De „beker” die alle natiën uit Gods hand moeten drinken
1. Welke vraag over de drank die de mensheid te drinken wordt aangeboden, stellen wij met het oog op de onheilspellende toekomst?
WAT ziet de wereldsituatie er in ons geslacht onheilspellend uit! Te oordelen naar hetgeen welingelichte personen over het verloop van de wereldgebeurtenissen hebben te zeggen, is het helemaal niet zo prettig om over het zogenaamde „lot van de natiën” na te denken. Het houdt beslist in dat de mensheid een bittere drank moet drinken. Aangezien de wanhopige menselijke krachtsinspanningen om een wereldcatastrofe af te wenden, voortdurend tot falen zijn gedoemd, voelen wij ons genoopt te vragen: Heeft de een of andere Hogere Intelligentie, ja, God, soms een hand in de kwestie?
2. Hoe vermelden het opschrift van Psalm 75 en het zevende en achtste vers van deze psalm iets veelbetekenends voor ons in deze tijd?
2 Hier herinneren wij ons een belangrijke uitspraak in een oud lied. Volgens het opschrift van het lied moest het gezongen worden op de melodie die getiteld was „Verderf niet”. De natie Israël, waartoe de componist van het lied behoorde, ging niet samen met de omringende natiën voorgoed ten verderve, maar stond weer op. Dit was aan de Goddelijke Voorzienigheid te danken. Aldus beschikken wij over een lied dat bijzonder geschikt is voor onze tijd, terwijl vooral het zevende en het achtste vers ons nu interesseren, omdat hierin wordt gezegd: „Want God is de rechter. Hij vernedert deze en verhoogt gene. Want er is een beker in de hand van Jehovah, en de wijn schuimt, hij is vol van mengsel. En waarlijk, zijn droesem zal daaruit worden geschonken; alle goddelozen der aarde zullen die slurpen, drinken.” — Ps. 75:7, 8 en opschrift.
3. Hoe beoordeelt Jehovah de natiën, te oordelen naar de drank die ze moeten drinken, en hoe kunnen wij eraan ontkomen samen met hen te drinken?
3 De „beker” waaruit alle natiën in de nabije toekomst zullen drinken, bevat de bitterste drank die zij ooit gedronken zullen hebben. Dit wordt te kennen gegeven door de lessen die wij zowel uit de oude als de hedendaagse geschiedenis kunnen leren. Dat alle natiën zonder mankeren zo’n walgelijke drank moeten drinken, maakt het zeker dat God, de „Koning der natiën”, van oordeel is dat ze ’goddeloos’ zijn (Ps. 75:8; Jer. 10:7). Ze zullen daarom gedwongen worden zelfs de droesem uit de „beker” van de schuimende, zwaar gekruide wijn uit zijn hand te drinken. Hoe staat het echter met ons, die een gelukkige toekomst hopen te beleven? Hoe kunnen wij eraan ontkomen samen met de ten ondergang gedoemde natiën die dodelijke drank uit de „beker” te drinken? Wij zullen logischerwijs acht moeten slaan op alles wat Degene die de „beker” op zijn bestemde tijd aan de natiën zal voorhouden, ons bij wijze van raad te zeggen heeft en vervolgens prompt in overeenstemming met die raad moeten handelen. Zullen wij dit doen?
4. Welk gebied ondervond invloed van de dreigende situatie in Jeremia’s tijd?
4 De wereldsituatie lijkt thans op die waarin meer dan twintig natiën zich gedurende Jeremia’s laatste jaren bevonden. Het deel van de aarde dat toen de invloed van de dreigende situatie ondervond, was de landbrug tussen Afrika, Azië en Europa. Thans treffen wij in dit deel van de wereld de olieproducerende natiën van het Midden-Oosten aan. In dit gebied gaat het er nog steeds „heet” toe, net als in Jeremia’s tijd.
5. Hoe wordt de profetie van Jeremia hoofdstuk 25 voor ons gedateerd?
5 Destijds stapte een man op het wereldtoneel die de wereld misschien „voorbeschikt” zou noemen. Zijn lange naam, Nebukadnezar, betekent „Nebo is de beschermer tegen ongeluk [of, van de grens]”. Deze hoogst gewichtige man, de zoon van Nabopolassar, werd in 625 v.G.T. heerser van Babylon. In datzelfde jaar werd er een veelbetekenende profetie over hem uitgesproken, en deze was niet afkomstig van een astroloog in dat oude vaderland van de sterrenkijkers, maar van de Schepper van de sterren, Jehovah, de God van de profeet Jeremia. In Jeremia 25:1, 2 wordt de profetie voor ons gedateerd: „Het woord dat tot Jeremia kwam betreffende het gehele volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josía, de koning van Juda, dat is het eerste jaar van Nebukadrezar, de koning van Babylon; hetwelk de profeet Jeremia sprak betreffende het gehele volk van Juda en betreffende al de inwoners van Jeruzalem.” Het vierde jaar van Jojakims regering viel in 625 v.G.T.
6. Welke achtergrond verschafte de profetie van Jeremia 25:8-14 voor het visioen van de manden met vijgen?
6 Deze profetie werd in werkelijkheid acht jaar vóór Jeremia’s visioen van de manden met vijgen in de tempel te Jeruzalem gegeven (Jer. 24:1-3). Welke achtergrond verschafte deze vroeger gegeven profetie voor dat visioen, en wat werd erin gezegd?
„Daarom, dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’„Omdat gij mijn woorden niet hebt gehoorzaamd, ziet, ik zend en wil nemen alle families van het noorden”, is de uitspraak van Jehovah, „zelfs zendend tot Nebukadrezar, de koning van Babylon, mijn knecht, en ik wil hen brengen tegen dit land en tegen zijn bewoners en tegen al deze natiën rondom, en ik wil ze aan de vernietiging prijsgeven en ze maken tot een voorwerp van ontzetting en tot een aanfluiting en tot verwoeste plaatsen voor onbepaalde tijd. En ik wil daaruit doen vergaan het geluid van uitbundige vreugde en het geluid van verheuging, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de handmolen en het licht van de lamp. En geheel dit land moet tot een verwoeste plaats worden, tot een voorwerp van ontzetting, en deze natiën zullen de koning van Babylon zeventig jaar moeten dienen.”’
’En het moet geschieden dat wanneer er zeventig jaar zijn vervuld, ik rekenschap zal vragen aan de koning van Babylon en aan die natie’, is de uitspraak van Jehovah, ’van hun dwaling, ja, aan het land der Chaldeeën, en ik wil het tot onbepaalde tijd tot verlaten woestenijen maken. En ik wil over dat land al mijn woorden brengen die ik ertegen gesproken heb, ja, al wat geschreven staat in dit boek, dat Jeremia geprofeteerd heeft tegen al de natiën. Want ook zijzelf, vele natiën en grote koningen, hebben hen als knechten uitgebuit, en ik wil hun vergelden naar hun activiteit en naar het werk van hun handen.’” — Jer. 25:8-14.
„NEBUKADREZAR, DE KONING VAN BABYLON, MIJN KNECHT”
7. Wiens naam verdient het thans evenals die van Nebukadnezar gevreesd te worden, en wanneer zullen de natiën deze naam vrezen?
7 Wordt de naam van enige man thans net zo door alle natiën gevreesd als men vroeger, sinds het drieëntwintigste jaar waarin Jeremia profeteerde, de naam Nebukadnezar internationaal heeft gevreesd? (Jer. 25:3) Neen! Geen enkele man in deze twintigste eeuw zal de hedendaagse geschiedenis ingaan als iemand die evenals koning Nebukadnezar uit de oudheid is. De apostel Paulus zegt in Romeinen 13:1, 6 weliswaar dat ordelievende christenen hun belasting aan de „superieure autoriteiten” betalen, aangezien dezen „Gods openbare dienaren [Grieks, leitourgoi]” zijn, „die juist dit doel voortdurend dienen”. Maar Jehovah God heeft geen enkele politicus in deze tijd profetisch „mijn knecht” genoemd (Jer. 25:9; 27:6). De enige persoon die als een vervulling van deze door bemiddeling van Jeremia uitgesproken profetie „knecht” genoemd kan worden, is Jehovah’s grootste knecht in het gehele universum. Dit is zijn thans hoog verheven Zoon, Jezus Christus, aan wie hij een naam heeft gegeven die hoger is dan die van ieder ander schepsel in hemel en op aarde (Jes. 42:1; Fil. 2:5-11). Hoewel de wereldse heersers hem thans niet zo vrezen als destijds Nebukadnezar werd gevreesd, zullen zij dit in de komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon wel doen. — Openb. 16:13-16.
8. Waarom noemde Jehovah Nebukadnezar „mijn knecht”, en wat in verband met hem moet als een afschaduwing worden beschouwd die ons in deze tijd aangaat?
8 Waarom noemde Jehovah koning Nebukadnezar „mijn knecht”? Omdat Hij hem gebruikte om het volk van Juda te straffen voor hun weigering naar Zijn profeten te luisteren. De straf die door bemiddeling van deze koning van Babylon werd toegediend, strekte zich ook uit tot de omliggende natiën, die Jehovah’s volk, uit minachting voor Hem, kwaadaardig uitbuitten. Dit wil echter niet zeggen dat Nebukadnezar een afschaduwing is van Jezus Christus, die alleen Jehovah als God aanbidt. Het gaat veeleer om het terechtstellingswerk dat Nebukadnezar ten behoeve van Jehovah ten aanzien van de schuldige natiën verrichtte. Dit werk is typologisch. Het beeldt de wereldverovering af door Jezus Christus wanneer hij, als Jehovah’s allerhoogste Knecht en belangrijkste Oordeelsvoltrekker, gedurende de naderende „grote verdrukking” alle vijandelijke natiën onder zijn voeten zal verpletteren. Aldus vormen deze natiën (met inbegrip van die van de christenheid) de hedendaagse tegenhangers van die natiën uit de oudheid die voor de Babylonische wereldmacht vielen. Daarom is de kwestie voor ons in deze tijd bijzonder ernstig.
9. Welke andere tijdsperiode begon met het begin van de „zeventig jaar” van volledige verwoesting van Juda, en hoe is die tijdsperiode nooit geëindigd?
9 De Babylonische militaire stoomwals bewerkstelligde dat het land van het koninkrijk Juda zeventig jaar lang woest kwam te liggen (Jer. 25:11, 12; 29:10; Dan. 9:1, 2; 2 Kron. 36:17-21). Die tijdsperiode van zeven decennia waarin het land Juda en Jeruzalem volledig woest lagen, begon in de herfstmaand Tisjri van het jaar 607 v.G.T. Deze tragische gebeurtenis staat in verband met het nog veel tragischer jaar 1914 G.T. Hoe dat zo? Omdat in de herfst van dat jaar de „zeven tijden” van de heidense natiën, die in 607 v.G.T. met Juda’s verwoesting waren begonnen, hun loop van 2520 jaar eindigden (Luk. 21:24; Dan. 4:16, 23, 25, 32). Die „bestemde tijden der [heidense] natiën”, of „tijden der heidenen”, overspanden de tijdsperiode waarin de Universele Soeverein Jehovah de heidense natiën toestond zonder inmenging van zijn Messiaanse koninkrijk wereldheerschappij op aarde uit te oefenen. Nadat Nebukadnezar Jeruzalem in 607 v.G.T. had verwoest, is het typologische koninkrijk van God op aarde nooit meer in het aardse Jeruzalem, in handen van een vertegenwoordiger van Davids koninklijke geslacht, hersteld. De volledige overheersing van de aarde door heidense wereldmachten kon aldus ongehinderd voortduren.
10. Hoe hebben Juda en de andere natiën de koning van Babylon zeventig jaar gediend, hoewel Cyrus de dynastie van Nebukadnezar in 539 v.G.T. omverwierp?
10 De Perzische veroveraar van Babylon, Cyrus de Grote, heeft het koninkrijk van het geslacht van David niet te Jeruzalem hersteld. Het is waar dat hij het heidense Babylon in 539 v.G.T., of ongeveer twee jaar voordat de „zeventig jaar” van verwoesting van het land Juda afliepen, veroverde. Hij riep zichzelf tot „koning van Babylon” uit, terwijl hij de gedragslijn van de Babylonische dynastie van koning Nebukadnezar aanvankelijk niet veranderde. Aldus bleven de natiën die door Nebukadnezar waren onderworpen, „de koning van Babylon” zeventig jaar lang dienen. Pas in het zeventigste jaar van de verwoesting van Juda bevrijdde Cyrus de Grote de verbannen joden uit hun rechtstreekse dienstbaarheid aan de koning van Babylon en liet hij hen naar huis terugkeren ten einde hun verwoeste land en hun nationale hoofdstad Jeruzalem met zijn tempel, te herbouwen (Ezra 1:1 tot en met 3:2). Op deze wijze vroeg Jehovah de Babyloniërs rekenschap van „hun dwaling” die zij tegen de God van Israël hadden begaan. — Jer. 25:12.
DE „BEKER” AAN ALLE NATIËN AANREIKEN
11. Wegens welke ontwikkelingen in de hemel zijn de dingen hier op aarde sinds 1914 G.T. niet meer gelijk gebleven?
11 Nu de „tijden der heidenen” in 1914 zijn geëindigd, weten wij dat de dag waarop Jehovah de heidense natiën wegens „hun dwaling” ter verantwoording zal roepen, heel nabij moet zijn. Sinds 1914 is de wereld nooit meer dezelfde geweest. Wereldlijke geschiedschrijvers kunnen hier geen verklaring voor geven. Dit komt echter heel eenvoudig doordat omstreeks 4/5 oktober 1914, of 2520 jaar na de verwoesting van Juda en Jeruzalem als gevolg van de Babylonische verovering, de ’heidense tijden’ van ononderbroken wereldoverheersing eindigden. Jehovah God heeft zijn typologische aardse koninkrijk toen geen nieuw leven ingeblazen door een aardse erfgenaam van koning David in het aardse Jeruzalem op „Jehovah’s troon” te plaatsen (1 Kron. 29:23). In plaats daarvan liet Jehovah, aangezien het „koninkrijk van de wereld” nu het koninkrijk van de Heer God was geworden, zijn koninkrijk geboren worden uit zijn hemelse organisatie en plaatste hij zijn Zoon, Jezus Christus, de Erfgenaam van David, aan zijn rechterhand op de hemelse troon (Openb. 11:15; 12:1-5). Sindsdien heeft deze koninklijke nakomeling van koning David zich bij Jehovah God aangesloten in de wereldheerschappij te midden van zijn vijanden, voordat hij hen onder zijn voeten doodtrapt.
12. Hoe heeft de Jeremiaklasse de „beker” aan de natiën aangereikt?
12 Ten gevolge hiervan zullen de heidense natiën alsnog een „beker” uit Gods hand moeten drinken. Vooral sinds 1919 heeft de Jeremiaklasse de aandacht van de natiën op deze „beker” gevestigd. Door de natiën aldus van tevoren in kennis te stellen van wat hun te wachten staat, heeft de Jeremiaklasse op figuurlijke wijze Jehovah’s beker aan de natiën overhandigd. Dit was profetisch in Jeremia hoofdstuk 25 afgeschaduwd. De profeet zei daar:
„Want dit zei Jehovah, de God van Israël, tot mij: ’Neem deze beker met de wijn der woede uit mijn hand, en gij moet al de natiën waarheen ik u zend, die laten drinken. En ze moeten drinken en heen en weer slingeren en zich als waanzinnigen gedragen wegens het zwaard dat ik onder hen zend.’
Toen nam ik de beker uit de hand van Jehovah en liet al de natiën waarheen Jehovah mij had gezonden, drinken: namelijk Jeruzalem en de steden van Juda en haar koningen, haar vorsten, om ze [de steden] te maken tot een verwoeste plaats, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en een vervloeking, net als op deze dag het geval is.” — Jer. 25:15-18.
13. Wat was het „zwaard” dat Jehovah onder alle natiën zou zenden?
13 Wat was het „zwaard” dat Jehovah onder alle in Jeremia 25:18-26 genoemde natiën zou zenden? Het was de veroveringsoorlog die hij zijn „knecht” Nebukadnezar tegen al die natiën liet voeren.
14. Wat werd het eerst door het „zwaard” getroffen, en welke koningen voelden deze slagen, en hoe?
14 Het symbolische „zwaard” trof eerst Jehovah’s typologische koninkrijk in het land Juda (Jer. 25:29). De „koningen” van Jeruzalem die de slagen van het „zwaard” voelden, waren (1) Jojakim, de zoon van Josía, (2) Jojachin (Jechonja), de zoon van Jojakim en (3) Zedekía, de zoon van Josía en oom van Jojachin. De eerste slag, die koning Jojakim in 620 v.G.T. werd toegebracht, vier jaar na Jeremia’s profetie over het „zwaard” en de „beker”, maakte hem tot een onder ede staande onderhorige koning onder Nebukadnezar. De tweede zwaardslag werd in 617 v.G.T. toegebracht en verwijderde de jonge Jojachin uit zijn koningschap over Jeruzalem en bracht hem in ballingschap in Babylon. De derde en laatste slag vernietigde Jeruzalem en zijn tempel in 607 v.G.T. en zorgde ervoor dat de eedbreker Zedekía naar Babylon werd gedeporteerd om daar als een blinde gevangene die geen zoon had, te sterven. Tegen het midden van de maanmaand Tisjri van het jaar 607 v.G.T. waren Jeruzalem en de steden van Juda verlaten.
15. Wie moesten de „beker” uit Jehovah’s hand ook drinken, en wie als laatste van hen allen?
15 Jeruzalem zou niet als enige een bittere drank van God drinken. In Jeremia 25:19-26 noemt de profeet meer dan twintig koningen of koninkrijken aan wie hij Jehovah’s „beker met de wijn der woede” overhandigt. Hij begint met Farao van Egypte en zijn dienaren en gaat zo de hele lijst van nationale regeerders af, waarna hij eindigt met te zeggen: „En de koning van Sesach zelf zal na hen drinken.” Onderzoekers van de bijbel menen dat „Sesach” een cryptogram of in geheimschrift gestelde naam voor Babel (Babylon) is. De veroordeelde koning van dit rijk bleek de laatste van Nebukadnezars dynastie te zijn, namelijk Nabonidus, te zamen met zijn mederegerende zoon Belsazar. Deze Belsazar kreeg Jehovah’s „beker” in 539 v.G.T. te drinken, toen hij nadat Babylon door Cyrus de Pers ten val was gebracht, werd gedood. Door het cryptogram Sesach te gebruiken, vermeed Jeremia het destijds Babylon rechtstreeks te noemen.
16. Hoe zouden sommigen kunnen weigeren de „beker” te drinken, maar wat moest Jeremia zeggen?
16 Sommige van de genoemde koninkrijken hebben zich misschien tegen de agressieve Nebukadnezar verzet ten einde te verhinderen dat Jehovah’s bevel ten uitvoer gebracht zou worden. Tot onderricht van hen moest de profeet Jeremia echter zeggen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Gij zult zonder mankeren drinken. Want ziet! over de stad [Jeruzalem] waarover mijn naam is uitgeroepen, begin ik met het brengen van rampspoed, en zoudt gíj ook maar in enig opzicht ongestraft blijven?’” Jehovah beantwoordt zijn eigen vraag met te zeggen: „’Gij zult niet ongestraft blijven, want een zwaard [van Babylonische militaire verovering] roep ik op tegen al de bewoners der aarde’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen.” — Jer. 25:28, 29.
17. Hoe hebben de natiën blijk gegeven van hun weigering de „beker” te drinken, maar hoe doeltreffend is dit geweest?
17 Sinds het jaar 1919 G.T. hebben de natiën geweigerd de symbolische „beker” van Jehovah’s boodschap van goddelijke woede, die de Jeremiaklasse hun aanreikt, te drinken. Daarom zijn zij in actie gekomen tegen Jehovah’s Getuigen, zowel tegen de Jeremiaklasse als tegen een „grote schare” van met hen samenwerkende metgezellen, terwijl zij hun werk en de onbelemmerde verspreiding van hun gedrukte bijbelse boodschappen zelfs verboden. Dit alles heeft echter niet mogen baten. Aangespoord door Jehovah’s geest zetten zijn gehoorzame getuigen hun vergaderingen en Koninkrijksprediking ondergronds voort. Aldus gehoorzamen zij veeleer God dan mensen die God tegenstaan (Hand. 4:19; 5:29). In de niet zo verre toekomst zullen politieke tegenstanders bemerken dat zij Jehovah’s Getuigen wel kunnen dwingen ondergronds verder te gaan, maar dat dit nooit zal kunnen verhinderen dat de wereldheersers in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op de plaats die symbolisch Har–mágedon wordt genoemd de „beker” uit Gods eigen hand zullen drinken. — Openb. 16:13-16.
18. Voor wie zal die dag ’groot’ zijn, en wat weigert de Jeremiaklasse derhalve te doen?
18 Die dag zal ’groot’ zijn voor Jehovah. Het zal een vreugdevolle gelegenheid voor hem zijn, aangezien hij dan voor de zaak van zijn universele soevereiniteit zal strijden. Als de Opperbevelhebber zal hij zijn eigen Zoon Jezus Christus in de strijd sturen om als wereldveroveraar een overwinning te behalen die elke overwinning die de vroegere koning Nebukadnezar van Babylon heeft behaald, verre zal overtreffen (Openb. 19:11-21). Dit zal Jehovah reden geven uitbundiger te juichen dan degenen die vol vreugde de wijnpers treden als zij de wijn gereedmaken die het hart van zowel God als mensen verblijdt (Openb. 19:11-15; Recht. 9:12, 13). De Jeremiaklasse is zeker van Jehovah’s overwinning te Har–mágedon. Daarom weigert ze over deze komende rechtvaardiging van Jehovah’s soevereiniteit te zwijgen, ook al zijn de heersers van de wereldse natiën er helemaal niet mee ingenomen zo’n bittere drank te moeten drinken.
19. Hoeveel van wat Jehovah de Jeremiaklasse opdraagt te zeggen, maakt ze moedig bekend?
19 Moedig gehoorzaamt de Jeremiaklasse het bevel dat destijds in het eerste jaar van de regering van koning Nebukadnezar over Babylon aan de profeet werd gegeven: „En wat u [Jeremia] betreft, gij zult al deze woorden tot hen profeteren, en gij moet tot hen zeggen: ’Van omhoog zal Jehovah zelf brullen, en vanuit zijn heilige woning zal hij zijn stem laten weerklinken. Zonder mankeren zal hij brullen over zijn verblijfplaats. Een juichkreet als van hen die de wijnpers treden, zal hij zingend uiten tegen al de bewoners der aarde.’” — Jer. 25:30.
DE DRANK WAARDOOR NATIËN ZICH „ALS WAANZINNIGEN” GEDRAGEN
20. Moeten de leden van de Jeremiaklasse ’louter onheilsprofeten’ worden genoemd wegens hetgeen Jehovah’s overwinning voor de natiën zal betekenen?
20 Jehovah’s overwinningsroep zal overal in de hemel en op de gehele aarde weerklinken. De leden van de Jeremiaklasse en hun metgezellen blijven de aandacht op deze toekomstige gebeurtenis vestigen, ook al betekent overwinning voor Jehovah rampspoed voor alle natiën. Moeten de leden van de Jeremiaklasse daarom ’louter onheilsprofeten’ worden genoemd? Neen! Anders moet Jehovah God, die hun deze boodschap geeft, ook een onheilsprofeet worden genoemd. Bij wijze van barmhartige waarschuwing zegt hij: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Ziet! Een rampspoed gaat uit van natie tot natie, en een zware storm zelf zal verwekt worden van de meest afgelegen delen der aarde. En zij die door Jehovah zijn neergeveld, zullen op die dag stellig van het ene einde der aarde helemaal tot het andere einde der aarde komen te liggen. Er zal niet over hen geweeklaagd worden, noch zullen zij bijeengezameld of begraven worden. Tot mest op de oppervlakte van de aardbodem zullen zij worden.’” — Jer. 25:32, 33.
21. Waarom kon Jehovah terecht de verantwoordelijkheid op zich nemen voor de dood van degenen die werden neergeveld doordat Nebukadnezar zijn rijk uitbreidde?
21 In zulke taal voorzei Jehovah Nebukadnezars overwinningsmars waardoor natie na natie overwonnen zou worden en in het Babylonische Rijk zou worden opgenomen. Hij liet Nebukadnezar derhalve van natie tot natie trekken, waarbij hij alle tegenstand met het terechtstellingszwaard dat Jehovah hem in handen had gegeven, neersloeg. Om deze reden kon er worden gezegd dat Jehovah de verantwoordelijkheid op zich nam voor de dood van degenen die door de Babylonische veroveraars werden neergeveld. Hijzelf noemde deze slachtoffers van de Babylonische agressie degenen „die door Jehovah zijn neergeveld”. Hij was Degene die de natiën de drank uit de „beker” liet drinken die hen „als waanzinnigen” deed handelen. Of mensen dit nu aan Jehovah God toeschrijven of niet, de wereldlijke geschiedenis toont overduidelijk aan dat koning Nebukadnezar het Babylonische Rijk over een groter gebied uitbreidde dan dat van voorgaande wereldmachten. Jehovah moet hier iets mee te maken gehad hebben, want in het allereerste jaar van Nebukadnezars regering had hij zo’n uitbreiding van het Babylonische Rijk voorzegd. — Jer. 25:1, 2; 32:1, 2; 52:29; 2 Kon. 25:8; Jer. 52:12; Dan. 2:37, 38; 4:20-25.
22. Waarom zullen wij niet tot degenen willen behoren die in de naderende „grote verdrukking” door Jehovah worden neergeveld?
22 Hoe staat het nu met degenen die in de naderende „grote verdrukking”, die haar hoogtepunt zal vinden in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, ’door Jehovah worden neergeveld’? Willen wij tot hen behoren? Neen! Want dan door hem te worden neergeveld, zou betekenen dat wij krachtens zijn rechterlijke vonnis ter dood worden gebracht.
23. Hoe werd typologisch afgebeeld welk deel van dit samenstel van dingen het eerst zal verdwijnen in de „grote verdrukking”, en waarom dit deel eerst?
23 Bij het uitbreken van de „grote verdrukking” zullen alle ten ondergang gedoemde natiën zich tegen de God van de Jeremiaklasse hebben opgesteld. Ook de natiën van de christenheid zullen zich hieronder bevinden, want deze behoren tot de natiën die Jehovah’s Getuigen tegenstaan en vervolgen. De christenheid zal het eerste deel van dit samenstel van dingen zijn dat verdwijnt, aangezien ze de hedendaagse tegenhanger van het afvallige koninkrijk Juda en Jeruzalem is. Ten einde dit af te beelden, moest het koninkrijk Juda als eerste de „beker” met „de wijn der woede” drinken. Jehovah zei dat „de stad waarover [zijn] naam is uitgeroepen” als eerste getroffen zou worden wanneer hij de internationale rampspoed bracht (Jer. 25:29). De onchristelijke christenheid is het religieuze deel dat voor het aangezicht van God en Christus de grootste verantwoordelijkheid draagt, en daarom zal de wereldrampspoed bij haar beginnen en vandaar als met een kettingreactie om zich heen grijpen. Deze rampspoed zal een symbolische „storm” zijn die niet tot bedaren kan worden gebracht, ook al zou men de modernste methoden ter bestrijding van cyclonen toepassen door de wolken vanuit vliegtuigen met zilverjodide te bezaaien.
24. Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat de storm „van de meest afgelegen delen der aarde” komt, en hoeveel slachtoffers zullen er zijn?
24 Deze symbolische „storm” zal „van de meest afgelegen delen der aarde” komen, want hij komt van buiten het rijk van de ten ondergang gedoemde natiën (Jer. 6:22). In de hedendaagse vervulling betekent dit in werkelijkheid dat hij van een onzichtbare, hemelse Bron zal komen, zodat hij inderdaad „van hogerhand” komt. Terwijl hij snel en met grote kracht over de gehele aardbol jaagt, evenals de vloed van Noachs dagen de gehele aarde overstroomde, zal hij de slachtoffers van de „storm” zonder mankeren van het ene einde der aarde tot het andere einde ophopen. Hoe zouden de leden van de Jeremiaklasse, die deze rampspoed overleven, en hun metgezellen, de „grote schare”, al deze personen kunnen begraven? Jehovah zal in de middelen moeten voorzien om de lijken op te ruimen. — Openb. 19:11-21.
25. Wie zullen volgens Jeremia 25:34-38 uiteindelijk beter af blijken te zijn?
25 op die „dag der wraak van de zijde van onze God” zal het uiteindelijk beter blijken te zijn wanneer men tot degenen behoort die door spotters „onheilsprofeten” zijn genoemd, dan tot degenen te behoren die als gevolg van de „grote verdrukking” onheil ondergaan (Jes. 61:2; Openb. 7:14, 15; Matth. 24:21-30). „Jammert, gij herders, en schreeuwt het uit!” zegt Jehovah door bemiddeling van Jeremia. „En wentelt u in het rond, gij majestueuzen van de kudde, want uw dagen voor de slachting en voor uw verstrooiingen zijn vervuld, en gij moet vallen als een begeerlijk vat! En een toevluchtsoord is de herders ontvallen, en een mogelijkheid tot ontkomen, de majestueuzen van de kudde. Luistert! Het geschreeuw van de herders, en het gejammer van de majestueuzen van de kudde, want Jehovah plundert hun weide met geweld. En de vredige verblijfplaatsen zijn zonder leven geworden wegens de brandende toorn van Jehovah. Hij heeft net als een jonge leeuw met manen zijn plaats van beschutting verlaten, want hun land is tot een voorwerp van ontzetting geworden wegens het mishandelende zwaard en wegens zijn brandende toorn.” — Jer. 25:34-38.
26. Wie zijn in die profetie de „herders” en de „majestueuzen van de kudde”?
26 Doet die profetie ons denken aan geestelijken, die pastoors, dominees of zielenherders worden genoemd, en aan hun kerkgemeenten, die „kudden” worden genoemd? Waarschijnlijk wel, maar Jehovah richt zich hier niet tot de religieuze leiders van de natiën. In de Hebreeuwse Geschriften worden de regeringsleiders herders genoemd, terwijl hun volken of onderdanen hun kudden worden genoemd. „De majestueuzen van de kudde” moeten derhalve de vorsten of de koninklijk begunstigden van de nationale kudde zijn. Dit moet in Jeremia 25:34-38 het geval zijn, want waar in het gehele hoofdstuk wordt melding gemaakt van priesters en levieten? Degenen aan wie Jeremia Jehovah’s „beker” moet overhandigen, worden beschreven als „koningen”, „vorsten” en „koninkrijken” (Jer. 25:18-26). De naderende wereldomvattende „rampspoed” en „storm” zal niet slechts de geestelijken en andere religieuze leiders treffen, maar ten slotte ook de politieke regeringselementen van dit samenstel van dingen.
27. Welke koning moet de „beker” als laatste drinken?
27 „De koning van Sesach” zal de „beker” dus na hen allen drinken. De profetie die in Jeremia 51:41 staat opgetekend, spreekt hierover alsof het reeds tot stand gebracht is, met de woorden: „O hoe is Sesach ingenomen, en hoe wordt de Roem van heel de aarde veroverd! Hoe is Babylon tot niets dan een voorwerp van ontzetting geworden onder de natiën!” — Jer. 25:26; 27:7.
28. Om wie maken de „herders” en de „majestueuzen” zich meer zorgen, en hoe wordt hun weide met geweld geplunderd?
28 Wegens louter zelfzuchtige redenen zullen die politieke „herders” en „majestueuzen” „jammeren” en over de grond rollen. Wanneer de Soevereine Heer Jehovah hen gedurende de „grote verdrukking” ter verantwoording roept, zullen zij het grimmige feit onder de ogen moeten zien dat voor hen de dag is aangebroken om geslacht en verstrooid te worden. Indien er een weg tot ontkoming of een plaats van toevlucht was waarheen zij zouden kunnen vluchten, zouden zij niet zo geneigd zijn te „jammeren”. Zij trekken zich niet zo veel aan van wat er met de nationale „kudde” gebeurt, maar zij maken zich er meer zorgen over dat zijzelf terechtgesteld zullen worden. Hun goedbetaalde banen en hoge posities moeten verdwijnen! Hun „weide”, het samenstel van dingen door middel waarvan zij hun nationale kudden hebben uitgebuit, wordt met geweld geplunderd en vernield. Wat eerst zo’n „vredige” verblijfplaats voor hen was, waar zij met financieel voordeel voor zichzelf van het leven konden genieten, is nu levenloos geworden. De stilte van de dood is op de omheinde plaatsen van hun „kudden” neergedaald.
29. Hoe zal Jehovah dan als een jonge leeuw met manen zijn, en met welke uitwerking zal het „zwaard” worden gezwaaid?
29 Om zo’n wereldomvattend „voorwerp van ontzetting” voort te brengen, moet Jehovah’s toorn wel hevig branden. Hij zou dan ook nooit als een in een rivierdal wonende leeuw kunnen zijn die door de stijgende vloedwateren van de rivier de Jordaan gedwongen is zijn hol te verlaten. Neen, dan zal „Jehovah der legerscharen” daarentegen als een onbevreesde leeuw zijn die zijn „plaats van beschutting” verlaat om ondanks de herders op de weidegronden tot de aanval over te gaan. Door bemiddeling van zijn Zoon-Knecht Jezus Christus, zwaait hij het „zwaard” van de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” (Jer. 25:30, 38). De wereldse herders en majestueuzen zullen nooit meer van de dodelijke slagen van zijn „mishandelende zwaard” herstellen!
30. Wat dienen wij thans te doen wegens datgene wat wij met het oor des geloofs in Jehovah’s profetieën horen?
30 Luister! Kunt u met het oor des geloofs in Jehovah’s profetieën horen dat het geluid steeds meer aanzwelt? Met een sterke, door deze „tijd van het einde” veroorzaakte resonantie, horen wij vanuit de voorzegde toekomst het geluid van het gejammer van alle nationale „herders”, te zamen met de uitroepen van pijn van „de majestueuzen” van de kudde van met schapen te vergelijken mensen. Wat zullen wij luisteraars derhalve doen? Dit: Laten wij terwijl de weg van ontkoming nog open is en terwijl er nog steeds één toevluchtsplaats is waarheen wij kunnen vluchten, snel handelen! Laten wij in Jehovah’s koninkrijk onder zijn aangestelde Herder, Jezus Christus, onze haven van zekerheid en bescherming vinden. — Ezech. 34:23, 24; Jer. 23:5, 6.
(Deze serie artikelen over Jeremia’s profetie zal in de uitgave van De Wachttoren van 1 februari 1980 worden voortgezet.)
[Illustratie op blz. 17]
Via de hedendaagse Jeremiaklasse waarschuwt Jehovah barmhartig voor de komende wereldomvattende „storm”