De Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij voortbrengen
„Hem heeft God als Voornaamste Gevolmachtigde en Redder tot zijn rechterhand verhoogd, om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven.” — Hand. 5:31.
1. Waarom zal het voor ons niet op redding uitlopen als wij de Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij negeren?
WIJ kunnen het ons niet veroorloven degene die door de Goddelijke Heerser van het universum tot zijn Voornaamste Gevolmachtigde en Redder verhoogd is, te negeren. Als wij die Voornaamste Gevolmachtigde zouden negeren en in aanbidding tot de Goddelijke Heerser zouden trachten te komen, zou dit voor ons niet op redding uitlopen. De Goddelijke Heerser heeft zijn Voornaamste Gevolmachtigde verschaft als het enige middel waardoor wij gered kunnen worden en volmaakt leven en geluk in de door de Goddelijke Heerser beloofde nieuwe ordening kunnen ontvangen. Mensen overal ter wereld dienen dit belangrijke feit te weten.
2. Met het oog op welk vonnis dat het Sanhedrin in Jeruzalem korte tijd voordien had geveld, moest dat gerechtshof dat feit weten?
2 Negentienhonderd jaar geleden moesten de hoogste religieuze waardigheidsbekleders in Jeruzalem dat feit weten. Die mannen vormden het opperste gerechtshof van het land, het Sanhedrin. In een vonnis dat enkele weken voordien was geveld, hadden zij die veelomstreden persoon, Jezus Christus, ter dood veroordeeld. Nu stonden de twaalf leidinggevende volgelingen van die controversiële persoon voor hen. In de getuigenbank verklaarden Simon Petrus en de andere elf volgelingen voor het gerecht dat de man die zij ter dood hadden veroordeeld, tot Gods „Voornaamste Gevolmachtigde en Redder” was gemaakt. Als antwoord op een door het gerecht uitgevaardigd bevel zeiden zij:
3. Wat zeiden die twaalf volgelingen van de veroordeelde man, als antwoord op het door het Sanhedrin uitgevaardigde bevel, over gehoorzaamheid en de Voornaamste Gevolmachtigde?
3 „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen. De God van onze voorvaders heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gedood door hem aan een hout te hangen. Hem heeft God als Voornaamste Gevolmachtigde en Redder tot zijn rechterhand verhoogd, om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven. En wij zijn getuigen van deze zaken, evenals de heilige geest, die God heeft gegeven aan hen die hem als regeerder gehoorzamen.” — Hand. 5:29-32.
4. Wat zou degene die tot de Voornaamste Gevolmachtigde en Redder was verhoogd Israël geven, en op grond van welk verbond van God?
4 Of het hooggerechtshof van Jeruzalem het nu al dan niet prettig vond, die aan de paal gehangen Jezus was uit de doden opgewekt, ja, hij bevond zich aan Gods rechterhand en was aldus in staat om namens de Goddelijke Heerser als de Voornaamste Gevolmachtigde en Redder ten behoeve van de natie Israël op te treden. Ten einde wat te doen, was hij de „Voornaamste Gevolmachtigde en Redder”? „Om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven.” Deze „vergeving van zonden” zou geschieden op grond van een „nieuw verbond”, dat de Goddelijke Heerser beloofd had met zijn uitverkoren volk te sluiten. — Jer. 31:31-34; Luk. 22:20.
5. (a) Door wie was er vóór Jezus’ dood berouw aan Israël gepredikt? (b) Welke vragen waren nu ter zake met betrekking tot berouw en vergeving van zonden en de verhouding van de leden van het Sanhedrin ten opzicht van God?
5 Dat gerechtshof in Jeruzalem wist dat voordat Jezus Christus op het aardse toneel was verschenen, er door Johannes de Doper was gepredikt: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Nadat Johannes de Doper in de gevangenis was opgesloten, maakte deze Jezus Christus, die door Johannes was gedoopt, vervolgens dezelfde boodschap bekend, door te zeggen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 3:1, 2, 13-17; 4:12-17). Dit duurde voort totdat Jezus op aansporing van het Sanhedrin in Jeruzalem, ter dood werd gebracht. Was er nu enig verschil in de kwestie van berouw van de zijde van Israël? Wat waren de zonden die vergeven moesten worden? Gaf Simon Petrus de leden van het gerechtshof geen stof tot nadenken door hetgeen hij ten overstaan van hen zei? Hoe was dit nu van invloed op hun verhouding ten opzichte van God? Berustte deze verhouding op dezelfde basis als voorheen? Laten wij eens zien.
6. Hoe kwam het dat Jehovah verplicht werd zijn volk Israël uit Egypte los te kopen, en hoe deed hij dit?
6 De natie Israël ontstond in het land Egypte, gedurende de 215 jaar dat Jakob (Israël) en zijn nakomelingen daar als tijdelijke inwoners verblijf hielden (Gen. 49:28-33). Enige tijd na de dood van de Egyptische eerste minister Jozef, de zoon van Jakob, werden de Israëlieten in slavernij gebracht en werd er een poging gedaan om de natie uit te roeien. Vervolgens bracht God deze nakomelingen van Jakob (Israël) op zijn eigen voorzegde tijd ’uit Egypte, uit het slavenhuis’. Dit geschiedde nadat God hen bevolen had op 14 Nisan van het jaar 1513 v.G.T. daar in Egypte iets nieuws, namelijk het paschamaal, te vieren. Op de avond van die dag werd het paschalam geslacht en het bloed van het lam werd op de deurposten en de bovendorpels van de Israëlitische huizen gespat en vervolgens werd het in zijn geheel geroosterd en achter gesloten, door bloed gemerkte deuren gegeten. God aanvaardde het slachtoffer van dat paschalam en bevrijdde hen uit Egypte nadat zij hun offermaaltijd hadden genuttigd. Hij had hen als het ware door middel van dat geofferde paschalam gekocht (Ex. 12:1 tot 13:18). Aldus was de natie Israël een volk „dat God zich ging loskopen tot een volk”. — 2 Sam. 7:23.
7, 8. (a) Hoe bevestigde God bij de Rode Zee verder dat het volk Israël zijn eigendom was? (b) Wat ging Jehovah nu bij de berg Sinaï met Israël sluiten, en wat moest Mozes bij wijze van voorstel zeggen?
7 Onder leiding van de profeet Mozes voerde God de losgekochte Israëlieten veilig door het water van de Rode Zee heen maar verdronk hij achter hen het Egyptische, achtervolgende leger (Ex. 14:1 tot 15:21). Door deze wonderbaarlijke bevrijding van de natie Israël bevestigde God des te meer dat zij zijn eigendom waren; zij behoorden hem werkelijk toe. In de derde maanmaand (Sivan) na hun uittocht uit het land Egypte bracht God hen naar de voet van de berg Sinaï op het Arabische schiereiland. De profeet Mozes, die als de middelaar tussen God en de natie Israël optrad, beklom de berg Sinaï (Horeb) om ten behoeve van dit losgekochte volk met God te spreken. Nu werden er stappen gedaan om een verbond, ofte wel een plechtig, bekrachtigd contract, tussen God en dit losgekochte volk Israël te sluiten. Merk op wat Mozes op bevel van God tot het volk moest zeggen:
8 „Gij hebt zelf gezien wat ik de Egyptenaren gedaan heb, om u op arendsvleugels te kunnen dragen en tot mij te brengen. Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.” — Ex. 19:3-6.
9. Ging God op grond van zijn recht te werk om Israël in een heilig verbond op te nemen, of hoe handelde hij in deze aangelegenheid?
9 Op die wijze werden zowel de verplichtingen als het doel van het verbond duidelijk vermeld, namelijk om een „koninkrijk van priesters”, een „heilige natie”, die aan God toebehoorde, voort te brengen. Wat hier niet over het hoofd gezien moet worden, is dat God de natie Israël dit verbond niet opdrong. Hij zei niet: ’Ik heb jullie uit slavernij in Egypte losgekocht en ik heb jullie ook uit het water van de Rode Zee bevrijd en daarom behoren jullie mij volgens recht en door koop toe. Ik kan met jullie doen wat ik wil, en wat ik zeg, geldt als wet en jullie zullen die moeten gehoorzamen.’ Integendeel, uit datgene wat Mozes in opdracht van God tot het volk moest zeggen, blijkt dat God wilde weten of zijn losgekochte volk de wens koesterde en bereid was in een heilig verbond met hem opgenomen te worden. In plaats dat God hun op dictatoriale, tirannieke wijze een verbond opdrong, wachtte hij totdat zij hun wil in deze aangelegenheid kenbaar zouden maken. Toonden zij geen bereidheid, dan geen verbond!
GEWACHT OP DE TOT UITDRUKKING GEBRACHTE WIL VAN HET LOSGEKOCHTE VOLK
10. Waarom was er voor dat verbond een middelaar nodig, en welke menselijke factor nam God hierbij in aanmerking?
10 Dit zou een bilateraal verbond zijn, dat wil zeggen een plechtig contract of een plechtige overeenkomst tussen twee partijen. Aangezien het een verbond zou zijn tussen de Allerheiligste God en onvolmaakte, zondige menselijke schepselen, die veroordeling en de dood van Adam en Eva hadden geërfd, was er voor dit verbond een middelaar nodig, die door God als rechtvaardig werd erkend op grond van geloof, namelijk Mozes, de zoon van de leviet Amram (Gal. 3:19, 20). God, als de ene Partij, toonde zijn verlangen om het verbond aan te gaan, maar wat was nu de wil van de andere partij die werd uitgenodigd om in het verbond opgenomen te worden? Er werd met de formele inwijding van het verbond tussen God en Israël gewacht totdat de uitgenodigde mindere partij zijn wens kenbaar zou maken. In zulk een mate erkende God de menselijke wil.
11. Welke houding nam Israël ten aanzien van het voorgestelde verbond aan, en wat maakte Jehovah hun niet bekend voordat zij die houding kenbaar hadden gemaakt?
11 Welke houding nam het volk, dat hier door zijn nationale oudsten was vertegenwoordigd, ten aanzien van het voorgestelde verbond aan? Het bijbelse verslag zegt: „Mozes kwam derhalve en riep de oudere mannen van het volk en legde hun al deze woorden voor, die Jehovah hem geboden had. Daarna antwoordde het gehele volk eenstemmig en zei: ’Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen.’ Mozes bracht de woorden van het volk onmiddellijk aan Jehovah over” (Ex. 19:7, 8). Pas toen Jehovah God die uitdrukking van bereidheid van de zijde van het volk had ontvangen, maakte hij hun de Tien Geboden, de fundamentele wetten van het voorgestelde Wetsverbond, bekend. — Ex. 19:9 tot 20:22.
12. (a) Wat werd dus aan het volk overgelaten om met betrekking tot het verbond te doen? (b) Hoe zullen wij die stap van de zijde van de Israëlieten ten aanzien van het verbond noemen, en welke beschrijvende term wordt in Romeinen 6:13 tot uitdrukking gebracht?
12 Het werd aan het volk overgelaten om hun vrije keuze tot uitdrukking te brengen; zij konden het goddelijke voorstel aanvaarden of verwerpen. Het werd aan hen overgelaten om uit vrije wil te beslissen of zij „uit alle andere volken [Jehovah’s] speciale bezit” wilden worden of zulks te weigeren wegens de voorwaarden die daaraan verbonden waren. Wat deed dit losgekochte volk dus toen zij het goddelijke voorstel aanvaardden door als één man te antwoorden: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen”, of, letterlijk, „zullen wij doen”? Hoe zullen wij die stap van hun zijde met andere woorden uitdrukken? Is het te veel om te zeggen dat zij zich aan Jehovah God overgaven om zijn wil te doen, zoals die door Hem werd gesproken? Komt het overeen met datgene wat de christelijke apostel Paulus tot de christelijke gemeente in Rome zei: „Biedt uzelf aan God aan als mensen die uit de doden levend zijn geworden, en biedt God ook uw leden aan als wapenen van rechtvaardigheid”? (Rom. 6:13) An American Translation vertolkt dit nog krachtiger door te zeggen: „Offert u aan God.” De vertaling van Obbink en Brouwer luidt: „Stelt uzelf Gode ter beschikking.” De Luthervertaling luidt: „Geeft u zelve Gode.” En in A New Translation van Moffatt staat: „Gij moet u aan God opdragen.”
13, 14. (a) Waarom bood Jehovah Israël het verbond aan in plaats van het op te dringen, en wat deden zij in werkelijkheid door het aanbod te aanvaarden? (b) Wanneer bevestigden zij hun wil opnieuw, en wat werden zij aldus voor Jehovah?
13 Jehovah gebruikte geen zware overredingskracht ten aanzien van de Israëlieten door te zeggen: ’Ik heb jullie uit Egypte losgekocht en ik heb jullie uit de Rode Zee bevrijd. Bovendien zijn jullie het natuurlijke zaad van mijn vriend Abraham. Daarom moeten jullie dit verbond met mij aangaan.’ Het was weliswaar om die redenen dat God hun aanbood een verbondsverhouding met hem aan te gaan en hij stelde hun inderdaad een uitnodigend vooruitzicht voor ogen als zij het verbond zouden aangaan. Maar de keus berustte bij de Israëlieten of zij het volk van Jehovah als hun God wilden worden. Toen zij dan ook zeiden: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen”, droegen zij zich aan Jehovah op om Zijn volk te zijn en Zijn wil te doen zoals die in het verbond werd uiteengezet. Later, nadat Mozes de Tien Geboden en vervolgens een reeks wetten had ontvangen, werd het verbond door middel van het bloed van offerdieren bekrachtigd. En daardoor werden de Israëlieten het opgedragen volk van God, dat in een bindend verbond met Jehovah God stond. Bij die gelegenheid bevestigde het volk opnieuw, nu met nog meer kennis van zaken, hun besluit om Jehovah’s wil te doen, want het bericht in Exodus 24:7, 8 vertelt ons:
14 „Ten slotte nam hij [Mozes] het boek van het verbond en las het voor ten aanhoren van het volk. Toen zeiden zij: ’Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen en wij willen gehoorzaam zijn.’ Mozes nam derhalve het bloed en sprenkelde het op het volk en zei: ’Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met u heeft gesloten betreffende al deze woorden.’” — Zie ook Hebreeën 9:18-20.
15. Hoe lang was dat verbond van kracht, en ten aanzien van wie was het bindend?
15 Dat verbond, dat met die leden van dat losgekochte volk daar bij de berg Sinaï werd ingewijd, was niet alleen bindend ten aanzien van degenen die daar aanwezig waren, maar ook ten aanzien van hun vleselijke, natuurlijke nakomelingen. Het was een „verbond tot onbepaalde tijd” (Lev. 24:8). Zodoende stonden al hun natuurlijke nakomelingen zolang het verbond duurde, in een verbondsverhouding tot God. Dientengevolge bevonden de Israëlieten die in de wildernis geboren werden nadat de inwijding van dat verbond bij de berg Sinaï had plaatsgevonden, zich in het veertigste en laatste jaar van hun gedwongen omzwerving in de wildernis in dat verbond met God. Zij bleven dus een opgedragen volk of natie.
16. Hoe verkozen velen op de vlakten van Moab niet in een verbondsverhouding tot Jehovah te blijven?
16 In dat laatste jaar (1473 v.G.T.) verkozen duizenden leden van die opgedragen natie echter niet in een verbondsverhouding tot Jehovah te blijven. Zij gaven hiervan blijk op de vlakten van Moab. In Mozes’ verslag hierover lezen wij, in Numeri 25:1-5:
„Israël nu woonde in Sittim. Toen begon het volk immorele betrekkingen met de dochters van Moab te onderhouden. En de vrouwen kwamen het volk uitnodigen tot de slachtoffers van hun goden, en het volk ging eten en zich voor hun goden neerbuigen. Zo verbond Israël zich [of, koppelde zich Israël, Leidsche Vertaling] aan de Baäl van Peor; en de toorn van Jehovah ontbrandde nu tegen Israël.
Daarom zei Jehovah tot Mozes: ’Neem alle hoofden van het volk en stel hen voor Jehovah tentoon in de richting van de zon, opdat de brandende toorn van Jehovah zich van Israël moge afwenden.’ Toen zei Mozes tot de rechters van Israël: ’Een ieder van u dode zijn mannen die een binding hebben met de Baäl van Peor [zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben, Leidsche Vertaling].’” — Zie ook Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap.
17. (a) Hoevelen stierven er daar omdat zij hun verbond met Jehovah verbraken? (b) Hoe spreekt Jehovah er in Hosea 9:10 over dat zij zich met de Baäl van Peor verbonden?
17 Vierentwintigduizend stierven er omdat zij aldus hun overeenkomst om „alles wat Jehovah heeft gesproken” te doen, verbraken (Num. 25:9; 1 Kor. 10:8). Ruim zevenhonderd jaar later verwees Jehovah door bemiddeling van zijn profeet Hosea naar dit afschuwelijke voorval. Eerst vertelt hij hoe begeerlijk de natie Israël voor hem was en dan vertelt hij hoe vele Israëlieten zich walgelijk maakten in zijn ogen. Jehovah zegt: „Als druiven in de wildernis vond ik Israël. Als de vroege vijg aan een vijgeboom in zijn beginstadium zag ik de voorvaders van u. Zijzelf gingen naar Baäl van Peor, en zij gingen ertoe over zich op te dragen aan het schandelijke ding, en zij werden toen even walgelijk als het voorwerp van hun liefde” (Hos. 9:10). De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap zegt: „Zij . . . wijdden zich aan den schandgod.” Dit kon worden gezegd omdat die Israëlieten zich van Jehovah God afzonderden om een andere godheid aan te hangen.
18. (a) Hoe wordt Hosea 9:10 in de Statenvertaling weergegeven, waaruit blijkt dat zij door hun daad deloyaal jegens Jehovah waren? (b) Hoe wordt de deloyaliteit in verband met hetzelfde Hebreeuwse woord in Ezechiël 14: 7, 8 tot uitdrukking gebracht?
18 Die ontrouwe Israëlieten waren opgedragen geweest aan de ene levende en ware God, maar nu zonderden zij zich van Hem af ten einde zich aan Baäl te wijden of op te dragen. Om deze deloyale daad tot uitdrukking te brengen, zegt de Statenvertaling: „Zij . . . zonderden zich af tot die schaamte.” Het belangrijke Hebreeuwse werkwoord hier is nazar, en het wordt gebruikt in verband met datgene wat een joodse nazireeër deed wanneer hij zich speciaal voor God afzonderde (Num. 6:1-8). In de dagen van de profeet Ezechiël, kort voor de eerste verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T., waren er veel Israëlieten die net zo handelden als de ontrouwe Israëlieten in de dagen van Mozes op de vlakten van Moab. Met betrekking tot zulke deloyale personen zei Jehovah tot de profeet Ezechiël:
„Elke man uit het huis van Israël of uit de inwonende vreemdelingen die in Israël vertoeven die zich terugtrekt [nazar] van het volgen van mij en die zijn drekgoden in zijn hart laat opkomen en die zelfs het struikelblok dat zijn dwaling veroorzaakt voor zijn aangezicht zet . . . ik moet hem afsnijden uit het midden van mijn volk; en gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 14:7, 8.
19. (a) Was het feit dat die deloyale Israëlieten zich aan de Baäl van Peor hadden opgedragen, nog van invloed op een andere opdracht? (b) Wat staat definitief in Numeri 25:3, in plaats dat daar wordt gezegd dat zij zich tot de Baäl van Peor afzonderden?
19 Door deze bewoordingen alleen al wordt te kennen gegeven dat die separatistische Israëlieten eerst in een verbondsverhouding tot Jehovah God stonden, in welke verhouding hun voorvaders hen hadden gebracht door tot de middelaar Mozes te zeggen: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen en wij willen gehoorzaam zijn” (Ex. 24:7; 19:8). Maar door het verbond te verzaken en afgoderij te gaan beoefenen, verbraken zij nu hun opdracht aan Jehovah en droegen zij zich aan het verafgode ding op. In plaats dat in Numeri 25:3 wordt gezegd dat Israël zich tot Baäl afzonderde, staat daar definitief: „Zo verbond Israël zich [koppelde zich Israël, Leidsche Vertaling] aan de Baäl van Peor.” Dit dient een waarschuwing te zijn voor degenen onder ons in deze tijd die in een verbondsverhouding tot Jehovah God staan (1 Kor. 10:6, 11). Wij wensen niet dezelfde noodlottige fout te begaan. Het zou deloyaliteit jegens of opstand tegen de goddelijke heerschappij betekenen.
DE WEG BEREIDEN VOOR EEN NIEUW VERBOND
20. (a) Waarom was dat eerste verbond niet onberispelijk, en waarvoor liet dit dus ruimte? (b) Bij monde van welke profeet werd het nieuwe verbond voorzegd, en wat zei Mozes over de betere middelaar?
20 Het verbond dat Jehovah door bemiddeling van Mozes met het opgedragen volk Israël sloot, was een „verbond tot onbepaalde tijd”. Dat bij de berg Sinaï gesloten verbond was wegens de onvolmaaktheid van de Israëlieten en hun middelaar Mozes niet onberispelijk. Het liet daarom ruimte voor een beter verbond, een nieuw verbond. Bijgevolg nam Jehovah God zich voor een nieuw verbond te sluiten, en het voorrecht om in dit tweede verbond opgenomen te worden, zou aan de natie van het natuurlijke Israël worden aangeboden. Ruim zeshonderd jaar voordat dit nieuwe verbond door tussenkomst van een nieuwe middelaar werd ingewijd, voorzei Jehovah het bij monde van de profeet Jeremia in de zevende eeuw voor de komst van die betere Middelaar (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:6-13). De komst van deze betere en grotere Middelaar werd voorzegd door de profeet Mozes, en hij zei dat deze toekomstige middelaar uit het midden van de Israëlieten verwekt zou worden; hij zou een natuurlijke Israëliet zijn. — Deut. 18:15-19; Hand. 3:22, 23; 7:37, 38.
21. (a) Wanneer, waar en met welke aankondiging werd deze betere middelaar geboren? (b) Waarom vierde Jezus het joodse Pascha, en als wat identificeerde hij zich tijdens zijn laatste viering van het Pascha, en hoe?
21 In het jaar 2 v.G.T. werd die betere Middelaar als een afstammeling van koning David en in Davids stad, Bethlehem, geboren. Hij was terzelfder tijd de Zoon van God, en ten tijde van zijn geboorte werd door de engel van God de volgende aankondiging aan de herders in de velden bij Bethlehem gedaan: „Ik maak u goed nieuws bekend omtrent een grote vreugde, die heel het volk ten deel zal vallen, want heden is u in de stad van David een Redder geboren, die Christus de Heer is” (Luk. 2:10, 11). Doordat deze aangekondigde persoon die „Christus de Heer” zou zijn, uit een joodse moeder werd geboren, was hij een natuurlijke jood en stond hij onder de Wet van het verbond dat met Mozes als middelaar tussen God en Israël was gesloten. Als bevestiging hiervan lezen wij in Galáten 4:4: „Maar toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet kwam te staan.” Aangezien Jezus Christus onder de wet van het met Israël gesloten verbond stond, vierde hij het paschamaal. Tijdens zijn laatste viering van het Pascha, in 33 G.T., wees hij op zichzelf als de Middelaar van het beloofde nieuwe verbond. Hoe? Hij stelde nu datgene in wat het Avondmaal wordt genoemd, en toen hij de beker wijn aan zijn getrouwe apostelen overhandigde, zei hij: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Luk. 22:20). Jezus vergoot zijn eigen bloed om dat verbond te bekrachtigen.
22. (a) Wanneer verbond Jezus zich ertoe de middelaar van het nieuwe verbond te worden? (b) Waarom had Johannes er eerst bezwaar tegen Jezus te dopen?
22 Maar net als de profeet Mozes moest de Heer Jezus zich ergens toe verbinden om die Middelaar van het nieuwe verbond te worden. Wanneer deed hij dit? Ten tijde van zijn doop in de rivier de Jordaan. Op dertigjarige leeftijd verliet hij zijn timmermanswerkplaats in Nazareth en ging hij naar Johannes de Doper om in water ondergedompeld te worden. Deze doop die Johannes moest verrichten, was iets nieuws. Tot op die tijd had Johannes de Doper, zoals wij in Markus 1:4 lezen, „de doop als een symbool van berouw tot vergeving van zonden” gepredikt (Luk. 3:3). Maar Jezus, de Zoon van God, kwam niet tot Johannes de Doper om gedoopt te worden als een symbool van berouw tot vergeving van zonden (Hebr. 7:26). Hij kwam niet tot Johannes met een slecht geweten, zodat hij kwam met het „verzoek aan God om een goed geweten” (1 Petr. 3:21). Johannes wist dit en daarom lezen wij dat Johannes „trachtte hem dit te beletten door te zeggen: ’Ik moet door u gedoopt worden, en gij komt tot mij?’” Wat antwoordde Jezus echter?
23. Wat gaf Jezus Johannes ten antwoord, en waarom zei hij „aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen” ofschoon hij de Wet had gehouden?
23 „Jezus gaf hem ten antwoord: ’Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen’” (Matth. 3:13-15). Wat bedoelde Jezus daarmee? Als natuurlijke jood had hij de wet van het Mozaïsche verbond onberispelijk gehouden. In dit verband zei hij later in zijn Bergrede: „Denkt niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te vernietigen. Ik ben niet gekomen om te vernietigen, maar om te vervullen” (Matth. 5:17). Natuurlijk was het met Israël gesloten Wetsverbond Gods wil, maar Jezus had Gods wil in dat opzicht gedurende zijn gehele aardse leven tot op zijn doop ten uitvoer gebracht. Jezus’ woorden „alles wat rechtvaardig is” hadden dus betrekking op iets dat verder ging dan het Wetsverbond, maar dat een vervulling zou zijn van de symbolische kenmerken van het Wetsverbond. Dit was „alles wat rechtvaardig is”, want het was Gods wil dat hij dit ten uitvoer zou brengen. Hiertoe verbond hij zich derhalve bij zijn doop.
24. Welke speciale profetie vervulde Jezus volgens Hebreeën 10:5-10 door zich voor de doop aan te bieden?
24 Door zich voor de doop aan te bieden, vervulde Jezus werkelijk de woorden van „de Profeten”, zoals hij zei. De apostel Paulus geeft te kennen welke van de profetieën Jezus vervulde, en wel in Hebreeën 10:5-10, waar wij over het voorval dat Jezus kwam om gedoopt te worden, lezen: „Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: ’Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Volledige brandoffers en zondeoffer hebt gij niet goedgekeurd.’ Toen zei ik: ’Zie! Ik ben gekomen (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.’ . . . Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van het offer van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd.” Aldus vervulde Jezus Psalm 40:6-8. De „wil” van God eiste dat Jezus zichzelf, zijn „lichaam”, ten offer zou brengen.
25. (a) Waarvan was Jezus’ waterdoop derhalve een symbool? (b) Hoe was Jezus reeds opgedragen en losgekocht?
25 Aangezien dit volgens de profetie moest geschieden, zou Jezus een slecht geweten hebben gehad als hij niet was gekomen om Gods speciale wil te doen en zich derhalve aan Johannes aan te bieden om gedoopt te worden. Het is duidelijk dat door de doop van Jezus iets te kennen werd gegeven. Zijn doop was niet „als een symbool van berouw tot vergeving van zonden”. Jezus’ doop was een symbool van het feit dat hij was gekomen of zich aanbood om Gods wil te doen, welke goddelijke „wil” onder meer inhield dat Jezus zijn lichaam eens voor altijd ten offer bracht. Als natuurlijke jood stond hij reeds onder de Mozaïsche wet en was hij een lid van de enige natie op aarde die toen aan God opgedragen was om „alles wat Jehovah heeft gesproken” te doen. Bovendien was Jezus als de eerstgeboren zoon van Maria, wier eerstgeboren zoon door haar echtgenoot Jozef als zijn eigen eerstgeboren zoon werd geadopteerd, aan God geheiligd en behoorde hij aan hem toe (Ex. 13:1, 2). Daarom moest Jezus door Jozef en Maria worden losgekocht ten einde hem toe te staan zich met profaan werk bezig te houden (Num. 3:13-51; 18:14-16). Jezus’ doop beeldde derhalve niet af dat hij zich aan God opdroeg, maar dat hij zich aanbood om Gods wil te doen, al betekende dit ook dat hij de offerdood moest sterven.
26. (a) Hoe maakte God zijn aanvaarding van Jezus’ aanbod van zichzelf duidelijk? (b) In hoeverre heeft Jezus in het vlees die goddelijke „wil” ten uitvoer gebracht?
26 Jehovah God maakte duidelijk dat hij dit aanbod van zijn Zoon Jezus aanvaardde doordat Hij zijn heilige geest op de gedoopte Jezus uitstortte en Zijn stem vanuit de hemel liet weerklinken, die zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matth. 3:16, 17). Daarna kondigde Johannes de Doper de gezalfde Jezus aan als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1:28-36; Hand. 10:37, 38). Jezus heeft Gods wil helemaal tot het einde van zijn dagen in het vlees op aarde ten uitvoer gebracht. Gedurende de laatste nacht dat hij in zijn natuurlijke menselijke lichaam op aarde was, bad hij tot God en zei hij: „Mijn Vader, indien het niet mogelijk is dat deze voorbijgaat tenzij ik hem drink, uw wil geschiede” (Matth. 26:39-44). De volgende middag, omstreeks drie uur, zei Jezus terwijl hij aan de martelpaal hing, zoals Johannes 19:30 ons vertelt: „’Het is volbracht!’ waarop hij het hoofd boog en de laatste adem uitblies.” Aldus werd Jezus’ lichaam, overeenkomstig Gods wil, eens voor altijd geofferd.
27. (a) Wat voor opstanding kreeg Jezus Christus, en waarom? (b) Hoe kwam hij vervolgens in het bezit van de gehele mensheid, en welke belofte houdt dit in met betrekking tot de doden?
27 In overeenstemming met het feit dat Jezus Christus zijn volmaakte menselijke lichaam aldus ten offer had gebracht, werd hij op de derde dag uit de doden opgewekt, niet in een lichaam van bloed en vlees, maar in een geestelijk lichaam (1 Petr. 3:18; 1 Kor. 15:42-45). Op de veertigste dag vanaf zijn opstanding steeg Jezus ten hemel op, alwaar hij de waarde of verdienste van zijn menselijke slachtoffer ten behoeve van de gehele mensheid aan God aanbood. Hij had op aarde gezegd dat hij was gekomen „om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen” (Matth. 20:28). De apostel Paulus spreekt erover dat Jezus „de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken”. Paulus spreekt ook over „een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen” (Hebr. 2:9; 1 Tim. 2:5, 6). Aldus heeft Jezus Christus, door de levenswaarde van zijn menselijke slachtoffer aan God aan te bieden, de gehele mensheid losgekocht, ja, hen gekocht, en dat zonder dat zij hem hadden gevraagd dit te doen. Op grond hiervan zal er, onder zijn hemelse koninkrijk, een „opstanding . . . zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” (Hand. 24:15). Zij allen zijn het eigendom van Jezus Christus.
28. (a) Wat werd de uit de doden opgewekte Jezus aldus met betrekking tot de redding van de mensheid? (b) Met betrekking waartoe treedt hij eveneens als de Voornaamste Gevolmachtigde op?
28 Op deze wijze werd Jezus Christus, de Zoon van God, overeenkomstig de goddelijke „wil” de Voornaamste Gevolmachtigde en de Voornaamste Bewerker van redding voor de gehele mensheid. Dit moeten wij uit Hebreeën 2:9, 10 begrijpen, waar staat: „Wij zien Jezus, die een weinig lager dan engelen gemaakt is, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken. Want het was passend dat degene ter wille van wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen, de Voornaamste Bewerker van hun redding door middel van lijden zou volmaken.” En in Hebreeën 5:9, 10 lezen wij: „En nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak geworden van eeuwige redding, omdat hij door God uitdrukkelijk een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is genoemd.” Deze Jezus bewees dat hij het waard was als de Voornaamste Vertegenwoordiger van de goddelijke heerschappij op te treden.
[Illustratie op blz. 106]
Hoewel het volk Israël in werkelijkheid aan Jehovah toebehoorde, drong hij hun zijn verbond niet op maar wachtte hij totdat zij hun eigen wens in deze aangelegenheid kenbaar zouden maken