Bevrijding en overleving van de val van de christenheid
1, 2. (a) Wanneer en tijdens wiens profetische loopbaan had het laatste jubeljaar voor de joden moeten plaatsvinden? (b) Wat droeg Jehovah’s door bemiddeling van Mozes gegeven wet de joden op in verband met het jubeljaar te doen?
IN JEREMIA’S tijd behoorde het sabbatjaar een tijd van bevrijding voor joodse slaven te zijn. Het laatste sabbatjaar van deze aard eindigde in 609 v.G.T. op 9 Tisjri, een dag vóór de joodse verzoendag. Sinds Jeremia’s volk in 1473 v.G.T. het land Kanaän was binnengegaan, werd er van hen verlangd dat zij de sabbatjaren zouden vieren. Elk vijftigste jaar van die tijd af moest als een jubeljaar worden gevierd, waarbij elk jubeljaar op de verzoendag begon. Het zeventiende jubeljaar zou het laatste blijken te zijn. Het eindigde in 623 v.G.T., tijdens Jeremia’s profetische activiteit. Als priester in de tempel had Jeremia de trompetstoot moeten horen die het begin inluidde van dat jubeljaar, een speciaal jaar van bevrijding. In de wet die Jehovah door bemiddeling van Mozes had gegeven, werd bevolen:
2 „Gij moet het vijftigste jaar heiligen en een vrijlating uitroepen in het land voor al zijn bewoners. Het zal een jubeljaar voor u worden, en een ieder van u moet tot zijn bezitting terugkeren en een ieder van u dient naar zijn familie terug te keren. Een jubeljaar zal dat vijftigste jaar voor u worden.” — Lev. 25:10, 11.
3. Wat bepaalde Gods wet betreffende elk zevende jaar tussen de jubeljaren, en hoe lang konden Hebreeuwse kopers Hebreeuwse slaven bij zich houden?
3 Evenals de wekelijkse sabbat elke zevende dag gehouden moest worden, moest elk zevende jaar tussen de jubeljaren een sabbatjaar zijn (Lev. 25:1-9). Jehovah’s wet bepaalde met betrekking tot deze regeling: „Ingeval gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij zes jaar een slaaf zijn, maar in het zevende zal hij zonder vergoeding als vrijgelatene weggaan” (Ex. 21:2). „Ingeval uw broeder, een Hebreeër of een Hebreeuwse, aan u wordt verkocht, en hij u zes jaar heeft gediend, dan dient gij hem in het zevende jaar als vrijgelatene van u heen te zenden.” — Deut. 15:12.
4. Wat zou in het sabbatjaar van 610-609 v.G.T. dus een passende handelwijze zijn geweest voor Hebreeuwse slaveneigenaars, maar hoe verschaften zij Jehovah een extra reden om hen te straffen?
4 In Jeremia’s tijd was het in dat sabbatmaanjaar van 610-609 v.G.T. derhalve goed in Jehovah’s ogen wanneer joden die slaven hielden, in de tempel te Jeruzalem een verbond voor zijn aangezicht sloten waarin zij beloofden hun Hebreeuwse slaven in vrijheid heen te zenden. Ondanks het feit dat de internationale situatie bijzonder dreigend was voor Jeruzalem, was dit voor Jeremia’s volk de gehoorzame handelwijze die zij moesten volgen. Voordat dit jaar van bevrijding ten einde was gelopen, verbraken die vroegere slavenhouders hun plechtige verbond echter en dwongen zij hun vroegere knechten en dienstmaagden opnieuw tot dienstbaarheid. Dit mishaagde Jehovah, die zich aan zijn verbonden houdt, en verschafte hem een extra reden om hen te straffen. — Jer. 34:8-16.
5. (a) Welke vreemdelingen die destijds in Jeruzalem woonden, waren hierbij niet betrokken en verkeerden niettemin in gevaar? (b) Hoe verkeert Jeruzalems hedendaagse tegenhanger eveneens in gevaar, en uit welke bron?
5 Gelukkig werd die minachting voor een verbond dat plechtig voor het aangezicht van God was gesloten, niet gedeeld door bepaalde personen die toen in Jeruzalem woonden en die bekend stonden als Rechabieten, de nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rechab (Jer. 35:6-11). Toch kwamen zij in gevaar te verkeren wegens de straf die Jeruzalems joodse inwoners terecht zouden ontvangen. Zij verkeerden evenwel in een positie die hen ervoor in aanmerking deed komen beschermd te worden tegen hetgeen Jehovah God vervolgens met het oog op de zelfzuchtige ontrouw van de joden voorzei. Net als in het geval van het Jeruzalem in Jeremia’s tijd dienen Jehovah’s verdere woorden de hedendaagse christenheid bijzonder veel belang in te boezemen. Evenals het Jeruzalem in die tijd, bevindt de christenheid zich in de slotfase van haar lange bestaan. De laatste wereldmacht die in de bijbelse profetieën is voorzegd, de achtste wereldmacht, is thans verschenen, en wel in de vorm van de Verenigde Naties. Ze zal een doodaanbrengende rol gaan spelen ten aanzien van Jeruzalems hedendaagse tegenhanger, de christenheid. De VN, en de voorganger ervan, de Volkenbond, bestaan gezamenlijk nu zo’n zestig jaar (Openb. 17:7-11). Voordat deze organisatie vergaat, zal ze handelend optreden!
6. Hoe heeft de christenheid, hoewel ze beweert vrijheid voor te staan, haar kerklidmaten in slavernij gebracht?
6 Aangezien de christenheid beweert christelijk te zijn, dient ze vrijheid van slavernij met betrekking tot deze aan zonde verslaafde wereld voor te staan. In werkelijkheid heeft ze haar kerklidmaten echter ter wille van haar eigen belangen in slavernij aan deze wereld gebracht. Dit komt doordat ze zich tot een vriend van deze wereld en daardoor tot de vijand van God heeft gemaakt. — Jak. 4:4.
7. (a) Waaraan zijn de kerkgangers van de christenheid in slavernij gebracht, en tegen wie zijn zij gekant? (b) Wat moet de christenheid vervolgens uit Jeremia’s profetie aanhoren?
7 De geestelijke slaven van de christenheid werken niet hard voor Gods koninkrijk in handen van Christus, maar voor de ten ondergang gedoemde wereld en haar heerser en god, Satan de Duivel (1 Joh. 2:15-17; Ef. 2:2). De christenheid leidt kerkgangers ertoe de christelijke getuigen van Jehovah, die door Jeremia werden afgeschaduwd, tegen te staan. Laat haar daarom horen wat hij vervolgens zei:
„Daarom, dit heeft Jehovah gezegd: ’Gíj hebt mij niet gehoorzaamd door vrijlating te blijven uitroepen, een ieder voor zijn broeder en een ieder voor zijn metgezel. Ziet, ik roep voor u een vrijlating uit’, is de uitspraak van Jehovah, ’aan het zwaard, aan de pestilentie en aan de hongersnood, en ik zal u stellig tot beving maken voor alle koninkrijken der aarde. En ik wil de mannen die mijn verbond hebben overtreden, doordat zij de woorden van het verbond dat zij voor mijn aangezicht hebben gesloten met het kalf dat zij in tweeën hebben gesneden opdat zij tussen de stukken ervan konden doorgaan, niet ten uitvoer hebben gebracht, [in de hand van hun vijanden] geven, namelijk de vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de hofbeambten en de priesters en heel het volk van het land, die tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan — ja, ik wil hen geven in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hun ziel zoeken, en hun dode lichamen moeten tot voedsel worden voor de vliegende schepselen van de hemel en voor de dieren der aarde. En Zedekía, de koning van Juda, en zijn vorsten zal ik geven in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hun ziel zoeken en in de hand van de strijdkrachten van de koning van Babylon, die van u wegtrekken.’
’Ziet, ik geef bevel’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal hen stellig terugbrengen naar deze stad, en zij moeten tegen haar strijden en haar innemen en haar met vuur verbranden; en de steden van Juda zal ik maken tot een verlaten woestenij zonder inwoner.’” — Jer. 34:17-22; vergelijk Genesis 15:10-18.
8. Wat is er, in het licht van die profetie van Jeremia, voor de christenheid van thans afgeschaduwd?
8 Wijst die profetie vooruit naar de val van de christenheid onder de aanval van de wereldse strijdkrachten door wie Jehovah haar laat belegeren? Wat zou ze in het licht van wat Jeruzalem is overkomen, anders kunnen afschaduwen? De gevangenneming van koning Zedekía en zijn deportatie naar Babylon om daar te sterven, had Jeremia hem gehoorzaam aangezegd (Jer. 34:1-7). In de grote vervulling van die profetische gebeurtenis uit bijbelse tijden staat de heersers van de christenheid derhalve beslist niets goeds te wachten!
9. Wanneer na het sabbatjaar begon de belegering van Jeruzalem, hoe lang duurde deze, en hoe werd de stad er een oorzaak van dat andere natiën gingen beven uit vrees een overeenkomstig lot te ondergaan?
9 In 609 v.G.T., op de negende dag van de zevende maanmaand (Tisjri), de dag vóór de verzoendag, eindigde het sabbatjaar. Daarna, op de tiende dag van de tiende maanmaand (Tebeth) van datzelfde jaar, begonnen koning Nebukadnezar en zijn Babylonische militaire strijdkrachten Jeruzalem te belegeren (2 Kon. 25:1, 2). Deze belegering heeft zich anderhalf jaar lang voortgesleept, totdat Jeruzalem op de negende dag van de vierde maanmaand (Tammuz) van het jaar 607 v.G.T. viel. In zijn poging te ontsnappen en aldus Jehovah’s profetie te verijdelen, kwam koning Zedekía niet verder dan de stad Jericho, waar zijn Babylonische achtervolgers hem te pakken kregen. Toen brachten zij hem terug, opdat hij Nebukadnezar persoonlijk zou ontmoeten en een hopeloze ballingschap in het afgodische Babylon tegemoet zou gaan (Jer. 34:2, 3). In de volgende maanmaand, of op 7 Ab 607 v.G.T., werd de stad Jeruzalem geplunderd en platgebrand. Haar ontwijde tempel van Jehovah kon haar niet redden (2 Kon. 25:3-17). De verschrikkelijke vernietiging van Jeruzalem zou beslist tot gevolg hebben dat andere natiën begonnen te beven, uit vrees dat hun een overeenkomstig lot uit de handen van Babylon te wachten zou staan.
10. Beeft de christenheid wegens dat schouwspel uit de oudheid, en waarvan zal haar eigen vernietiging het begin vormen?
10 Eeuwen later heeft het schouwspel van een tot puinhopen gemaakt Jeruzalem echter zijn kracht verloren, en de christenheid wordt er niet door met schrik vervuld. Ze beeft niet. Ze ziet in het schouwspel uit de oudheid geen profetische illustratie die haar waarschuwt voor haar snel naderende vernietiging op wereldomvattende schaal. Dit zal het begin vormen van de vernietiging van alle valse religie in de grootste verdrukking die ooit over deze anti-Jehovah wereld is gekomen. Het zal net zo gaan als in Matthéüs 24:15-22 was voorzegd.
11. Wanneer werd Jeruzalems land woest achtergelaten, zonder mensen of huisdieren, en waren Jeremia en Baruch de enigen die als gevolg van Jehovah’s gunst in leven bleven?
11 Maar hoe zouden mensen zo’n verdrukking ooit kunnen overleven? Op net zo’n wijze als Jeremia en zijn secretaris Baruch de beproeving overleefden die Jeruzalem als gevolg van het zwaard, hongersnood, pestilentie en grote brand overkwam! Later, in de zevende maanmaand van dat rampspoedige jaar, werd Jeremia door de in paniek verkerende mensen die tegen de overheersing door Babylon in opstand waren gekomen, naar Egypte weggevoerd. Aldus kwam het hele land van het koninkrijk Juda woest te liggen, zonder mensen of huisdieren (2 Kon. 25:22-26). Het land kon zich hierdoor zeventig jaar lang in een ononderbroken sabbat verheugen (2 Kron. 36:20, 21). Maar behalve Jeremia en zijn secretaris Baruch overleefden ook anderen die Jehovah’s gunst genoten Jeruzalems vernietiging en de verwoesting van het land Juda. Dit was hun bij monde van Jeremia verzekerd. Indien wij in deze tijd de grote verdrukking willen overleven, doen wij er goed aan te beschouwen waarom zij die rampspoed hebben overleefd.
OVERLEVENDEN VAN DE VAL VAN DE CHRISTENHEID AFGESCHADUWD
12. Welk niet-joodse nomadische volk vormde een afschaduwing van die overlevenden van de komende verdrukking, en hoe kwam het dat Jeremia hen in Jeruzalem aantrof?
12 Op wie zal de Grote Beschermer van menselijk leven gedurende de naderende verdrukking waarin dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen zal vergaan, zijn ogen gericht houden? Op de opgedragen, gedoopte christenen die hij door een groep niet-joodse vluchtelingen in Jeruzalem heeft laten afschaduwen. Deze vrienden van de joden voelden zich verplicht hun nomadische leven vaarwel te zeggen en tijdelijk in Jeruzalem te gaan wonen, omdat zij zich niet wilden aansluiten bij het legerkamp van de vijand die onder leiding van de koning van Babylon, Nebukadnezar, optrok om Jeruzalem te belegeren. Hun voorvader was Jonadab de zoon van Rechab. Zij werden echter niet Jonadabs genoemd, omdat koning David een neef had die Jonadab heette. In plaats daarvan werden zij Rechabieten genoemd, welke naam hen als niet-Israëlieten kenmerkte. Jeremia kende hen heel goed.
13. Hoe liet de wijze waarop de Israëlieten zich aan het verbond hielden, zich vergelijken met de trouw waarmee de Rechabieten zich aan hun eed hielden, en wat moest Jeremia ten aanzien van de Rechabieten doen?
13 Meer dan tweehonderd vijftig jaar lang hadden zij trouw vastgehouden aan de eed die hun door hun welbekende voorvader Jonadab was opgelegd. De Israëlieten hadden niet zo’n bericht opgebouwd op het gebied van trouw aan het Wetsverbond dat hun voorvaders in 1513 v.G.T., via Mozes als hun middelaar, met Jehovah God waren aangegaan. Daarom nam de God wiens verbond zij hadden verbroken, zich voor het verschil te laten uitkomen tussen deze Israëlieten en de zich aan hun eed houdende Rechabieten. Met het oog hierop moesten de Rechabieten nu in een plaats die heilig was voor Jehovah, zijn tempel in Jeruzalem, aan een proef worden onderworpen. Hij zei derhalve tot Jeremia: „Ga naar het huis van de Rechabieten, en gij moet met hen spreken en hen in het huis van Jehovah brengen, naar een van de eetvertrekken, en gij moet hun wijn te drinken geven” (Jer. 35:1, 2). Dit terwijl het heel goed bekend was dat de Rechabieten „geheelonthouders” waren.
14. Hoe verklaarden de Rechabieten hun weigering de door Jeremia aangeboden wijn te drinken en wat zeiden zij over de reden waarom zij in een stad woonden?
14 Jeremia deed zoals hem was opgedragen (Jer. 35:3-5). Toch weigerden de Rechabieten zelfs uit de hand van de profeet wijn te aanvaarden en te drinken. Zij legden uit:
„Wij zullen geen wijn drinken, want Jonadab, de zoon van Rechab, onze voorvader, díe heeft ons het gebod opgelegd, zeggende: ’Gij moogt tot onbepaalde tijd geen wijn drinken, noch gij noch uw zonen. En geen huis moogt gij bouwen, en geen zaad moogt gij zaaien, en geen wijngaard moogt gij planten, noch mag die van u worden. Maar in tenten dient gij al uw dagen te wonen, opdat gij vele dagen moogt blijven wonen op de oppervlakte van de aardbodem waar gij als vreemdeling vertoeft.’
Wij blijven daarom gehoorzaam aan de stem van Jonadab, de zoon van Rechab, onze voorvader, in alles wat hij ons geboden heeft, door al onze dagen geen wijn te drinken, wij, noch onze vrouwen, noch onze zonen en onze dochters, en door geen huizen te bouwen waarin wij kunnen wonen, zodat geen wijngaard of veld of zaad van ons zou worden. En wij blijven in tenten wonen en gehoorzamen en doen naar alles wat onze voorvader Jonadab ons geboden heeft. Maar het geschiedde toen Nebukadrezar, de koning van Babylon, tegen het land optrok, dat wij voorts zeiden: ’Komt, en laten wij Jeruzalem binnengaan wegens de krijgsmacht van de Chaldeeën en wegens de krijgsmacht van de Syriërs, en laten wij in Jeruzalem wonen.’” — Jer. 35:6-11.
15. In welk opzicht vormde de eed die de Rechabieten was opgelegd, een bescherming, en hoe waren er in het Mozaïsche Wetsverbond regelingen voor hen getroffen?
15 De eed die de Rechabieten was opgelegd, diende tot bescherming. Als gevolg hiervan bleven zij als vreemdelingen in het land een eenvoudig leven leiden, afgescheiden van de verdorvenheid van de steden. Aangezien zij geen Israëlieten waren die onder het Mozaïsche Wetsverbond stonden, vertoefden zij als vreemdelingen binnen de poorten van de Israëlieten en veroorzaakten zij hun Israëlitische gastheren geen moeilijkheden. Zij maakten het de Israëlieten niet moeilijk hun verbond met Jehovah na te komen, maar leefden veeleer in overeenstemming met het Wetsverbond voor zover het op hen van toepassing was. Als het echter op het drinken van alcoholische dranken aankwam, waren zij als de Israëlitische nazireeërs. Door nuchter te blijven, hielden zij hun zinnen bij elkaar. Toen de legers van koning Nebukadnezar een vijandelijke inval deden in het land Juda, werd hun eenvoudige nomadische leven in gevaar gebracht. Toen de binnenvallende Chaldeeën optrokken, vluchtten de Rechabieten vanzelfsprekend Jeruzalem in.
16. Hoe verschaften de eedsgetrouwe Rechabieten Jehovah een voorbeeld dat hij tegen de Israëlieten, die ontrouw waren aan het verbond, kon gebruiken, en wat moest hij derhalve over die Israëlieten brengen?
16 Dat zij hardnekkig vasthielden aan hun eed om geen wijn te drinken, zelfs toen de profeet-priester Jeremia hen hiertoe uitnodigde, verschafte Jehovah een voorbeeld dat hij tegen de verbond-verbrekende Israëlieten kon gebruiken. De Rechabieten hielden zich aan hun eed, ook al was deze hun door louter een mens, hun voorvader, opgelegd. De Israëlieten hadden hun Wetsverbond verbroken, terwijl het niet door louter een mens, maar door de Allerhoogste God, was gesloten. Het was dan ook zeer passend dat Jehovah vervolgens tot Jeremia zei:
„Ga, en gij moet tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem zeggen: ’Hebt gij niet voortdurend vermaning ontvangen om mijn woorden te gehoorzamen?’ is de uitspraak van Jehovah. ’Ten uitvoer gebracht zijn de woorden van Jonadab, de zoon van Rechab, die hij zijn zonen geboden heeft, om geen wijn te drinken, en zij hebben er geen gedronken tot op deze dag, want zij hebben het gebod van hun voorvader gehoorzaamd. En wat mij betreft, ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt mij niet gehoorzaamd. En ik bleef tot u zenden al mijn knechten de profeten, vroeg op zijnde en hen zendende, zeggende: „Keert alstublieft terug, een ieder van zijn slechte weg, en maakt uw handelingen goed en loopt geen andere goden achterna om die te dienen. En blijft wonen op de grond die ik u en uw voorvaders gegeven heb.” Maar gij hebt uw oor niet geneigd, noch hebt gij naar mij geluisterd. Maar de zonen van Jonadab, de zoon van Rechab, hebben het gebod van hun voorvader dat hij hun geboden had, ten uitvoer gebracht, doch wat dit volk betreft, zij hebben niet naar mij geluisterd.’”
„Daarom, dit heeft Jehovah, de God der legerscharen, de God van Israël, gezegd: ’Zie, ik breng over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem al de rampspoed die ik tegen hen gesproken heb, omdat ik tot hen gesproken heb maar zij niet hebben geluisterd, en ik tot hen bleef roepen maar zij niet hebben geantwoord.’” — Jer. 35:13-17.
17. Waarom moet de afval van de Israëlieten als opzettelijk worden beschouwd, en waaraan konden zij derhalve niet ontkomen?
17 Uit deze vergelijking van de Rechabieten met de Israëlieten blijkt duidelijk dat de bijzonder begunstigde Israëlieten er met de hulp van Gods profeten toe in staat waren hun verbond met hun God Jehovah te houden. Hij had in zijn tempel en de daartoe behorende priesterschap voorzien opdat de Israëlieten slachtoffers konden offeren waardoor de zonden die zij onopzettelijk begingen, ongedaan gemaakt konden worden. Ondanks dit, kozen zij extra goden, in het bijzonder Baäl, en namen zij in hun aanbidding allerlei slechte dingen op die in Jehovah’s via Mozes gegeven wet waren verboden. Hun afval met betrekking tot Gods Wetsverbond, waarin zuivere aanbidding werd geëist, was derhalve opzettelijk. Er bleek duidelijk uit dat zij geen respect hadden voor de ene levende en ware God, en ook niet voor hun plechtige geloften aan hem. Dit kon voor zulke afvalligen op niets anders dan rampspoed uitlopen. Om overeenkomstige redenen staat de gehele christenheid een onontkoombare rampspoed te wachten!
ONTVLUCHT DE VERNIETIGING DIE OVER DE GEHELE VALSE RELIGIE KOMT
18. Uit welke woorden die Jeremia tot de Rechabieten sprak, putten de leden van de „grote schare” de verzekering dat zij de vernietiging van de christenheid en haar vriend, de wereld, zullen overleven?
18 Wie in deze tijd wil eraan ontkomen met de christenheid en haar intieme vriend, dit godonterende samenstel van dingen, vernietigd te worden? „Wíj willen dit!” zeggen de leden van de in Openbaring 7:9-17 voorzegde „grote schare”. Zij putten een krachtige verzekering uit de belofte die Jehovah de eedsgetrouwe Rechabieten had gedaan, zoals staat opgetekend in Jeremia 35:18, 19: „En tot het huisgezin van de Rechabieten zei Jeremia: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van Israël, gezegd: „Omdat gij het gebod van uw voorvader Jonadab hebt gehoorzaamd en al zijn geboden blijft onderhouden en blijft doen naar alles wat hij u geboden heeft, daarom heeft Jehovah der legerscharen, de God van Israël, dit gezegd: ’Van Jonadab, de zoon van Rechab, zal niet worden afgesneden een man die voor altijd voor mijn aangezicht staat.’”’”
19. (a) Wat was Jonadabs houding ten opzichte van Baälaanbidding? (b) Wiens naam ligt in de namen Jonadab en Jaäzanja opgesloten, en welk standpunt namen zij in met betrekking tot wijn?
19 Aldus zou Jonadab, de zoon van Rechab, hoewel hij geen Israëliet was, altijd een nakomeling hier op aarde hebben die goedgekeurd voor Jehovah’s aangezicht zou staan. Wij herinneren ons misschien nog wel hoe deze Jonadab zich met hart en ziel met koning Jehu had verbonden toen deze de Baälaanbidding uit het afvallige koninkrijk Israël vernietigde (2 Kon. 10:15-28). In de naam die deze zoon van Rechab droeg, namelijk Jonadab, ligt de naam van de enige levende en ware God opgesloten, want Jonadabs naam betekent: „Jehovah is vrijgevig.” De Rechabiet aan wie Jeremia Jehovah’s belofte meedeelde, was Jaäzanja, en zijn naam betekent „Jah [ofte wel Jehovah] hoort” (Jer. 35:3-5). Trouw aan hun belofte, hadden Jaäzanja en zijn broeders geweigerd in Jehovah’s tempel wijn te drinken die Jeremia hun aanbood. Zij gaven daar in Jehovah’s tegenwoordigheid blijk van hun rechtschapenheid met betrekking tot hun gelofte.
20. Waarvan kunnen wij, ook al hebben wij hier geen rechtstreeks bijbels bewijs van, niettemin zeker zijn in verband met de Rechabieten toen Jeruzalem werd verwoest, en daarna?
20 Jehovah respecteerde de getrouwheid van die Rechabieten en beloofde dat zij tijdens de naderende vernietiging van Jeruzalem in 607 v.G.T. niet verdelgd zouden worden. Wij kunnen er zeker van zijn dat de Rechabieten toen niet van voor Jehovah’s aangezicht werden afgesneden, want evenals die Rechabieten trouw waren aan hun eed met betrekking tot wijn, was Jehovah trouw aan zijn woord van belofte. Een historisch bewijs van hun overleving kan misschien gevonden worden in de persoon van Malkía, de zoon van Rechab, die in de dagen van stadhouder Nehemía een poort van Jeruzalem herstelde (Neh. 3:14). Of er tot de dagen van Jezus Christus Rechabieten in leven zijn gebleven en zijn discipelen zijn geworden, vermeldt Jehovah’s Woord niet. Het zou echter heel passend zijn geweest!
21. Welke nationale ramp overleefden de Rechabieten, en wat zullen hun hedendaagse tegenhangers derhalve terecht overleven?
21 Er kunnen thans geen natuurlijke Rechabieten geïdentificeerd worden, maar er zijn hedendaagse tegenhangers van hen. Zij zijn de intieme metgezellen van de geestelijke Israëlieten, die door Jeremia werden afgebeeld. De Rechabieten uit de oudheid overleefden de vernietiging van het afvallige Jeruzalem. Aangezien zij de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” afbeeldden, is het passend wanneer deze tegenhangers van de Rechabieten de „grote verdrukking” van deze wereld overleven, welke zal beginnen met de vernietiging van de christenheid, de tegenhanger van Jeruzalem.
22. (a) Wanneer werd voor het eerst uiteengezet dat Jonadab een met schapen te vergelijken klasse afbeeldde die de „grote verdrukking” zou overleven? (b) Welke speciale uitnodiging ontvingen zij in de uitgave van De Wachttoren van 15 april 1935 (Engels)?
22 Deel III van het boek Vindication (Rechtvaardiging), uitgegeven op maandag 18 juli 1932 in Brooklyn, N.Y. (VS), was de eerste publikatie waarin werd uiteengezet (op de bladzijden 77-83) dat Jonadab uit de oudheid een klasse van godvrezende mensen afbeeldde die, onder Gods bescherming, de „grote verdrukking” zou overleven en de Nieuwe Ordening onder Christus’ koninkrijk zou binnengaan (blz. 150-152 van de uitgave van De Wachttoren van oktober 1932). Het interessante onderwerp van bespreking „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven” werd op hen van toepassing gebracht. Als een logische consequentie hiervan werd in de uitgave van De Wachttoren (Engels) van 15 april 1935 de volgende aankondiging gedaan:
Opnieuw herinnert De Wachttoren zijn lezers eraan dat van 30 mei tot en met 3 juni 1935 in Washington D.C. een congres van Jehovah’s getuigen en Jonadabs gehouden zal worden. Wij hopen dat velen van het overblijfsel en de Jonadabs in staat zullen zijn dit congres bij te wonen. Hiervóór hebben niet veel Jonadabs het voorrecht gehad een congres bij te wonen, en het congres te Washington kan hun werkelijk troost schenken en tot nut zijn. — Blz. 114.
23. Wat werd op dat congres in Washington (D.C.) aan die Jonadabs onthuld, en tot welke klasse behoorden velen van hen die de volgende dag in water werden gedoopt derhalve?
23 Dit bleek ook zo te zijn, want op vrijdag 31 mei werd daar aan hen onthuld dat de Jonadabklasse identiek was met de „grote schare” die in Openbaring 7:9-17 in een visioen werd gezien. De meesten van de 840 congresgangers die de volgende dag in water werden gedoopt, zijn vermoedelijk Jonadabs of tegenbeeldige Rechabieten geweest.
24. Wie in deze tijd worden afgeschaduwd door Jonadabs nakomelingen, aangezien zij Jeruzalems vernietiging in 607 v.G.T. overleefden?
24 De oorspronkelijke Jonadab leefde in de tiende eeuw v.G.T. en heeft Jeruzalems vernietiging in 607 v.G.T. niet meegemaakt. Zijn nakomelingen, de Rechabieten, die door Jeremia op de proef werden gesteld met betrekking tot hun trouw aan een eed, hebben Jeruzalems val echter wel meegemaakt en hebben deze overleefd. Op grond van hun afstamming van Jonadab schaduwden ook zij de „grote schare” af die ertoe bestemd is de val van de christenheid te overleven. — Zie U kunt Armageddon overleven en Gods nieuwe wereld binnengaan, blz. 65-69.
25. Welke vermaning ontvangen de huidige tegenhangers van Jonadab en de Rechabieten, gezien de in het oog springende kenmerken van deze personen uit de oudheid?
25 Opgelet dus, opgedragen, gedoopte christenen die door die Rechabieten uit de oudheid werden afgeschaduwd! Hoedt u, evenals zij, voor overdaad, voor valse aanbidding en voor vermenging met deze wereld, waardoor u deze tot uw vriend zou maken (Jak. 4:4; 1 Joh. 2:15-17). Blijft Jonadab, de zoon van Rechab, navolgen door ijver voor Jehovah ten toon te spreiden en u tegen de hedendaagse Baälaanbidding te keren, opdat u er getuige van mag zijn dat Jehovah, door bemiddeling van zijn Grotere Jehu, Jezus Christus, de christenheid en alle andere valse religies vernietigt. Kwijt u met een getrouwheid als die van de Rechabieten van uw opdracht jegens de Soevereine Heer Jehovah en doet uw deel ter bevordering van de belangen van zijn glorierijke koninkrijk in handen van Christus. Dit zal u helpen tot het einde toe vast te houden aan uw bevrijding van deze ten ondergang gedoemde wereld. Wanneer u uw gezegende vrijheid in overeenstemming met Gods wil gebruikt, zult u niet worden „afgesneden” wanneer hij zijn wraak tegen deze goddeloze wereld en al haar vrienden tot uitdrukking brengt, maar zult u een goedgekeurde positie voor zijn aangezicht innemen en worden beloond met leven op een paradijsaarde onder het koninkrijk van zijn Zoon. Het overblijfsel van de Jeremiaklasse zal zich intens over u verheugen!
(De beschouwing van de profetie van Jeremia zal worden hervat in De Wachttoren van 1 mei 1980.)
[Illustratie op blz. 25]
De val van de christenheid overleven