„Gaat uit van haar, mijn volk”
„Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Openb. 18:4.
1. Vanaf wanneer weerklonk de roep om Babylon de Grote te verlaten, en waarom was deze oproep destijds passend?
„GAAT UIT van haar, mijn volk.” Die roep weerklinkt al sinds 1919, het jaar waarin de natiën die in de wereldoorlog van 1914-1918 hadden gestreden, het vredesverdrag ondertekenden. De georganiseerde religie van de wereld had haar steun gegeven aan die wereldomvattende strijd. Wat valt er van degenen te zeggen die de God van de bijbel „mijn volk” noemt? Deze vreedzame christenen waren in slavernij en zelfs in gevangenschap gekomen aan Babylon de Grote en haar politieke minnaars, die in de Eerste Wereldoorlog verwikkeld waren.
2. Welke overeenkomstige oproep werd eerder via Jeremia gedaan?
2 De roep om ’uit haar te gaan’, stond in Openbaring 18:4 opgetekend. Een overeenkomstige oproep komt eerder in de bijbel voor, en wel in Jeremia 51:45: „Gaat uit haar midden vandaan, o mijn volk, en laat ieder zijn ziel ontkoming verschaffen voor de brandende toorn van Jehovah.”
3, 4. (a) Uit welke plaats moesten zij zich volgens Jeremia 50:8-10 „ontkoming verschaffen”? (b) Stond Babylon tegen de tijd dat deze laatstgenoemde profetie in vervulling zou gaan, in dezelfde verhouding tot Jehovah als gedurende Nebukadnezars regering? Hoe kwam dit?
3 Uit welke plaats moesten zij zich „ontkoming verschaffen”? Jeremia 50:8-10 antwoordt duidelijk: „’Vlucht uit het midden van Babylon weg, en trekt zelfs uit het land der Chaldeeën, en wordt als de dieren die voorop gaan, voor de kudde uit. Want ziet, ik verwek en doe oprukken tegen Babylon een verzameling van grote natiën uit het land van het noorden, en ze zullen zich stellig tegen haar opstellen. Vandáár zal ze ingenomen worden. . . . En Chaldea moet tot buit worden. Allen die haar plunderen, zullen zich verzadigen’, is de uitspraak van Jehovah.”
4 Tegen de tijd dat die profetische woorden in vervulling zouden gaan, zou koning Nebukadnezar van Babylon dood zijn. Een van zijn koninklijke nakomelingen, namelijk Belsazar, de zoon van Nabónidus, zou in 539 v.G.T. over het Babylonische Rijk regeren. Tegen die tijd was datgene wat Babylon vanaf het begin van Nebukadnezars heerschappij in 625 v.G.T. profetisch had gesymboliseerd, dus veranderd. Jehovah had Nebukadnezar „mijn knecht” genoemd (Jer. 27:6). Ook had Jehovah zich gedurende de ballingschap van de joodse profeet Daniël in Babylon met koning Nebukadnezar ingelaten in verband met twee belangrijke profetische dromen (Dan. hfdst. 2 en 4). Zelfs tot het jaar 592 v.G.T. waren koning Nebukadnezars krijgsverrichtingen profetisch voorzegd (Ezech. 29:17-20). Dus op zijn minst gedurende die jaren werd het Babylonische Rijk onder Nebukadnezar als Jehovah’s werktuig gebruikt om Zijn wraak over het deloyale koninkrijk Juda en de naburige natiën uit te storten. Het werk dat Nebukadnezar overeenkomstig Jehovah’s wil deed, beeldde het werk af dat Jezus Christus gedurende deze „tijd van het einde”, waarin wij ons thans bevinden, ten uitvoer brengt.
5. Door wiens werk werd het werk van Jezus Christus volgens Jesaja 44:28 tot en met 45:7 tegen de tijd van Babylons val afgeschaduwd, en hoe stemde Daniëls verklaring van het handschrift aan de muur overeen met wat Jesaja had voorzegd?
5 Zoals uit Jesaja 44:28 tot en met 45:7 blijkt, werd gedurende de tijd dat de val van Babylon ophanden was, het werk waardoor werd afgeschaduwd wat de verheerlijkte Jezus Christus gedurende de „tijd van het einde” zou doen, overgenomen door Cyrus de Grote, de heerser van het Medo-Perzische Rijk. In de nacht dat Babylon in 539 v.G.T. viel, legde de profeet Daniël het handschrift uit dat bij koning Belsazar op de muur was verschenen: „PERES [het enkelvoud van het derde woord van het geheimschrift], uw koninkrijk is verdeeld en aan de Meden en de Perzen gegeven.” Daniëls ooggetuigeverslag vermeldt vervolgens: „Nog in diezelfde nacht werd Belsazar, de Chaldeeuwse koning, gedood, en Daríus de Meder zelf [als de bondgenoot van Cyrus] ontving het koninkrijk.” — Dan. 5:28-31; 9:1, 2.
6. (a) In welk bijbelboek wordt datgene wat door het Babylon uit Belsazars tijd werd afgebeeld, beschreven, en wat is het in deze tijd? (b) Wie heeft dat symbolische Babylon gesticht, en welke religies behoren ertoe?
6 Wat het Babylon uit de oudheid in haar laatste dagen als maîtresse van de wereld afbeeldde, staat opgetekend in het boek Openbaring, dat omstreeks 96 G.T. door de geïnspireerde apostel Johannes werd opgetekend toen de overblijfselen van het oude Babylon nog steeds overeind stonden. Uit datgene wat Johannes in Openbaring 16:12 tot en met 19:3 optekende, blijkt duidelijk dat het veroordeelde Babylon uit Belsazars tijd een afbeelding was van het wereldrijk van valse religie dat nog steeds bestaat. Dat rijk, dat nu alle religies van de veroordeelde wereld omvat, werd gesticht door „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”. Dit was Nimrod, een achterkleinzoon van Noach, die de stad Babel aan de rivier de Eufraat bouwde (Openb. 16:12; Gen. 10:8-10). Het rijk dat nu Babylon de Grote wordt genoemd, omvat alle religies ’die gekant zijn tegen Jehovah’ en bevindt zich nu in zijn „tijd van het einde”. — Dan. 12:4.
7. (a) Wanneer konden de „ontkomenen” pas uit het midden van het Babylon uit de oudheid vandaan gaan? (b) Wanneer gaan de ontkomenen uit Babylon de Grote, en waarom dan?
7 Uit dat wereldomvattende religieuze rijk moet Jehovah’s volk onverwijld ’uitgaan’. Dat is de oproep die vanuit de bijbel weerklinkt. Dat rijk werd afgeschaduwd door het Babylon waarover Jeremia in de hoofdstukken 50 en 51 sprak. In het geval van het Babylonische Rijk uit de oudheid konden de verbannen joden en hun metgezellen er pas ’uitgaan’ nadat het in 539 v.G.T. in handen was gevallen van de Meden en de Perzen (Jes. 14:12-17). Hoe is de situatie echter in deze twintigste eeuw? Hoe staat het met degenen die Jehovah in deze tijd „mijn volk” noemt? Dezen krijgen het bevel ’uit te gaan’ van het hedendaagse Babylon de Grote voordat het in de door Jezus Christus voorzegde komende „grote verdrukking” wordt vernietigd (Matth. 24:21, 22; Openb. 1:1; 7:14, 15). De reden hiervoor is dat deze ontkomenen het moeten vermijden in de plagen te delen die Babylon de Grote, het nog steeds bestaande wereldrijk van valse religie, moet ontvangen en hierdoor ook te voorkomen te zamen met haar vernietigd te worden. — Openb. 18:4.
8. Wat beduidt het dat degenen die de oproep hadden ontvangen uit het midden van Babylon de Grote vandaan te gaan, dit sinds 1919 hebben gedaan, en wie werd in dit verband als werktuig gebruikt?
8 Het zal niet meer mogelijk zijn uit Babylon de Grote te gaan nadat haar vroegere politieke minnaars zich tegen haar hebben gekeerd en haar voorgoed hebben vernietigd (Openb. 17:15-18). Jehovah’s opgedragen volk is sinds het naoorlogse jaar 1919 G.T. van haar uitgegaan. Dit beduidde dat Babylon de Grote in een bepaald opzicht reeds gevallen wàs. Hoe dan wel? In een figuurlijk opzicht. In 1919 werd haar macht om Jehovah’s dienstknechten in slavernij te houden, verbroken. Sindsdien zijn zij nooit meer in religieuze gevangenschap aan Babylon de Grote geraakt, zoals gedurende de wereldoorlog van 1914-1918. Hun bevrijding moet worden toegeschreven aan Degene die Jeremia ertoe inspireerde deze bevrijding als een onderdeel van Zijn voornemen te voorzeggen, namelijk, Jehovah. Hij heeft met het oog hierop zijn Grotere Cyrus, de verheerlijkte Heer Jezus Christus, gebruikt. Deze tegenbeeldige Cyrus begon in 1914 in het hemelse koninkrijk te regeren, nadat de in Nebukadnezars droom voorzegde „zeven tijden” waren geëindigd (Dan. 4:1-37). Sinds 1919 heeft de regerende Grotere Cyrus miljoenen zoekers naar religieuze vrijheid uit Babylon de Grote bevrijd. Wanneer zij trouw blijven aan zijn koninkrijk, zullen zij veilig bewaard blijven en goed door hem worden beschermd. Zij zijn niet langer in de greep van de geestelijken van de christenheid of de leiders van niet-christelijke religies.
TERUGKEER NAAR DE OP EEN BERG GELEGEN HOOFDSTAD VOORZEGD
9, 10. Was de bevrijding van het overblijfsel uit Babylon de Grote in 1919 toevallig, en wat had ze volgens Jeremia 50:4, 5, 28 ten doel?
9 Laat niemand thans, meer dan zestig jaar later, denken dat de religieuze bevrijding van een klein, veracht overblijfsel van Jehovah’s volk louter toevallig was. Ze kwam als vervulling van Jehovah’s eigen bijbelse profetieën. Wij lezen in zijn profetie, die in 614 v.G.T. door bemiddeling van Jeremia werd uitgesproken ten einde Babylons val in 539 v.G.T. te voorzeggen:
10 „’In die dagen en in die tijd’, is de uitspraak van Jehovah, ’zullen de zonen van Israël komen, zij en de zonen van Juda te zamen. Zij zullen gaan, wenend onder het gaan, en Jehovah, hun God, zullen zij zoeken. Naar Sion [de plaats van de op een berg gelegen hoofdstad] zullen zij de weg blijven vragen, met hun gezicht in die richting, zeggend: „Komt en laten wij ons aansluiten bij Jehovah in een voor onbepaalde tijd durend verbond dat niet vergeten zal worden.” [Met welk doel?] Er is het geluid van vluchtelingen en ontkomenen uit het land van Babylon, om in Sion de wraak van Jehovah, onze God, aan te kondigen, de wraak voor zijn tempel.’” — Jer. 50:4, 5, 28.
11. Heeft Jeremia’s profetie betrekking op het joodse Zionisme, en wat geven de feiten in deze tijd te kennen?
11 Dit heeft niets te maken met het Zionisme, dat in 1897 door de Oostenrijkse jood Theodor Herzl werd georganiseerd. Het Jeruzalem dat thans in handen van de joden is, hebben zij door middel van wapengeweld in de Zesdaagse Oorlog van 1967 verkregen, en op de tempelberg staat de islamitische „Rotskoepel”, die niet de aandacht vestigt op de naam Jehovah. Naar welk „Sion” is het overblijfsel sinds 1919 vreedzaam teruggekeerd?
12. Tot welk Sion is het overblijfsel sinds 1919 vreedzaam teruggekeerd?
12 Zij zijn teruggekeerd naar de berg Sion die zesentwintig jaar nadat het joodse Jeruzalem in 70 G.T. volledig door de Romeinse legioenen werd vernietigd, door de christelijke apostel Johannes in een visioen werd gezien. Hij schrijft hierover: „En ik zag, en zie! het Lam stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. . . . en het geluid dat ik hoorde, was als van zangers die zichzelf op de harp begeleiden, spelende op hun harpen. En zij zingen als het ware een nieuw lied vóór de troon [van God] en vóór de vier levende schepselen en de oudere personen; en niemand kon zich dat lied eigen maken dan de honderd vierenveertig duizend, die van de aarde zijn gekocht. . . . Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat. Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam.” — Openb. 14:1-4.
13. (a) Wat bericht de apostel Johannes enkele verzen later met betrekking tot Babylon de Grote? (b) Wegens welke gebeurtenis die zich in 1919 voordeed, werd ze hevig geschokt?
13 Het is interessant dat de apostel Johannes slechts enkele verzen nadat hij ons die beschrijving heeft gegeven, schrijft: „En een andere, een tweede engel, volgde, die zei: ’Ze is gevallen! Babylon de grote is gevallen, zij die alle natiën van de hartstocht opwekkende wijn van haar hoererij heeft doen drinken!’” (Openb. 14:8) Ondanks dat Babylon de Grote er druk mee bezig was religieuze hoererij met alle politici van de natiën te bedrijven, viel ze toch in 1919 op schokkende wijze wat invloed en macht betreft. Het schokte haar hevig toen de Grotere Cyrus, het Lam Jezus Christus, het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten bevrijdde en hen geestelijk wederopbouwwerk liet verrichten.
14. (a) Handelde het bevrijde overblijfsel in harmonie met de leus dat ’religie opium voor het volk is’ of overeenkomstig datgene wat betreffende de voorgestelde Volkenbond werd beweerd? (b) Tot welke op een berg gelegen hoofdstad keerden zij zich?
14 Revolutionairen die tegen 1919 in Oost-Europa politieke macht in handen hadden gekregen, handelden overeenkomstig hun leus: „Godsdienst is opium voor het volk.” Jehovah’s overblijfsel, dat toen uit het religieuze Babylon de Grote was bevrijd, zou echter niet hun weg kunnen inslaan. Ook was op de Vredesconferentie van 1919 het ontwerp voor een Volkenbond ter beschouwing en aanneming ingediend. De Federale Raad van de Kerken van Christus in Amerika stond er gunstig tegenover en noemde deze Bond „de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde”. Hebben de leden van Jehovah’s overblijfsel gedacht dat dit de weg zou zijn die zij moesten gaan? Neen! Op het algemene congres dat zij van 1-8 september 1919 te Cedar Point in Ohio (VS) hielden, stelden zij de Volkenbond als een namaak-koninkrijk van God aan de kaak en maakten zij openlijk bekend dat dit lichaam zou falen. Zij verwierpen alle door mensen voorgestelde vervangingen en keerden zich tot de hemelse berg Sion, want daar zagen zij door geloof het Lam van God, Jezus Christus, als regerende Koning staan. — Openb. 14:1-3; Hebr. 12:22.
15. Waarom zocht het overblijfsel het geestelijke Sion wenend, en vanuit welk frisse standpunt bestudeerden zij de bijbel?
15 Met vreugdetranen in hun ogen keerde het bevrijde overblijfsel Babylon de Grote dus de rug toe en zocht het de geestelijke berg Sion, waar hun hemelse Koning sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 in zijn regeringspositie had gestaan. In overeenstemming met hun theocratische bedoelingen bestudeerden zij de bijbel vanuit een fris, nieuw standpunt, want nu konden zij de vervulling zien van een toenemend aantal bijbelse profetieën die betrekking hadden op Gods koninkrijk in handen van Christus.
16. Hoe kon er gezegd worden dat de wraak die het overblijfsel aankondigde, „de wraak voor zijn tempel” was, en welke „daden van rechtvaardigheid” konden zij als toekomstige gebeurtenissen verhalen?
16 Onbevreesd begon het herstelde overblijfsel „de wraak van Jehovah, onze God, . . . de wraak voor zijn tempel” aan te kondigen (Jer. 50:28). Zij maakten zelf deel uit van een geestelijke tempel van God, een figuurlijke tempel die was samengesteld uit Jezus Christus, de Hoofdhoeksteen, en de honderd vierenveertig duizend leden van de tempelklasse onder hem (1 Kor. 3:16, 17; Ef. 2:19-22). Gedurende de Eerste Wereldoorlog was het overblijfsel van de tempelklasse slecht behandeld, en deze goddeloze poging om hen te vernietigen, verschafte Jehovah een deugdelijke reden te bestemder tijd zijn wraak jegens Babylon de Grote en haar minnaars tot uitdrukking te brengen. Dan zal hij Jeremia’s uitvoerige profetie tegen Babylon volledig in vervulling doen gaan. Met het dynamische geloof dat ook de verdere details van Jeremia’s profetie beslist in vervulling zullen gaan, dat ze al zo goed als vervuld zijn, neemt het herstelde overblijfsel de woorden op van Jeremia 51:10 en zeggen zij: „Jehovah heeft daden van rechtvaardigheid voor ons voortgebracht. Komt en laten wij in Sion het werk van Jehovah, onze God, verhalen.”
17. Voor welk vergeldingswerk heeft Jehovah zijn eigen werktuig in gereedheid?
17 Als de Wreker beschikt Jehovah over zijn eigen werktuig, en in Jeremia 51:24 maakt hij zijn voornemen er gebruik van te maken als volgt bekend: „’En ik wil aan Babylon en aan al de bewoners van Chaldea al hun slechtheid vergelden die zij in Sion voor ulieder ogen hebben bedreven’, is de uitspraak van Jehovah.”
18. Vanuit wiens standpunt bezien, kon het overblijfsel, met het oog op alle smaad die op de goddelijke naam is geworpen, een juist verlangen tot uitdrukking brengen met betrekking tot de gewelddaad en bloedvergieting van Babylon de Grote?
18 Laten wij ons alle smaad te binnen brengen die het Babylonische wereldstelsel van religie over de naam van de ene levende en ware God heeft gebracht, vooral door opgedragen personen die zijn naam vereren en dragen, te vervolgen. Dan kunnen wij begrijpen waarom het Jehovah’s voornemen is het aardse werktuig waarvan zijn belangrijkste vijand, Satan de Duivel, zich voornamelijk heeft bediend, terecht uit te wissen. Degenen op aarde die het hemelse Sion vertegenwoordigen, maken zich dan ook alleen maar Jehovah’s eigen standpunt met betrekking tot de kwestie eigen en zijn het met zijn bekendgemaakte voornemen eens wanneer zij zeggen: „’Het mij en mijn organisme aangedane geweld zij op Babylon!’ zal de inwoonster van Sion zeggen. ’En mijn bloed zij op de bewoners van Chaldea!’ zal Jeruzalem zeggen.” — Jer. 51:35.
19. Hoe laten zulke gebeden, waartegen sommigen bezwaar maken omdat zij die wreed vinden, zich vergelijken met wat Jehovah in Jeremia 51:36, 37 zegt wanneer hij voor zichzelf spreekt?
19 Laat niemand die hier bezwaar tegen maakt en die zulke gebeden van Sion en Jeruzalem wreed vindt, denken dat Jehovah God onrechtvaardig zou zijn door ze ten nadele van Babylon de Grote in deze tijd te verhoren. Hij ziet niet het historische feit over het hoofd dat ze van geweld gebruik heeft gemaakt tegen aanbidders van Jehovah en dat ze zelfs zover is gegaan dat ze hun onschuldige bloed heeft vergoten. Laat hem voor zichzelf spreken in de woorden van Jeremia 51:36, 37: „Daarom, dit heeft Jehovah gezegd: ’Zie, ik voer uw rechtsgeding, en ik zal stellig wraak voor u voltrekken. En ik wil haar zee [van commerciële handel] droogleggen, en ik wil haar bronnen doen opdrogen. En Babylon moet tot steenhopen worden.’”
20. Waarvan getuigt de huidige situatie op de plaats waar het Babylon uit de oudheid heeft gelegen met betrekking tot Jehovah’s handelingen?
20 Zo’n profetie, die in 614 v.G.T., of vijfenzeventig jaar voordat Babylon werd veroverd, werd bekendgemaakt, scheen toen onmogelijk verwezenlijkt te kunnen worden. In 614 v.G.T. steeg Babylon tot het toppunt van zijn macht en heerlijkheid. De plaats waar het Babylon uit de oudheid eens trots aan de rivier de Eufraat heeft gelegen, getuigt thans evenwel van het feit dat Jehovah zich niet vergiste toen hij zijn profetie liet optekenen. Er bevinden zich daar nog slechts enkele van Babylons oorspronkelijke stenen. Jehovah’s verzekering aan zijn mishandelde volk bleek waar te zijn. In het gerechtshof van het universum heeft hij hun „rechtsgeding” inderdaad gevoerd; hij heeft inderdaad de goddelijke wraak voor hen voltrokken. Hij heeft er terecht op toegezien dat de rekening werd vereffend.
21, 22. Wat zegt Psalm 137:8, 9 over het geluk dat de Grotere Cyrus in de nabije toekomst zal ervaren?
21 Hoe gelukkig zal de tegenbeeldige Cyrus, de verheerlijkte Jezus Christus, zijn wanneer hij zijn officiële dienst als terechtsteller verricht en erop toeziet dat de rekening met Babylon de Grote in deze tijd wordt vereffend. De aanbidders van Jehovah die door haar toedoen lijden hebben ondergaan, maken zich de goddelijke kijk op gerechtigheid eigen en kunnen zich dus bij de geïnspireerde psalmist aansluiten en zeggen:
22 „O dochter van Babylon, die gewelddadig geplunderd zult worden, gelukkig zal hij zijn die u vergeldt naar uw eigen behandeling waarmee gij ons hebt behandeld. Gelukkig zal hij zijn die grijpt en werkelijk te pletter slaat uw kinderen tegen de steile rots.” — Ps. 137:8, 9.
23. Zullen er voor de omverwerping van Babylon de Grote aardse werktuigen gebruikt worden, en wie neemt hier niettemin de verantwoordelijkheid voor op zich?
23 Te bestemder tijd zal aan aardse menselijke werktuigen de vrije teugel worden gegeven om Babylon de Grote te verwoesten (Openb. 17:15-18). Jezus Christus zal echter met blijdschap de verantwoordelijkheid voor de verdelging van dat wereldrijk van valse religie op zich nemen. De bijbelse profetieën schrijven aan hem als de Grotere Cyrus de verdiende eer toe voor de omverwerping van Babylon de Grote. Hij heeft, toen hij als mens op aarde was — en dit geldt ook voor zijn volgelingen, die in zijn voetstappen treden — van de zijde van deze gewelddadige organisatie veel lijden ondergaan. — Openb. 18:24.
24. (a) Hoe betoont Babylon de Grote zich overmoedig met betrekking tot heerschappij? (b) Wiens „dochter” is ze, en welke rampspoedige dingen zullen haar binnenkort overkomen, en hoe?
24 Babylon de Grote is de personificatie van Overmoed geweest (Jer. 50:31, 32). Ze beschouwt thans niet het aardse Jeruzalem of Sion, waar de islamitische „Rotskoepel” staat, maar de hemelse berg Sion als haar rivaal, aangezien de Grotere Cyrus daar als Koning regeert. Als uiting van deze rivaliteit zegt ze: „Ik zit als koningin” (Openb. 18:7). Indien ze een „dochter” genoemd moet worden, zoals het Babylon uit de oudheid werd genoemd, dan is ze ook werkelijk een dochter, maar dan van Satan de Duivel (Joh. 8:44; Jer. 50:42; 51:33). Volgens de voorzegging zullen er binnenkort twee rampspoedige dingen over deze religieuze overspeelster komen: „Verlies van kinderen en weduwschap” (Jes. 47:9; Openb. 18:7, 8; Jer. 50:9). De leden van haar religieuze organisatie zullen òf in de „grote verdrukking” worden gedood òf zij zullen in haar ogen dood worden, doordat zij haar verloochenen en in het geheel geen religie belijden te hebben. Dit zal haar doen rouwen!
25. Wat moeten wij allen zonder uitstel doen als wij geen deel willen uitmaken van de Babylonische „kinderen” die „tegen de steile rots” te pletter geslagen zullen worden?
25 Wil iemand van ons tot de religieuze „kinderen” van Babylon de Grote behoren wanneer Gods bestemde tijd aanbreekt dat ze „tegen de steile rots” te pletter geslagen zullen worden? Indien wij niet tot hen gerekend willen worden, vooral als wij beweren tot degenen te behoren die God „mijn volk” noemt, wat staat ons dan te doen? Niets minder dan voordeel te trekken van de overgebleven tijd en het barmhartige gebod te gehoorzamen dat God via zijn Woord heeft gegeven: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Openb. 18:4; Jer. 50:8.