Babylonische chronologie — Hoe betrouwbaar?
SOMMIGE geschriften van historici en archeologen van deze twintigste eeuw geven de indruk dat er een Babylonische chronologie bestaat die een ernstige uitdaging vormt voor de tijdrekening die in de bijbel staat opgetekend. Hoe ernstig is deze uitdaging? Is er werkelijk een deugdelijke Babylonische chronologie? Steunt ze op betrouwbare fundamenten? Bevat ze gegevens die meer respect afdwingen dan de feiten die in de bijbel worden genoemd?
Babylon verschijnt — voor zover het joodse volk erbij betrokken is — voornamelijk vanaf de tijd van Nebukadnezar op het toneel. De regering van Nabopolassar, de vader van die vorst, wordt „het begin van het Nieuw-Babylonische Rijk” genoemd. Die periode eindigde met de regeringen van Nabonédos en zijn zoon Belsazar, toen Babylon door Cyrus de Pers omvergeworpen werd. Dit is een periode van speciaal belang voor hen die een studie maken van de bijbel, aangezien deze periode ook de tijd van Jeruzalems verwoesting door de Babyloniërs omvat, alsook het grootste deel van de zeventigjarige verwoesting van het land der verslagen joden.
Het bijbelse bericht is behoorlijk gedetailleerd in zijn verslag over de eerste strafexpeditie tegen het koninkrijk Juda door Nebukadnezar (of Nebukadrezar) in zijn zevende regeringsjaar (of achtste jaar vanaf zijn troonsbestijging). (Zie Jeremia 52:28; 2 Koningen 24:12.) In overeenstemming hiermee luidt een spijkerschriftinscriptie van de Babylonische Kroniek: „In het zevende jaar, de maand Kislev, monsterde de koning van Akkad [Nebukadnezar] zijn troepen, rukte op naar het land van Hatti [Syrië-Palestina], en legerde zich tegen de stad van Juda, en op de tweede dag van de maand Adar nam hij de stad in en nam hij de koning [Jojachin] gevangen. Hij stelde daar een koning van zijn eigen keuze [Zedekía], ontving hoge schatting van deze stad en zond (hen) naar Babylon.” — Chronicles of Chaldaean Kings (626-556 v. Chr.), D. J. Wiseman, blz. 67, 73.
BETROUWBARE GESCHIEDENIS OF TWIJFELACHTIGE SYNTHESE?
Ondanks een dergelijk glansrijk begin voor het synchronistisch rangschikken van het bijbelse bericht met Babylonische verslagen, ziet men zich daarna tegenover een leemte gesteld met betrekking tot verdere inlichtingen uit werkelijk Babylonische bron. Over de laatste drieëndertig jaar van Nebukadnezar bijvoorbeeld zijn er nog helemaal geen historische verslagen opgegraven, behalve dan een gedeeltelijke inscriptie die betrekking heeft op een veldtocht tegen Egypte in het zevenendertigste jaar van de koning. Wij hebben derhalve geen Babylonisch verslag over Jeruzalems vernietiging in het achttiende regeringsjaar van Nebukadnezar (het negentiende vanaf zijn troonsbestijging). (Zie Jeremia 52:29; 2 Koningen 25:8-10.) De bijbel is de enige bron van authentieke inlichtingen over deze gebeurtenis.
Met betrekking tot Nebukadnezars zoon Amêl-Mardoek (Evil-Merodach, 2 Kon. 25:27, 28) zijn tabletten gevonden die uit het tweede jaar van zijn regering dateren. Deze bevatten evenwel weinig inlichtingen over zijn regering en geven geen aanwijzing met betrekking tot de lengte ervan. Zo is er ook in verband met Neriglissar, naar men zegt de opvolger van Evil-Merodach, slechts één werkelijk historisch tablet aan het licht gekomen, en dit dateert uit zijn derde jaar als koning.
Wat als een gedenksteen wordt beschouwd, geschreven voor de moeder of de grootmoeder van Nabonédos, verschaft enkele chronologische gegevens voor deze periode, maar vele gedeelten van de tekst zijn zo beschadigd dat er veel aan de vindingrijkheid en de gissingen van historici wordt overgelaten. De lezer kan duidelijk zien hoe fragmentarisch de tekst is, als hij in de volgende vertaling van één enkele paragraaf van deze gedenksteen het materiaal dat tussen teksthaken staat wegdenkt — materiaal dat een duidelijk beeld geeft van de pogingen die men in onze tijd heeft aangewend om de ontbrekende, beschadigde of onleesbare gedeelten aan te vullen:
„[Gedurende de tijd vanaf Assurbanipal], de koning van Assyrië, [tijdens] wiens [regering] ik geboren werd — (te weten): [21 jaar] onder Assurbanipal, [4 jaar onder Assur]-etillu-ilani, zijn zoon, [21 jaar onder Nabopola]ssar, 43 jaar onder Nebukadnezar, [2 jaar onder Evil-Merodach], 4 jaar onder Neriglissar, [in totaal 95 ja]ar, [was de god weg] totdat Sin, de koning der goden, [de tempel] . . . van zijn [grote] goddelijkheid [gedacht]; zijn betrokken aangezicht [klaarde op], [en hij luisterde] naar mijn gebeden, [vergat] het toornige bevel [dat hij had gegeven, en besloot terug te keren na]ar de tempel é-hul-hul, de tempel, [het verblijf,] de verrukking van zijn hart. [Met betrekking tot zijn ophanden zijnde terugkeer tot] de [temp]el [zei] Sin, de koning der [goden (tot mij)]: ’Nabonédos, de koning van Babylon, de zoon [van mijn schoot] [zal mij stellig] (wederom) doen binnen[gaan/neerzitten] in de tempel é-hul-hul!’ Zorg[vuldig] gehoorzaamde ik de bevelen welke [Sin], de koning der goden, had uitgevaardigd (en daarom) zag ik inderdaad zelf (hoe) Nabonédos, de koning van Babylon, de nakomeling van mijn schoot, de vergeten riten van Sin volkomen herstelde, . . .”
Verderop in de tekst wordt beweerd dat Nabonédos’ moeder (of grootmoeder) het aan Sin toeschrijft dat hij haar een lang leven heeft geschonken „vanaf de tijd van Assurbanipal, koning van Assyrië, tot het 6de jaar van Nabonédos, koning van Babylon, de zoon van mijn schoot, (dat is) gedurende 104 gelukkige jaren, . . .” — Pritchards Ancient Near Eastern Texts, blz. 311, 312.
Uit deze zeer onvolledige inscriptie kan men zien dat de enige cijfers die in werkelijkheid verschaft worden, de 43 jaren van Nebukadnezars regering en de 4 jaren van Neriglissars regering zijn. Wat deze laatste vorst betreft, de tekst geeft niet noodzakelijkerwijs te kennen dat zijn regering slechts vier jaar duurde; veeleer kan men erin lezen dat er in zijn vierde jaar iets gebeurde. Hoeveel jaar binnen de regering van Assurbanipal het leven van Nabonédos’ moeder (of grootmoeder) is begonnen, wordt niet vermeld, zodat wij in het duister tasten met betrekking tot het begin en het eind van de „104 gelukkige jaren”. Er wordt ook geen enkele inlichting gegeven met betrekking tot de lengte van de regeringen van Assur-etillu-ilani, Nabopolassar en Evil-Merodach. Ook wordt er geen melding gemaakt van Labasji-Mardoek, van wie historici thans algemeen beweren dat hij tussen Neriglissar en Nabonédos heeft geregeerd.
Er valt bovendien op te merken dat wanneer de veronderstelde aantallen jaren die door hedendaagse historici op grond van de Canon van Ptolemaios zijn ingelast, aan het „6de jaar van Nabonédos” worden toegevoegd, dit een totaal oplevert van 100 of 101 jaren, en niet de 104 jaren die in de tekst zelf worden vermeld. Dit fragmentarische verslag verschaft derhalve amper enige informatie over de chronologie van de Nieuw-Babylonische periode.
DE CANON VAN PTOLEMAIOS
En wat is nu deze Canon van Ptolemaios? Wij hebben er bijzonder veel belangstelling voor, daar wij zien dat historici het in verband met hun chronologie voor de Nieuw-Babylonische periode nodig vinden zich er zozeer op te verlaten. Claudius Ptolemaios leefde in de tweede eeuw G.T. in Egypte, dus meer dan 600 jaar nadat de Nieuw-Babylonische periode was afgesloten. Hij was geen historicus en is in de eerste plaats bekend vanwege zijn werken op het gebied van de astronomie en de geografie. E.R. Thiele verklaart dan ook: „De Canon van Ptolemaios werd in de eerste plaats voor astronomische en niet voor historische doeleinden opgesteld en maakt er geen aanspraak op een complete opsomming te geven van alle regeerders van zowel Babylon als Perzië, en evenmin van de juiste beginmaand of -dag van hun regeringen, maar het was een ontwerp waardoor het mogelijk werd gemaakt bepaalde astronomische gegevens welke toen voorhanden waren, in een breed chronologisch schema onder te brengen.” — The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, blz. 293, vtn.
Ptolemaios kende de regering van Nabopolassar 21 jaren toe, Nebukadnezar 43 jaren, Evil-Merodach 2, Neriglissar 4, en Nabonédos 17, dat zijn in totaal dus 87 jaren. Als historici daarom terugrekenen vanaf het eerste jaar van Cyrus na de val van Babylon, laten zij Nabopolassars eerste jaar beginnen in 625 v.G.T., Nebukadnezars eerste jaar in 604 en de verwoesting van Jeruzalem in 586 of 587. Deze datums zijn ongeveer 20 jaar later dan die welke door de bijbelse chronologie worden aangegeven, doch de hedendaagse historici geven er de voorkeur aan, bij hun dateringssysteem van Ptolemaios uit te gaan.
Ook al zijn de regeringsperioden van de koningen van Babylon en Perzië, zoals deze in de Canon van Ptolemaios worden vermeld, wat de duur ervan betreft wellicht fundamenteel juist, toch schijnt er geen enkele reden te bestaan om vol te houden dat de Canon in elk opzicht en voor elke periode nauwkeurig moet zijn. Zoals alreeds is opgemerkt, beschikken wij niet over Babylonische historische verslagen die de getallen van Ptolemaios met betrekking tot de regeringen van bepaalde koningen zouden kunnen bevestigen of weerleggen.
Critici van de bijbel beweren dat het jaartal voor de verwoesting van Jeruzalem (607 v.G.T.) dat op de bijbelse chronologie is gebaseerd, een leemte achterlaat in de Babylonische chronologie. Daarentegen worden zij die aan een strikte berekening volgens Ptolemaios vasthouden, genoodzaakt een verklaring te geven van een tamelijk grote leemte bij henzelf. Deze leemte treedt aan de dag wanneer zij de Babylonische en Assyrische geschiedenis met elkaar in overeenstemming trachten te brengen om zodoende aan het jaartal 625 v.G.T. te komen als het beginjaar van de Nieuw-Babylonische periode.
De Babylonische Kroniek vermeldt dat Ninevé, de hoofdstad van Assyrië, in het veertiende jaar van Nabopolassar de Babylonische strijdkrachten in handen viel. Volgens Ptolemaios plaatsen de wereldlijke geschiedschrijvers die gebeurtenis in 612 v.G.T. Terzelfder tijd houden zij, op grond van astronomische berekeningen, ook vast aan het jaar 763 v.G.T. als een absolute datum voor het negende jaar van de Assyrische koning Assur-dân III. Aldus zouden zij van dat jaar af vooruit moeten kunnen tellen en zodoende moeten kunnen aantonen dat de Assyrische heerschappij te Ninevé zich tot 612 v.G.T. uitstrekte. Kunnen zij dit echter? Welnu, met behulp van eponymen- en koningslijsten en ander bronnenmateriaal slagen zij erin een chronologie op te stellen die gaat tot 668 v.G.T., het jaar waarin volgens hen Assurbanipal aan de regering komt. Vanaf dat punt in de geschiedenis bestaat er heel wat verwarring.
Vooral met betrekking tot de regering van Assurbanipal bestaat er veel verwarring. De Encyclopædia Britannica (uitgave van 1959, Deel 2, blz. 569) bijvoorbeeld geeft als Assurbanipals regeringsperiode 668-625 v.G.T. Vervolgens wordt op bladzijde 851 van hetzelfde boekdeel de regeringsperiode gesteld op 669-630 v.G.T. In deel 5 van dezelfde uitgave, bladzijde 655, wordt de duur van deze zelfde regering als „668-638 (?)” aangegeven. De uitgave van 1965 van hetzelfde werk zegt ’669-630 of 626’ (Deel 2, blz. 573). Andere jaartallen die als het laatste jaar van Assurbanipals regering worden geopperd, zijn:
633 A History of Israël, J. Bright, 1964.
631 Ancient Iraq, G. Roux, 1964.
629 The Interpreter’s Dictionary of the Bible,
1962.
c.631-627 The New Bible Dictionary, 1962.
626 Ancient Records of Assyria and Babylonia,
D.D. Luckenbill, 1926.
Zoals te verwachten valt, geven de bovengenoemde bronnen eveneens verschillende jaartallen voor de regering van Assur-etillu-ilani, die waarschijnlijk Assurbanipals opvolger was. Hetzelfde is het geval met de regering van Sin-sjar-isjkoen, die blijkbaar koning was ten tijde van de val van Ninevé. Sommige historici verlengen de regering van deze laatste koning zelfs tot achttien jaar, hoewel de datering van tabletten die zijn gevonden niet verder gaat dan zijn zevende jaar.
Historici zijn dus bereid een grote plooibaarheid aan de dag te leggen ten einde zowel de chronologie van Ptolemaios als hun vaste datum 763 v.G.T te kunnen aanhouden, en zelfs gaan zij zo ver dat zij langere — op gissingen berustende — regeringsperioden voor deze laatste heersers van het Assyrische rijk vaststellen dan door het beschikbare bewijsmateriaal wordt ondersteund. Zij zitten met een lelijke leemte — een die zij niet gemakkelijk kunnen opvullen. De bijbel evenwel levert krachtiger bewijsmateriaal voor het jaartal 607 v.G.T. als het jaar waarin Jeruzalem werd verwoest. — Zie De Wachttoren, 15 november 1968, blz. 682-686.
BEROSSOS — HOE BETROUWBAAR?
Volgens sommigen zou Ptolemaios zich bij het samenstellen van zijn Canon door Berossos, een Babylonische priester uit de derde eeuw v.G.T., hebben laten leiden. Over zijn geschriften merkt professor Olmstead het volgende op: „. . . louter en alleen fragmenten, uittreksels of nogal onbeduidende overblijfselen zijn ons overgeleverd. En de belangrijkste van deze fragmenten hebben ons bereikt via een overlevering die vrijwel zonder weerga is. Tegenwoordig moeten wij een moderne Latijnse vertaling raadplegen van een Armeense vertaling van het verloren gegane Griekse origineel van de Kroniek van Eusebius, die sommige gedeelten ontleende aan Alexander Polyhistor — die rechtstreeks van Berossos gegevens overnam — en andere gedeelten aan Abydenus, die blijkbaar gegevens overnam van Juba, die het een en ander aan Alexander Polyhistor en daardoor ook aan Berossos ontleende. Om de verwarring nog groter te maken, heeft Eusebius in sommige gevallen niet ingezien dat Abydenus slechts een zwakke echo van Polyhistor is, en heeft hij van beiden de verslagen naast elkaar aangehaald!”
Hij gaat dan verder: „En dit is nog niet het ergste. Hoewel zijn Polyhistor-verslag over het algemeen de voorkeur verdient, schijnt Eusebius een slecht manuscript van die schrijver te hebben gebruikt” (Assyrian Historiography, blz. 62, 63). Ook Josephus, een joodse geschiedschrijver van de eerste eeuw G.T., beweert Berossos te citeren, maar de cijfers waarvan hij gebruik maakt, zijn niet consequent en kunnen daarom nauwelijks als overtuigend worden beschouwd. En wanneer wij in gedachten houden dat er tussen Berossos en Ptolemaios een periode van ten minste driehonderd jaar ligt, kunnen wij begrijpen dat het niet zeker is of hetgeen Ptolemaios naar men veronderstelt van Berossos aanhaalt, wel nauwkeurig is.
En hoe staat het met de spijkerschrifttabletten zelf? Hoe nauwkeurig zijn die? Kan men er altijd van op aan? Iemand die er een oppervlakkige studie van maakt, is wellicht geneigd te denken dat die kleitabletten altijd kort na de tijd waarin de vermelde gebeurtenissen plaatsvonden, werden geschreven. De Babylonische geschiedkundige teksten en zelfs vele astronomische teksten blijken echter uit een veel latere periode te stammen. Inzonderheid één gedeelte van de zogenoemde Babylonische Kroniek, dat volgens hedendaagse historici de periode van 747 tot 648 v.G.T. beslaat, is „een kopie welke in het tweeëntwintigste jaar van Daríus van een oudere en beschadigde tekst werd gemaakt”. — Chronicles of Chaldaean Kings, blz. 1.
Dit opgetekende bericht was dus niet alleen ergens 150 tot 250 jaar van de gebeurtenissen zelf gescheiden, doch het was ook een kopie van een gebrekkig vroeger geschrift. En uit dezelfde publikatie halen wij met betrekking tot de teksten van de Babylonische Kroniek die de periode van Nabopolassar tot Nabonédos beschrijven, het volgende aan: „De teksten van de Nieuw-Babylonische Kroniek zijn geschreven in klein schrift van een soort die het op zichzelf niet mogelijk maakt om ook maar enige nauwkeurige datum vast te stellen, doch waaruit kan worden afgeleid dat ze geschreven werden in elke willekeurige tijd tussen het plaatsvinden van de gebeurtenissen en het einde van de Achaemenidenheerschappij” — ofte wel 331 v.G.T. Dus zelfs als Ptolemaios beschikte over wat hij zeer waarschijnlijk niet tot zijn beschikking had, namelijk, authentieke exemplaren van Berossos’ geschriften, dan zou er toch ernstige twijfel blijven bestaan ten aanzien van de ouderdom en authenticiteit van de oorspronkelijke spijkerschrifttabletten waarvan Berossos gebruik maakte.
GEEN ERNSTIGE UITDAGING
De lezer kan voor zichzelf beoordelen of de berekeningen en veronderstellingen van hedendaagse historici een betrouwbare Babylonische chronologie hebben voortgebracht. Mogelijk kan er worden gezegd dat zij over een stelsel beschikken dat enige orde schijnt te scheppen in de betrekkelijke chaos van wereldlijke verslagen uit de oudheid. Doch wanneer zij zoveel vertrouwen stellen in de datering van Ptolemaios, mag men terecht aan de wijsheid van een dergelijke handelwijze twijfelen. Wij hebben bemerkt dat noch het doel waarmee Ptolemaios zijn verslag optekende, noch de aard van zijn bronnenmateriaal vertrouwen in de historische nauwkeurigheid ervan zouden kunnen inboezemen. Bovendien, zo hij al enige inlichtingen van Berossos mocht hebben ontvangen, dan gingen die zonder twijfel door vele handen en leggen in het gunstigste geval slechts een heel zwak getuigenis af. De spijkerschrift-bronnen ondergingen bovendien beschadigingen en herstellingen, waardoor ook veel conjecturen — op gissingen berustende veranderingen of aanvullingen in oude manuscripten — kunnen zijn aangebracht.
Zowel door het ontbreken van historische verslagen — afkomstig van Babylon, en uit de tijd waarin de gebeurtenissen in werkelijkheid plaatsvonden — als door het gemak waarmee wereldlijke gegevens veranderd konden worden, is de mogelijkheid stellig niet uitgesloten dat één of meer Nieuw-Babylonische heersers langer regeerden dan de Canon van Ptolemaios aangeeft. Is het, gezien al deze factoren, verstandig om de reconstructie van de Babylonische geschiedenis door hedendaagse historici zonder voorbehoud te accepteren? Stellig is de conclusie gewettigd dat hier van geen werkelijke uitdaging van de geloofwaardigheid van het bijbelse verslag sprake is!