Dien de „Koning der natiën” en blijf in leven
1. Kunnen wij verwachten, wanneer wij het voorbeeld beschouwen dat koning Jojakim en zijn opvolger, zijn broer Zedekía, hebben gegeven, dat de wereldheersers in deze tijd hun handelwijze zullen veranderen ten gevolge van wat de Jeremiaklasse zegt?
STEL dat de wereldheersers, vooral die van de christenheid, zouden beseffen dat er een hedendaagse Jeremiaklasse is. Stel dat zij hen zouden ontbieden om te weten te komen wat Jehovah’s profetische woord over hun lot te zeggen heeft. Zou dit betekenen dat zij op het punt stonden een andere weg in te slaan ten einde zo te gaan handelen dat zij de voorzegde „grote verdrukking” die over deze wereld komt, zouden kunnen overleven? NEEN! Niet als wij de laatste Judese koning van Jeruzalem, namelijk koning Jojakims broer Zedekía, als voorbeeld nemen. Koning Jojakim had Jeremia en zijn secretaris ertoe genoopt ondergronds te gaan — de tijdsduur wordt niet vermeld. Koning Jojakims broer Zedekía behandelde Jehovah’s getrouwe getuige, Jeremia, echter nog slechter. Evenzo zullen de huidige wereldheersers hun koppige houding niet veranderen. Er is op het punt van politieke belangen te veel bij betrokken. Dit voorspelt niet veel goeds voor de volken waarover zij regeren. — Jer. 37:2.
2. Onder welke omstandigheden vroeg Zedekía Jeremia voor de Israëlieten te bidden, maar wat gaf Jeremia aan hem te kennen?
2 Qua tijd was het negende jaar van Zedekía’s regering aangebroken. De derde en laatste belegering van Jeruzalem door de Babyloniërs was aan de gang! Uit Egypte trokken militaire strijdkrachten op om de belegerde stad te helpen. Om aan deze bedreiging het hoofd te bieden, trokken de Babylonische belegeraars zich terug. Het zag ernaar uit alsof nu de tijd was aangebroken Jehovah om zijn zegen over de Egyptische bevrijdingslegers te bidden. Koning Zedekía vroeg Jeremia dus „ten behoeve van ons tot Jehovah, onze God,” te bidden. Jehovah had Jeremia evenwel geboden hier niet om te bidden. Jehovah zou niet naar zo’n gebed luisteren (Jer. 37:3; 11:14; 14:11, 12). Derhalve gaf Jeremia te kennen dat de Babyloniërs de Egyptische bevrijdingslegers zouden verslaan, en hij bracht dit onder de aandacht van koning Zedekía door hem te vertellen dat de Babyloniërs zouden terugkomen en Jeruzalem tot de grond toe zouden afbranden. — Jer. 37:4-10.
3. Waarom lieten de stadsvorsten van Jeruzalem Jeremia in het „huis van boeien” opsluiten?
3 In de periode dat de Babyloniërs waren weggetrokken, voelde Jeremia zich vrij Jeruzalem te verlaten en naar de priesterstad Anathoth, in het gebied van de stam Benjamin, te gaan. Toen hij in Jeruzalems noordelijke poort, de Benjaminpoort, werd gearresteerd, ontkende hij dat hij naar de vijandelijke Babyloniërs overliep. De stadsvorsten behandelden hem echter als een omverwerpend element, een verrader, en lieten hem in het „huis van boeien” opsluiten, waar hij „vele dagen” werd vastgehouden (Jer. 37:11-16). De Jeremiaklasse wordt in deze tijd precies zo behandeld!
4. Hoe gaf Jeremia Zedekía de raad het zich gemakkelijker te maken, en waarom werd Jeremia naar het Voorhof van de Wacht overgebracht?
4 Zou Jeremia zijn harde boodschap afzwakken als hij tegenover koning Zedekía zelf kwam te staan? Toen koning Zedekía hem uit het huis van bewaring naar een schuilplaats liet brengen om hem daar persoonlijk te ondervragen, zei hij de koning moedig dat hij een gevangene zou worden van de Babyloniërs, die Jehovah als zijn werktuigen gebruikte. Of de koning zich bereidwillig aan hen overgaf of tegen zijn wil gegrepen en gevangengenomen zou moeten worden, maakte uiteindelijk niets uit. Jeremia was er een voorstander van dat de koning het zich wat gemakkelijker zou maken. Hij gaf de koning geen valse verzekeringen. Eerlijk gezegd, berokkende Jeremia zijn eigen volk en hun koning geen kwaad, dus waarom zou hij vastgehouden moeten worden op een plaats waar hem een vroege dood te wachten stond? Op zijn verzoek liet koning Zedekía hem overbrengen naar het Voorhof van de Wacht, een soort van militaire gevangenis voor Jeremia. Zijn menu bestond uit brood en water. — Jer. 37:17-21.
DE VERSTANDIGE HANDELWIJZE NIET OMVERWERPEND
5. Welke juiste handelwijze had koning Zedekía ten aanzien van het Babylonische Rijk moeten volgen, en waarom werd het aan het volk overgelaten op individuele basis met betrekking tot Jeruzalem te handelen?
5 Zedekía was door de wereldheerser Nebukadnezar tot koning van Jeruzalem aangesteld. Na acht jaar schatplichtig te zijn geweest aan Nebukadnezar, kwam Zedekía echter tegen hem in opstand. Het zou alleen maar goed en juist zijn wanneer hij zijn opstand zou opgeven en zich vreedzaam zou onderwerpen aan het Rijk dat Jehovah de Derde Wereldmacht van de bijbelse geschiedenis had laten worden. Indien hij als koning weigerde dit te doen, zou het vòlk zo verstandig moeten zijn dit te doen. Ja, zij moesten gewoon doen wat Jeremia de mensen in Jeruzalem had opgedragen:
„Dit heeft Jehovah gezegd: ’Wie in deze stad blijft, die zal sterven door het zwaard, door de hongersnood en door de pestilentie. Maar wie uitgaat tot de Chaldeeën, die zal blijven leven en zal zijn ziel stellig als buit krijgen en in het leven houden.’ Dit heeft Jehovah gezegd: ’Zonder mankeren zal deze stad in de hand van de krijgsmacht van de koning van Babylon gegeven worden, en hij zal haar stellig innemen’” (Jer. 38:2, 3).
Koning Zedekía had bij het opvolgen van deze geïnspireerde raad de leiding moeten nemen. Aangezien hij dit echter niet deed, was het nu de taak van zijn onderdanen om met geloof in Jehovah’s richtlijnen op individuele basis handelend op te treden.
6. Waarom lieten de vorsten Jeremia in het voorhof van de zoon van de koning in de regenput werpen?
6 De vorsten van Jeruzalem riepen om Jeremia’s dood, omdat hij, zoals zij beweerden, de handen van de strijdkrachten die de stad verdedigden, verzwakte; hij ondermijnde de wil van het volk om te strijden. Zonder toestemming van de koning lieten zij Jeremia dus in een regenput werpen in het Voorhof van de Wacht, dat zich in het huis van Malkía, de „zoon” van Zedekía, bevond. Onder in de regenput zonk Jeremia weg in de modder. Nu kon hij de raad die hij aan anderen had gegeven, zelf niet meer opvolgen.
7. Wie kwam Jeremia nu te hulp, en waarom?
7 Toen de situatie er voor Jeremia het somberst uitzag, werden er touwen in de regenput neergelaten, met lompen als kussentjes ter bescherming van zijn oksels, om hem uit de drassige diepte omhoog te halen. Een Ethiopische eunuch, Ebed-Melech genaamd, die in dienst van de koning stond, had vernomen wat de profeet was overkomen. Omdat hij bang was dat Jeremia daar in die drassige regenput zou sterven, vatte hij moed om tot de koning te spreken. Hij kreeg bevel van de koning dertig mannen met zich mee te nemen om Jeremia te bevrijden. — Jer. 38:10-12.
8, 9. (a) Hoe bevrijdde koning Zedekía Jeremia in een geheim interview van elke druk die hem tot een valse profeet voor hem had kunnen maken? (b) Welke onveranderde raad gaf Jeremia aan Zedekía, waarbij hij hem welke alternatieven voor ogen hield?
8 Koning Zedekía, op wiens bevel Jeremia was gered, wilde nòg een geheim interview met hem hebben bij een ingang van de tempel. Zedekía zwoer bij de levengevende Jehovah dat hij de profeet niet ter dood zou laten brengen als hij hem Gods waarheid zou vertellen, hoewel hij niet beloofde dat hij deze ter harte zou nemen. Bevrijd van de angst voor de dood, waardoor hij een valse profeet had kunnen worden, hield Jeremia getrouw vast aan de boodschap die hem eerder in doodsgevaar had gebracht:
9 ’Koning Zedekía, òf u geeft Jeruzalem zelf als koning aan de Chaldeeën over, òf anders zal Jehovah het op zich nemen de stad aan de Chaldeeën over te geven om door hen te worden platgebrand. Wees niet bang dat de joden die mijn raad reeds hebben opgevolgd en bij de belegeraars ontkoming hebben gevonden, u smadelijk zullen bejegenen. Indien u zich niet overgeeft, wat zal er dan gebeuren? Dan zullen de vrouwen die zijn overgebleven, ertoe gebracht worden luid te zingen hoe degenen die in een vredige verhouding tot u bleven staan, u misleidden en overhaalden en u op verraderlijke wijze achterlieten om in de modder weg te zinken terwijl zij op de vlucht sloegen. Ook zullen uw eigen vrouwen en kinderen gevankelijk worden weggevoerd. Zelf zult u niet aan de greep van de koning van Babylon ontkomen. Helaas, u zult er verantwoordelijk voor worden dat de stad afbrandt!’ — Jer. 38:17-23.
10. Hoe maakte Jeremia het koning Zedekía gemakkelijker door wat hij tegen de informerende vorsten zei, en tot aan welke gebeurtenis bleef hij in zijn nieuwe verblijfplaats?
10 Met de „mannen die in vrede” met koning Zedekía waren, werden de vorsten van Jeruzalem bedoeld. Uit vrees voor hen gebood hij Jeremia op straffe des doods hun niet de feiten mee te delen als zij hiernaar vroegen. Hij moest zich gewoon van hun vragen afmaken door te zeggen dat hij bij de koning in audiëntie was geweest omdat hij niet opnieuw gevangen gehouden wilde worden in het huis van de secretaris Jonathan, om daar te sterven. Door de vragenstellers niet alles over het geheime interview te vertellen, zou hij het de koning gemakkelijk maken. In overeenstemming met wat Jeremia de achterdochtige vorsten vertelde, werd hij op een andere plaats gedetineerd, het Voorhof van de Wacht. Daar werd hij gevangen gehouden tot de negende dag van de vierde maand (Tammuz) van 607 v.G.T., toen de Babyloniërs een bres sloegen in de muren van Jeruzalem, de stad innamen en koning Zedekía met zijn troepen op de vlucht joegen. — 2 Kon. 25:2-5.
11. Hoe werd het op de dag dat Jeruzalem viel, voor de opgesloten joden onmogelijk gemaakt via de Middenpoort te ontkomen?
11 Zoals Jeremia had gewaarschuwd, zag Jehovah, op wiens aardse troon in Jeruzalem koning Zedekía had gezeten, zich dus genoodzaakt de stad aan haar belegeraars over te geven. Als gevolg hiervan zaten op die zomerdag van 9 Tammuz 607 v.G.T. dan ook geen joodse rechters in de Middenpoort van Jeruzalem om rechtszaken af te handelen, maar hadden vijf Babylonische vorsten, wier namen worden genoemd, zich in die doorgang naar de stad opgesteld. Aldus maakten zij het de opgesloten joden onmogelijk via deze uitgang ontkoming te vinden (Jer. 39:1-3; 1 Kron. 29:23). Wat een rampspoed!
12. Hoe slaagde koning Zedekía er niet in zich aan de vervulling van Jeremia’s profetie ten aanzien van hem te onttrekken, en wat heeft hij moeten aanschouwen toen hij voor koning Nebukadnezar stond?
12 Toen koning Zedekía en zijn troepen onder de bescherming van de nacht uit de binnengevallen stad wegvluchtten, heeft hij zichzelf misschien wel gefeliciteerd dat hij zich aan de vervulling van de akelige profetie die Jeremia over hem had uitgesproken, had weten te onttrekken. Hij slaagde er echter niet in farao Hofra van Egypte, zijn bondgenoot, te bereiken (Jer. 44:30). De Babylonische achtervolgers achterhaalden hem in de woestijnvlakte van Jericho, in de Arába of Jordaanslenk, enkele kilometers ten noordoosten van Jeruzalem. In koperen ketens werd hij noordwaarts, naar de stad Ribla in het land van Hamath, gevoerd om koning Nebukadnezar te ontmoeten. Voordat Zedekía op koning Nebukadnezars bevel blind werd gemaakt, werd hij gedwongen naar het verschrikkelijke schouwspel te kijken dat zijn eigen zonen werden gedood. Velen van zijn hovelingen en militaire functionarissen werden eveneens ter dood gebracht. Hogepriester Seraja en zijn assistent Zefanja, die hun medepriester Jeremia niet hadden ondersteund, werden te zamen met drie deurwachters gedood. — 2 Kon. 25:6, 7, 18-21.
13. (a) Hoe houdt heel die oude geschiedenis verband met 1914 G.T.? (b) Waarom is het logisch te vragen of Ebed-Melech een klasse in deze tijd afschaduwde, en hoe luidt het antwoord?
13 Heeft heel die oude geschiedenis nu wel iets met onze twintigste eeuw te maken? Ja! Ongeveer twee maanmaanden na de rampspoed over koning Zedekía kwam zijn rijk, het land Juda, totaal woest te liggen. Toen begonnen de „zeven tijden” der natiën, „de tijden der heidenen”, die 2520 jaar zouden duren en in 1914 G.T. zouden eindigen (Dan. 4; Luk. 21:24, Statenvertaling). Overeenkomstig de rechterlijke beslissing van Jehovah, de „Koning der natiën”, kan de vernietiging van datgene wat door het Jeruzalem van koning Zedekía’s dagen werd afgeschaduwd, thans niet veraf meer zijn (Jer. 10:7). Hoe passend is het derhalve dat er in deze kritieke tijd een klasse van aanbidders van Jehovah God op aarde is die door de profeet-priester Jeremia werd afgeschaduwd! In het licht hiervan vragen wij terecht: Is er op aarde ook een klasse die werd afgeschaduwd door de Ethiopische eunuch door wie Jeremia werd geholpen, namelijk Ebed-Melech, de knecht van koning Zedekía? De hedendaagse feiten tonen aan dat dit zo is.
14. (a) Wat was Ebed-Melech voor iemand wat zijn huidkleur betreft? (b) Waarom trachtte hij niet met zijn koninklijke meester uit Jeruzalem weg te vluchten?
14 Ebed-Melech probeerde niet te zamen met zijn koninklijke meester, Zedekía, uit Jeruzalem weg te vluchten. Hij was een Ethiopiër, de soort van persoon over wie Jeremia de vraag stelde: „Kan een Kuschiet [of Ethiopiër] zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken?” (Jer. 13:23, voetnoot in de herziene Engelse uitgave van 1971 van de NW) Ebed-Melech behoorde tot het zwarte ras,a en in Byingtons bijbelvertaling wordt hij „’Ebed-Melec de neger” genoemd (Jer. 38:7, 12; 39:15, The Bible in Living English). Hij behoefde niet uit Jeruzalem weg te vluchten in een poging veiligheid te vinden. De God van Jeremia had hem beloofd dat hij gespaard zou blijven. Nadat is vermeld hoe Nebukadnezar ten aanzien van enkele arme joden en ten aanzien van Jeremia handelde, sluit het verslag over Ebed-Melech dan ook aan bij Jeremia 38:28. In Moffatts A New Translation of the Bible wordt Jeremia 39:15-18 zelfs onmiddellijk na Jeremia 38:28 geplaatst, zodat het er één ononderbroken verhaal mee vormt.
15. (a) Wanneer kwam Jehovah’s woord betreffende Ebed-Melech tot Jeremia? (b) Wat hield dit woord voor de Ethiopiër in?
15 De hieronder aangehaalde verzen blijken dus van toepassing te zijn op de situatie voordat Jeruzalem op 9 Tammuz 607 v.G.T., in het elfde jaar van koning Zedekía’s regering, in handen van de Babylonische belegeraars viel:
„En tot Jeremia kwam het woord van Jehovah, terwijl hij nog opgesloten was in het Voorhof van de Wacht [en voordat de joodse soldaten daar ten tijde van Jeruzalems val wegvluchtten], zeggende: ’Ga, en gij moet tot Ebed-Melech, de Ethiopiër, zeggen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van Israël, gezegd: ’Zie, ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling gaan tot rampspoed en niet ten goede, en ze zullen stellig op die dag voor uw aangezicht geschieden. En ik wil u op die dag bevrijden’, is de uitspraak van Jehovah, ’en gij zult niet gegeven worden in de hand van de mannen voor wie gijzelf bang zijt. Want ik zal u zonder mankeren ontkoming verschaffen, en door het zwaard [van de Babyloniërs] zult gij niet vallen, en uw ziel zal u stellig ten buit worden, omdat gij op mij hebt vertrouwd’, is de uitspraak van Jehovah.”’” — Jer. 39:15-18.
16. Waarover zou Ebed-Melech zich dus verheugen zoals degenen die zich over buit verheugen, en wat bestaat nog altijd, hoewel er verder niets over hem staat opgetekend?
16 Bij de val van Jeruzalem vertrouwde deze vriend van Jehovah’s profeet zich dus aan de zorg van Jeremia’s God toe. Of hij naar Babylon werd weggevoerd en daar een natuurlijke dood stierf of in het land Juda werd achtergelaten als een van de arme mensen van het land die onder bestuurder Gedalja kwamen te staan, wordt niet in de bijbel vermeld. In ieder geval viel zijn ziel of leven niet in handen van de Babylonische soldaten, maar mocht hij zijn menselijke ziel als buit behouden en zich daarover verheugen. Aldus kon hij in leven blijven en de God aanbidden in wie hij vertrouwen had gesteld, de God wiens profeet hij uit de modderige regenput van het belegerde Jeruzalem had gered. Hiermee had hij zich ongetwijfeld de haat op de hals gehaald van de vorsten die Jeremia in de gevangenis hadden opgesloten opdat hij daar zou sterven. Ebed-Melech zou hun echter niet in handen vallen zodat zij zich op hem konden wreken. Onder Jehovah’s beloofde bescherming had hij geen reden om bang te zijn voor wat die vorsten bij wijze van represaille met hem zouden willen doen. Op dit punt verdwijnt hij uit de bijbelse geschiedenis, maar dit geldt niet voor zijn naam, en ook niet voor de belofte die God aan hem had gedaan.
DE HUIDIGE TEGENHANGER VAN EBED-MELECH
17. Wat betekent de naam van de Ethiopiër, Ebed-Melech, en in welk opzicht paste deze naam bij hem?
17 Is er thans werkelijk een tegenhanger van Ebed-Melech in verband met de hedendaagse Jeremiaklasse? Ja! Wie vormen dan de hedendaagse tegenhanger van Ebed-Melech? Hoe hij precies aan die naam kwam, weten wij niet. De naam Ebed-Melech betekent „Dienaar van een Koning” of „Koningsdienaar”. Als eunuch was hij misschien ontmandb en daardoor beroofd van de gelegenheid een eigen gezin te stichten. Maar in overeenstemming met zijn naam, verrichtte hij dienst aan het hof van de koning van Juda. En ten gevolge van zijn vertrouwen in Jehovah bleek hij verder ook in dienst te staan van meer dan een aardse koning. Zedekía zat op de koninklijke troon te Jeruzalem die „Jehovah’s troon” werd genoemd (1 Kron. 29:23). Logischerwijs bleek Ebed-Melech dan ook in werkelijkheid in dienst te staan van de „Koning der natiën”, Jehovah. Voor de dienst die hij ten behoeve van Jehovah’s typologische koninkrijk in het land Juda heeft verricht, werd hij ruimschoots beloond doordat hij werd gespaard toen het ontrouwe Jeruzalem werd vernietigd.
18. Door welke persoon in Jeremia’s dagen werd de „grote schare” afgeschaduwd en hoe is dit in overeenstemming met de beschrijving in Openbaring 7:14, 15?
18 Betreffende het overleven van de „grote verdrukking” die over de christenheid zal komen, zegt Openbaring 7:14, 15 over de „grote schare” die daar wordt beschreven: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel.” Als klasse werden de leden van de „grote schare” overlevenden van de verdrukking afgebeeld door Ebed-Melech, een in het oog springende overlevende van Jeruzalems vernietiging.
19. In wiens dienst wil de Ebed-Melechklasse het allerliefste staan, en wat halen zij zich ten behoeve van de Jeremiaklasse gewillig op de hals?
19 Deze klasse leert werkelijk Jehovah te vrezen en op hem te vertrouwen. Hun verlangen is er allereerst op gericht in de dienst te staan van de Universele Soeverein, de „Koning der natiën”, in plaats van de politieke heersers en koningen van door mensen gemaakte regeringen te dienen. Zij zien hoe op macht beluste heersers, zoals Adolf Hitler, die in 1933 G.T. in Duitsland de macht verkreeg, hebben geprobeerd en nog steeds proberen Jehovah’s door zijn profeet Jeremia afgebeelde gezalfde overblijfsel uit te roeien. De Ebed-Melechklasse laat daarom een protest horen en doet in een moedige poging de Jeremiaklasse te helpen, een beroep op de autoriteiten, ook al betekent dit dat zij zich de haat en vervolging van de religieuze en politieke vijanden van de Jeremiaklasse op de hals halen.
20, 21. (a) In het bijzonder vanaf welk jaar verscheen de Ebed-Melechklasse in het beeld? (b) Hoe tracht deze klasse de Ebed-Melech uit Jeremia’s dagen na te volgen, en tot welke handelwijze met betrekking tot het wereldrijk van valse religie moedigen zij alle mensen aan?
20 Deze ondersteuners van Jehovah’s gezalfde overblijfsel van getuigen werden vooral in het jaar 1935 duidelijk onderscheiden, in welk jaar de „grote schare” overlevenden van de „verdrukking” werden geïdentificeerd.
21 Ongeacht of de Ebed-Melechklasse al dan niet enige invloed op de regeringen van de christenheid heeft kunnen uitoefenen, het staat vast dat de leden ervan nooit steun hebben verleend aan het religieus-politieke streven de Jeremiaklasse ter dood te brengen of ineffectief te maken in Jehovah’s openbare dienst, als werd ze op een gevangenisterrein in een modderige regenput neergelaten. Hoewel zij zich hierdoor de angstaanjagende afkeuring van de politiek-religieuze autoriteiten op de hals hebben gehaald, hebben zij alles gedaan wat in hun vermogen lag om de Jeremiaklasse uit de modderige „regenput” van onwerkzaamheid omhoog te hijsen. Tot op de huidige dag werken zij over de gehele wereld moedig met de Jeremiaklasse samen om de ondergang van de christenheid en de rest van het wereldrijk van valse religie, Babylon de Grote, bekend te maken. Zij moedigen alle soorten van mensen ertoe aan dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen te verlaten en een krachtig standpunt in te nemen aan de zijde van Jehovah’s terechtstellingslegers onder het bevel van een veldheer die groter is dan Nebukadnezar, namelijk Jezus Christus. Aldus bewijzen zij dat zij hun vertrouwen volledig op Jehovah, de „Koning der natiën”, hebben gesteld.
22. Door welke symbolische „zwaard” zal deze klasse niet worden neergeveld?
22 Wegens zulk een onwankelbare toewijding jegens hem en zijn hedendaagse Jeremiaklasse heeft Jehovah deze samengestelde Ebed-Melech lief. Hij belooft dat deze klasse niet zal worden neergeveld door het „zwaard” van de naderende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon. — Openb. 16:13-16.
23. Waarin zal de buit bestaan die zij zullen bemachtigen, en hoe hebben zij als de „schapen” in Jezus’ gelijkenis van Matthéüs 25:31-34 gehandeld?
23 Als een beloning van Jehovah zal hun aardse leven, hun ziel, als een oorlogsbuit voor hen bewaard blijven, zodat zij terecht in het bezit komen van een leven dat voor hen behouden is. Evenals de met schapen te vergelijken personen in Jezus’ gelijkenis van de „schapen” en de „bokken”, hebben zij het overblijfsel van Christus’ geestelijke broeders goedgedaan. Wanneer dezen „in de gevangenis” waren, in een modderige „regenput” of op een plaats waar de dood hen wachtte, hebben zij hen ondergronds of openlijk bezocht en ertoe bijgedragen dat zij werden bevrijd voor verdere actie in de grootse finale van Jehovah’s getuigeniswerk te midden van een ten ondergang gedoemd werelds samenstel van dingen. — Matth. 25:31-36, 46.
24. Voor de diensten van welke klasse dankt de huidige Jeremiaklasse God, en wat zullen zij verenigd doen na de „grote verdrukking” overleefd te hebben?
24 Het zij overal bekend dat de Jeremiaklasse Jehovah dankt dat hij de „grote schare” „andere schapen” heeft verwekt, zoals deze werd afgebeeld door de Ethiopische eunuch Ebed-Melech in de laatste dagen van het ontrouwe Jeruzalem, de hoofdstad van het koninkrijk Juda. De Jeremiaklasse zal zich er onbeschrijflijk over verheugen de „grote verdrukking” samen met de Ebed-Melechklasse te mogen overleven. In de Nieuwe Ordening waarin zij onder Christus’ duizendjarige koninkrijk zullen worden binnengeleid, zullen zij schouder aan schouder beginnen samen te werken. Zij zullen de schitterende Nieuwe Ordening mogen binnengaan als beloning voor het feit dat zij nu dienst verrichten voor de Soeverein van het universum, Jehovah, de „Koning der natiën”.
Een verdere bespreking in de serie over Jeremia’s profetie zal in „De Wachttoren” van 1 juni 1980 verschijnen
[Voetnoten]
a Volgens A Greek-English Lexicon, samengesteld door Liddell en Scott (1948), betekent het Griekse woord voor Ethiopiër (Aithiops): „Verbrand gezicht, d.w.z. Ethiopiër, neger, Homerus, enz.”
b Geen enkele gecastreerde buitenlandse eunuch kon een joodse proseliet of een lid van de besneden gemeente van Israël worden. — Deut. 23:1; vergelijk Jesaja 56:3-5.
[Illustratie op blz. 24]
Ebed-Melech, vergezeld van 30 mannen, redt Jeremia