreken als Jeremia in de zevende eeuw voor onze gewone tijdrekening tot de afvallige natie Israël sprak. Met welke woorden van Jehovah God? Met de volgende woorden: „Op elke hoge heuvel en onder elke lommerrijke boom laagt gij met wijd uitgespreide benen neer, uzelf aan prostitutie overgevend. En wat mij aangaat, ik had u geplant als een uitgelezen rode wijnstok, een volkomen waar zaad. Hoe zijt gij dan jegens mij veranderd in de ontaarde scheuten van een uitheemse wijnstok?” — Jer. 2:20, 21.
8. Hoe blijkt uit Jeremia 2:2, 3 dat Israël een eerbare geestelijke toestand had verlaten?
8 Jehovah gaf een verdere beschrijving van de geestelijke toestand die zijn verbondsvolk Israël — en in de hedendaagse tijd het naam-christendom — had verlaten toen Hij door bemiddeling van Jeremia ook nog zei: „Ik herinner mij nog heel goed, van uw zijde, de liefderijke goedheid van uw jeugd, de liefde toen gij verloofd waart, hoe gij mij achterna gingt in de wildernis, in een land waar niet wordt gezaaid. Israël was iets heiligs voor Jehovah, de eerste opbrengst [de eerstelingen] voor Hem” (Jer. 2:2, 3). Het natuurlijke Israël verloor de heiligheid van die verbondsverhouding met Jehovah als God uit het oog, met uitzondering evenwel van een getrouw overblijfsel, waartoe ook Jeremia behoorde. De christenheid heeft op overeenkomstige wijze geen waardering getoond voor de juistheid van het schenken van exclusieve toewijding aan Jehovah God. Ze heeft niet overeenkomstig het nieuwe verbond geleefd.
9, 10. Waarom informeert de christenheid of het wel juist is dat Jehovah’s christelijke getuigen als Jeremia optreden?
9 Wie zijn Jehovah’s christelijke getuigen van thans evenwel dat zij het op zich zouden nemen als Jeremia te handelen door de christenheid ervan te beschuldigen niet aan Gods vereisten voor geestelijke Israëlieten in het nieuwe verbond te hebben voldaan? Wie zijn zij dat zij de christenheid van geestelijk overspel ten opzichte van de God van het nieuwe verbond zouden beschuldigen? (Jak. 4:4) Zo beziet de christenheid het werk van Jehovah’s Getuigen. Gerekend vanaf de tijd van Constantijn de Grote is de christenheid meer dan 1600 jaar oud en bestaat ze uit miljoenen gemeenten.
10 In tegenstelling hiermee zijn Jehovah’s christelijke getuigen van thans slechts een eeuw oud, gerekend vanaf de stichting van de gemeente van onsektarische bijbelonderzoekers te Allegheny (Pennsylvania, V.S.). De christenheid beschouwt hen als slechts een jonge, parvenuachtige gemeente zonder de bijbelgeleerdheid waarop zij zich kan beroemen. Hoe staat het echter met Jeremia’s leeftijd toen Jehovah hem de opdracht gaf een profeet te zijn?
11. Maakte Jeremia’s jeugd, volgens Jeremia 1:4-6, iets uit voor Jehovah?
11 Jeremia’s jeugd maakte voor Jehovah niets uit. Godvruchtige toewijding en de bereidheid om onder onaangename omstandigheden te dienen, waren de hoedanigheden die bij Jehovah telden. Dit blijkt uit het bijbelse verslag: „Het woord van Jehovah nu kwam tot mij, zeggende: ’Voordat ik u in de buik vormde, kende ik u, en voordat gij vervolgens uit de moederschoot te voorschijn kwaamt, heiligde ik u. Tot profeet voor de natiën heb ik u gemaakt.’ Maar ik zei: ’Ach, o [Soevereine] Heer Jehovah! Zie, ik weet werkelijk niet hoe ik moet spreken, want ik ben maar een jongen.’” — Jer. 1:4-6; herziene Engelse uitgave van 1971.
„MAAR EEN JONGEN”
12. Waarom achtte Jehovah Jeremia in 647 v.G.T. niet te jong om hem als „profeet voor de natiën” uit te kiezen?
12 Was deze zoon van de priester Hilkía in 647 v.G.T. echter te jong om door Jehovah als een „profeet voor de natiën” uitgekozen te worden? Neen, want zelfs voordat Jeremia in de schoot van zijn moeder was ontvangen, en dus lang voor zijn geboorte, zag Jehovah dat een zoon van Hilkía geschikt zou zijn voor dit verantwoordelijke ambt — en nog wel precies op de juiste tijd. En indien Jehovah zo’n zoon kon heiligen voordat Hilkía hem verwekte, was deze Almachtige God er beslist toe in staat die zoon met zijn heilige taak te laten beginnen toen er na zijn geboorte laten we zeggen omstreeks 20 jaar, of, misschien nog beter, 25 jaar waren verstreken en hij ervoor in aanmerking kwam in de eerste stadiums van de priesterdienst in de tempel te Jeruzalem dienst te verrichten. Jeremia’s dienst was dus goed getimed, want Jehovah wilde dat de gewenste profeet-priester aan het begin van zijn loopbaan een jonge man was.
13. Gedurende wiens regering kwam Jehovah’s woord tot Jeremia, en waarom voelde hij zich te jong om als profeet te spreken?
13 Jehovah had zich voorgenomen dat Jeremia gedurende een lange tijd, gedurende meer dan 40 jaar of tot op gevorderde leeftijd, als een profeet dienst zou verrichten. Het was dan ook niet toevallig dat Jehovah’s profetische woord in het dertiende jaar van de regering van koning Josía van Jeruzalem tot Jeremia begon te komen (Jer. 1:1, 2). Jeremia voelde zich echter te jong om profetisch werk op zich te nemen waarin het voor hem noodzakelijk was in het openbaar te spreken. Aangezien dit zou inhouden dat hij ook tot de ouderlingen van de natie, mannen van gevorderde leeftijd, zou moeten spreken, voelde Jeremia zich bovendien „maar een jongen”.
14. Hoe stak Jehovah’s houding ten opzichte van Jeremia’s jeugd af bij die van de vooraanstaande bewoners van het land?
14 De koningen, vorsten en priesters en de overige bewoners van het land zagen op Jeremia’s jeugd neer, hetgeen ons eraan herinnert hoe de christelijke apostel Paulus zijn zendingsmetgezel Timótheüs opdroeg niemand op zijn jeugd te laten neerzien als hij Paulus’ bevelen aan hem ten uitvoer bracht (1 Tim. 4:12). Jehovah deed dit niet. Hij sprak niet op een jongensachtige manier tegen Jeremia en hij inspireerde Jeremia er niet toe zijn eerste profetie in jongenstaal in te kleden. Ze was tot volwassenen gericht en in hun waardige taal geformuleerd.
15. Hoe heeft de christenheid de Jeremiaklasse aldoor beschouwd, en hoe is de moed van deze klasse als die van David geweest?
15 De veel oudere religieuze stelsels van de christenheid hebben Jehovah’s christelijke getuigen aldoor als „maar een jongen” beschouwd vergeleken bij henzelf. Het is waar dat C. T. Russell slechts 27 jaar oud was toen hij Zion’s Watch Tower oprichtte en begon uit te geven, maar hij bleef dit tijdschrift 37 jaar lang uitgeven, totdat hij op de leeftijd van 64 jaar stierf. Hij heeft bijna 32 jaar lang (1884-1916) als de president van de Watch Tower Bible and Tract Society gediend. Aangezien dat Genootschap in december 1884 rechtspersoonlijkheid verkreeg, is het werk dat degenen die nu als Jehovah’s christelijke getuigen zijn georganiseerd, in samenwerking met dit Genootschap verrichten, slechts ongeveer 100 jaar aan de gang. Ja, zij waren jeugdig toen zij de arena van de hedendaagse religieuze controverse betraden, maar toch gingen zij moedig het veld in. Zij waren als de herdersjongen David, toen hij als tiener de zwaar bewapende Filistijnse reus Goliath uitdaagde (1 Sam. 17:23-54). Evenals David wisten zij dat zij in Jehovah’s naam uittrokken en dat ’de strijd Jehovah toebehoort’. — 1 Sam. 17:47.
16. Wat deed Jehovah toen, ondanks Jeremia’s bezwaar dat hij „maar een jongen” was?
16 Degenen die Jehovah voor zijn dienst verkiest, kan hij ongeacht hun leeftijd bekwaam maken. De ervaring van Jeremia als een voorchristelijke getuige van Jehovah bewijst tot aanmoediging van ons in deze tijd dat dit zo is. Jeremia’s eigen biografie vermeldt: „Vervolgens zei Jehovah tot mij: ’Zeg niet: „Ik ben maar een jongen.” Maar naar allen tot wie ik u zal zenden, dient gij te gaan en alles wat ik u zal gebieden, dient gij te spreken. Wees niet bevreesd vanwege hun gezichten, want „ik ben met u om u te bevrijden”, is de uitspraak van Jehovah.’ Daarop stak Jehovah zijn hand uit en deed die mijn mond aanraken. Toen zei Jehovah tot mij: ’Zie, ik heb mijn woorden in uw mond gelegd. Zie, ik heb u op deze dag aangesteld over de natiën en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en om te vernielen en omver te halen, om te bouwen en te planten.’” — Jer. 1:7-10.
17. Waartoe heeft Jehovah’s opdracht aan de Jeremiaklasse de leden ervan niet gemachtigd?
17 De leden van de Jeremiaklasse in onze tijd begrijpen hun opdracht van Jehovah. Zij weten dat deze opdracht hen niet machtigt zich in de wereldse politiek te mengen, politieke revoluties te bevorderen of er een actief aandeel aan te hebben of aan nihilistische, anarchistische bewegingen deel te nemen. Dat is niet Gods manier waarop zij moeten ’uitrukken, afbreken, vernielen en omverhalen’. Dat zij „over de natiën en over de koninkrijken” zijn aangesteld, wil niet zeggen dat zij de natiën de wet mogen voorschrijven of volledige macht over ze mogen gaan uitoefenen. Jeremia oefende in zijn tijd zijn opdracht van de Allerhoogste God niet op die wijze uit. Ook doen de leden van de gezalfde Jeremiaklasse zoiets niet. Zij zijn vredige, ordelijke en ordelievende burgers van het land waar zij wonen.
18. In welke betekenis is de Jeremiaklasse over natiën en koninkrijken aangesteld, en in welke betekenis handelt deze klasse overeenkomstig de gegeven opdracht ten opzichte van zulke natiën en koninkrijken?
18 In welke betekenis zijn zij dan „over de natiën en over de koninkrijken” aangesteld? Hoe brengen zij hun supranationale opdracht van Jehovah, in wiens naam zij zijn uitgezonden, ten uitvoer? Welnu, zij ontvangen een positie of een ambt uit een bron die hoger is dan de wereldse natiën en koninkrijken. Om deze reden zijn zij op passende wijze gemachtigd om over de gehele wereld uitspraken te doen waartoe deze natiën en koninkrijken de Jeremiaklasse zonder wereldse diplomatie geen opdracht zouden geven. Met autoriteit van de Allerhoogste God en in de taal van zijn bijbel maken zij slechts bekend dat deze natiën en koninkrijken op Gods bestemde tijd en door zijn uitverkoren middel uit hun verschanste plaatsen zullen worden uitgerukt, afgebroken, omvergehaald en vernield. (Vergelijk Ezechiël 43:3; Genesis 41:11-13.) Het is alsof de Jeremiaklasse zich met het uitrukken, afbreken, omverhalen en vernielen bezighoudt, want wat Gods Woord deze klasse opdraagt bekend te maken, zal Hij zelf ten uitvoer brengen. — Jer. 18:7-10.
19. Hoe doet Jehovah zich, relatief gesproken, ten aanzien van de natiën kennen?
19 Op deze wijze geeft God er blijk van „Koning der natiën” te zijn, en blijkt hij superieur aan hen allen te zijn. Geen van hun koningen en regeerders kan hem evenaren. — Jer. 10:7; Openb. 15:3, voetnoot in de herziene Engelse uitgave van 1971; Petrus-Canisiusvertaling; Leidse Vertaling.
20. Wegens welke internationale reacties heeft de Jeremiaklasse er moed voor nodig om haar door God gegeven opdracht te vervullen?
20 De leden van de Jeremiaklasse hebben er moed voor nodig om deze opdracht ten uitvoer te brengen, want hun boodschap is over de gehele wereld impopulair. Evenals Jeremia uit de oudheid moeten zij de vernietiging van alle wereldse natiën bekendmaken (Jer. 25:15-30). Zij kunnen dus niet aan het fanatieke patriottisme van deze ten ondergang gedoemde natiën deelnemen. Zij kunnen de nationalistische geest van de hedendaagse tijd niet in zich opnemen. De koningen en regeerders van thans beschouwen de boodschap van de Jeremiaklasse als opruiend, deloyaal en schadelijk voor het moreel van hun onderdanen en als een verzwakkende invloed voor de verdedigingsstelsels van hun respectieve landen. Daarom bedreigen zij deze bekendmakers van Jehovah’s profetische boodschap voor de hedendaagse wereld. In veel gevallen ondersteunen zij hun dreigementen met onderdrukking van de Jeremiaklasse en met verscheidene vormen van straf, in een poging deze klasse af te schrikken. Het wordt derhalve noodzakelijk Jeremia na te volgen en Jehovah als „Koning der natiën” meer te gehoorzamen dan mensen. Dit hebben Christus’ apostelen in de eerste eeuw ook gedaan. — Hand. 4:19, 20; 5:29.
[Illustratie op blz. 20]
De jonge Jeremiaklasse (zoals afgebeeld op een vroege kalender van het Wachttorengenootschap) is „over de natiën” aangesteld doordat ze een door God geschonken positie en werk heeft