Hoofdstuk 7
De christenheid zal het weten — als haar einde komt
1. Wat is het voornemen van de Schepper met betrekking tot de aarde, zodat Hij niet graag ziet dat ze verontreinigd wordt?
DE SCHEPPER ziet niet graag dat deze aarde bezoedeld en verontreinigd wordt. Ze is zijn schepping en was bedoeld om een eer voor hem te zijn. Het was zijn oorspronkelijke voornemen dat deze aardbol, als tehuis voor de mensheid, alom een paradijs zou zijn zodat ze een sieraad zou zijn in het schitterende hemelse melkwegstelsel waar deze aardbol een nietig deel van vormt.
2. Hoe is de huidige toestand op aarde te vergelijken met de gelegenheid die in het oorspronkelijke paradijstehuis voor de mens open stond, en welke vragen rijzen er dus over het feit of de Schepper verheugd of vertoornd is?
2 Het eerste mensenpaar kreeg een begin in een paradijs dat prachtig paste bij hun menselijke volmaaktheid. Voor hen en hun toekomstige nageslacht stond de gelegenheid open hun oorspronkelijke paradijstehuis tot de einden der aarde uit te breiden (Gen. 1:26 tot 2:25). Maar zie eens hoe de aarde er thans, nadat de mens er zesduizend jaar op heeft gewoond, uitziet! De aarde is bij lange na niet het gelukkige paradijs van leven, gezondheid en schoonheid zoals de Schepper het bedoeld had. Dit zou stellig geen reden tot vreugde voor Hem kunnen zijn, evenmin als het dit voor ons mensen is. Heeft Hij zelfs niet het recht er vertoornd over te zijn? Als Hij niet het recht heeft er vertoornd over te zijn, wie dan wel?
3. Welke vraag rijst er met betrekking tot de handelwijze die een Schepper zal volgen wanneer zijn schepping door de daarop levende schepselen verontreinigd wordt?
3 Wat doet een Schepper echter wanneer zijn schepping verontreinigd is en de oppervlakte ervan door de schepselen die er eigenlijk zorg voor hadden moeten dragen, bezoedeld en geruïneerd is? Vernietigt hij die hele schepping, te zamen met de levende schepselen die zich erop bevinden?
4. Waarom komt in verband met wat er gedaan moest worden, het land Juda hier ter sprake, en wat gebeurde er in 607 v.G.T. met dat land?
4 Zo iets te doen, zou een verspilling van zijn scheppingsactiviteit zijn en tonen dat hij gefaald had. Wat hij dient te doen, en wat hij ook voornemens is te doen, illustreerde hij door wat hij destijds in de zevende eeuw vóór onze gewone tijdrekening met het land Juda en Jeruzalem deed. Jehovah had zijn volk in het jaar 1473 v.G.T. in het Beloofde Land gebracht. Het was toen, zoals Jehovah zei, „een land dat ik voor hen verspied had, vloeiend van melk en honing. Het was het sieraad van alle landen” (Ezech. 20:6, 15). Het geslacht van de Israëlieten die Jehovah in dit prachtige land bracht, bleef Hem getrouw. Maar hun nakomelingen begonnen het land te verontreinigen door afgoderij te gaan beoefenen en op onrechtvaardige wijze onschuldig bloed te vergieten. Er volgden herhaaldelijk religieuze reinigingen, maar de Israëlieten vervielen steeds weer tot afgoderij. Ten slotte, in 607 v.G.T., verwijderde Jehovah alle joodse afgodendienaars zodat het land Juda volkomen woest en ledig werd achtergelaten.
5. Hoe liet Jehovah het land Juda een reiniging ondergaan, en hoe werd het weer in gebruik genomen voor het doel waarvoor het was gegeven?
5 Het land Juda en Jeruzalem hielden toen niet op te bestaan. Het land lag zeventig jaar lang woest en verlaten, terwijl Jehovah zelfs niet toestond dat heidense, niet-Israëlitische afgodendienaars er binnentrokken en het nog verder verontreinigden. Jehovah was voornemens om in dat land, dat een reiniging onderging, zijn zuivere aanbidding weer te vestigen. Aan het einde van de zeventigjarige verwoesting bracht Jehovah een berouwvol, gereinigd overblijfsel van Israëlieten naar het land terug om het land Juda en Jeruzalem weer in bezit te nemen en daar de reine aanbidding van hun God te herstellen. Jehovah bevolkte het land weer met zijn aanbidders, die het zouden gebruiken in overeenstemming met het heilige doel waarvoor hij hun het land had gegeven. Bij monde van zijn profeet Ezechiël voorzei hij dit.
6. Welke moeilijke taak had Ezechiël eerst, en waarom liet Jehovah Ezechiël het land zelf toespreken?
6 Ezechiël had eerst de moeilijke taak om te profeteren tegen de inwoners van het land Juda en Jeruzalem die hun door God geschonken bezit verontreinigden. Jehovah gebruikte Ezechiël om het land zelf toe te spreken ten einde te kennen te geven wat er met het land zou gebeuren wegens de afgodische, God-tartende bewoners ervan. Het is nog steeds het jaar 613 v.G.T. wanneer Ezechiël ons hier in de volgende bewoordingen over vertelt:
7, 8. Wat moest Ezechiël tot Israëls bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen zeggen met betrekking tot een reiniging, en wat zou het land derhalve moeten weten?
7 „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, richt uw aangezicht naar de bergen van Israël en profeteer ertegen. En gij moet zeggen: „O bergen van Israël, hoort het woord van de Soevereine Heer Jehovah: Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd tot de bergen en tot de heuvels, tot de stroombeddingen en tot de dalen:
8 ’Hier ben ik! Ik breng een zwaard over u en ik zal stellig uw hoge plaatsen vernietigen. En uw altaren moeten woest worden gelegd en uw reukwerktafels moeten verbroken worden, en ik wil uw verslagenen voor uw drekgoden doen vallen. En ik wil de lijken van de zonen van Israël voor hun drekgoden leggen, en ik zal stellig uw beenderen rondom uw altaren strooien. Overal waar gij woont, zullen zelfs de steden verwoest worden en de hoge plaatsen zelf zullen woest en verlaten worden, opdat ze verwoest liggen en uw altaren woest en verlaten liggen en werkelijk verbroken worden en uw drekgoden werkelijk verdwijnen en uw reukwerktafels omgehouwen en uw werken uitgewist worden. En de verslagene zal stellig te midden van u vallen, en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.’”’” — Ezech. 6:1-7.a
AFGODENAANBIDDERS ZULLEN MOETEN WETEN WIE HIJ IS
9. Wat had dat prachtige land volgens Jehovah’s bedoeling in religieus opzicht moeten zijn, en wat maakte nu inbreuk op de exclusieve aanbidding in zijn tempel?
9 Afgodische hoge plaatsen, afgodische altaren, afgodische reukwerktafels, drekgoden — dat zijn de verachtelijke dingen door middel waarvan de ontrouwe bewoners van de bergen en heuvels en dalen en oevers van de stroombeddingen van het land Juda hun door God geschonken bezit verontreinigen. Het was zijn bedoeling dat dit prachtige land geheiligd zou worden als een plaats van zijn reine aanbidding, maar kijk nu eens, nadat het 860 jaar bewoond is! Ontwijd door die verdorven hoge plaatsen, altaren, reukwerktafels en drekgoden, terwijl Jehovah’s tempel als de enige juiste plaats van aanbidding met de dienstdoende priesters aldaar, werd genegeerd!
10. Waarom bracht Jehovah het zwaard van agressieve oorlogvoering over dat land?
10 Het is dan ook geen wonder dat Jehovah besloot het „zwaard” van agressieve oorlogvoering over die bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van het land Juda te brengen, om de verslagen lichamen van de afgodendienaars rond hun afgoden te doen vallen, die smerig waren zoals de drek van dieren. Hun hoge plaatsen, reukwerktafels en altaren waarmee zij hun afgodische aanbidding beoefenden, moesten verwoest worden door de zwaar gemilitariseerde binnendringers die Jehovah tegen dit land zou brengen om het van zijn afgodische bewoners te reinigen.
11. Waarom was zo’n drastisch optreden met het zwaard van oorlog nodig, maar wat zou het land daardoor te weten komen?
11 Zo’n drastisch optreden was nodig om die bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van het land Juda van die opstandelingen tegen de zuivere aanbidding van de ene levende en ware God te ontdoen. Zij hadden verkozen Jehovah uit hun gedachten te laten gaan en zij hadden gemaakt dat de bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van het door God geschonken land vereenzelvigd werden met valse aanbidding en de namen van valse godheden. Nu zou hij door zijn reinigingswerk die bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen nogmaals doen weten wie de ware God is: „Gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 6:7.
12. Hoe hadden de Israëlieten zich schuldig gemaakt aan geestelijke immoraliteit, en volgens welke regel was dit strafbaar?
12 Lichamelijke immoraliteit is onrein. Geestelijke immoraliteit, of geestelijke hoererij, is nog erger. Geestelijke hoererij — daaraan maakten die Israëlieten uit de oudheid zich in schandelijke mate schuldig. Door middel van het verbond dat Jehovah in 1513 v.G.T. door tussenkomst van de profeet Mozes had gesloten, had Jehovah de natie Israël in een huwelijksverhouding tot hem gebracht. Hij was als een hemelse Echtgenoot voor de natie (Jer. 31:31, 32). De natie had echter geen waardering voor de gezegende verhouding waarin ze tot hem stond, maar verenigde zich in afgodische aanbidding met valse goden. Hierdoor bedreef de natie geestelijke immoraliteit. Was fysieke hoererij strafbaar volgens de wet van Jehovah? Ja. Evenzo was geestelijke hoererij of immoraliteit strafbaar, want het betekende ontrouw aan het verbond waarin de natie met hem stond. Hoe de deloyale Israëlieten gestraft zouden worden en wegens hun geestelijke immoraliteit zouden lijden, zei Jehovah vervolgens bij monde van Ezechiël:
13. Wat zei Jehovah bij monde van Ezechiël met betrekking tot de verstrooiden die aan het zwaard waren ontkomen, en wat zouden zij moeten weten?
13 „En wanneer het gebeurt, zal ik u stellig als overblijfsel degenen laten die aan het zwaard ontkomen onder de natiën, wanneer gij wordt verstrooid over de landen. En uw ontkomenen zullen mij stellig gedenken onder de natiën waarheen zij gevankelijk weggevoerd zullen zijn, want ik ben gebroken wegens hun hoererende hart, dat zich van mij heeft afgekeerd, en wegens hun ogen, die in hoererij hun drekgoden achternagaan; en zij zullen stellig een walging in hun gezicht voelen wegens de slechte dingen die zij hebben gedaan in al hun verfoeilijkheden. En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben; niet tevergeefs heb ik erover gesproken hun deze rampspoed aan te doen.” — Ezech. 6:8-10.
14. Wat zouden de ontkomenen van de afgodische Israëlieten in vergelijking vormen, en met wat voor gevoel zullen zij zich in ballingschap vestigen, en wat zullen zij moeten weten?
14 Zij die ontkomen aan het terechtstellingszwaard daar in het land Juda zullen slechts een overblijfsel van die afgodische geestelijke hoereerders zijn. Maar zij zullen in slaafse gevangenschap worden gevoerd, weg van de bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen waar zij de dingen bedreven die verfoeilijk waren voor Jehovah, Degene met wie zij door hun nationale verbond gehuwd waren. Maar het zal slechts tot schaamte van hun aangezicht zijn dat zij zich in het land van hun veroveraars zullen vestigen. Hun valse goden zullen geen redders voor hen blijken te zijn. Aangezien zij Jehovah verlaten hebben ten einde geestelijke immoraliteit na te jagen, geeft hij hen aan hun vijanden over. Dan zal dit gevangen overblijfsel van ontkomenen weten dat hij Jehovah is, met wie zij het niet op een akkoordje kunnen gooien wanneer zij blijk geven van minachting voor hun huwelijksverbond. Door harde ervaringen in de verre landen van hun veroveraars zullen zij weten dat hij, volgens de voorwaarden van zijn verbond met hen, niet tevergeefs gesproken had toen hij hen waarschuwde dat hij de verschrikkelijke gevolgen over hen zou brengen omdat zij zijn zuivere aanbidding de rug hadden toegekeerd.
15. Hoe heeft de christenheid insgelijks geestelijke immoraliteit bedreven, wat zal er met haar gebeuren met betrekking tot een plaats in het gebied dat christelijk wordt genoemd, en wat zal ze met betrekking tot haar scherprechter moeten weten?
15 Net als de bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van het land Juda is het gebied van de christenheid verontreinigd door de religieuze dingen die ze van de afgodische heidenen heeft overgenomen om haar geestelijke immoraliteit te bedrijven. Ze had haar gebied rein moeten houden van alle valse aanbidding omdat ze zich aan alle natiën als christelijk heeft voorgedaan en er aldus aanspraak op maakt opgenomen te zijn in het „nieuwe verbond” dat door tussenkomst van de Middelaar, Jezus Christus, met God gesloten is. Maar haar positie als christelijk voor de ogen van de wereld heeft ze ontwijd door in religieuze afgoderij de „heidenen” na te bootsen, zowel in leer als in praktijk. Ze neemt ten onrechte de positie van christelijk in. Ze heeft geen recht op de naam christelijk. Die positie en naam moeten haar ontnomen worden. Wanneer ze vernietigd wordt, zal Jehovah haar van die positie en naam beroven. Mochten er aanhangers zijn die ten tijde van haar vernietiging aan de terechtstelling ontkomen, dan hebben zij geen vooruitzicht op een toekomstig leven in vrijheid. Zij zullen in handen komen en onder de heerschappij worden gebracht van de wereldlijke elementen van deze wereld. Zij zullen moeten weten dat hun scherprechter werkelijk Jehovah is en dat hij niet ten onrechte in zijn heilige geschreven Woord, de bijbel, gesproken heeft.
DRASTISCHE MANIER OM HEN TE DOEN WETEN
16, 17. Hoe moet de christenheid, net als in Israëls geval, te weten komen dat Hij Jehovah is, en hoe moest Ezechiël dit tot in de finesses beschrijven?
16 De wetenschap dat Hij Jehovah is, zal de geestelijke hoereerders van de christenheid met geweld worden bijgebracht, net als in het geval van de verontreinigers van de bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van het land Juda. Om dit feit nog meer te beklemtonen, zei de Here God vervolgens tot zijn profeet Ezechiël:
17 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Klap in uw handen en stamp met uw voet, en zeg: „Ach!” wegens alle slechte verfoeilijkheden van het huis van Israël, want door het zwaard, door de hongersnood en door de pestilentie zullen zij vallen. Wat degene betreft die ver weg is, door de pestilentie zal hij sterven; en wat degene aangaat die dichtbij is, door het zwaard zal hij vallen; en wat degene betreft die overgebleven is en die veilig bewaard is, door de hongersnood zal hij sterven, en ik zal stellig mijn woede tegen hen tot voltooiing brengen. En gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah ben, wanneer hun verslagenen te midden van hun drekgoden komen te liggen, rondom hun altaren, op elke hoge heuvel, op alle toppen van de bergen en onder elke lommerrijke boom en onder elke wijdvertakte grote boom, de plaats waar zij een rustig stemmende geur hebben geofferd aan al hun drekgoden. En ik zal stellig mijn hand tegen hen uitstrekken en het land tot een verlaten woestenij maken, ja, een verwoesting erger dan de wildernis in de richting van Dibla, overal waar zij wonen. En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’” — Ezech. 6:11-14.
18. Waarom moest Ezechiël het uitroepen, in zijn handen klappen en met zijn voet stampen, en waarom zou voor de geestelijke hoereerders geen enkele plaats veilig zijn om aan de voltrekking van Gods oordeel te ontkomen?
18 De gedachte aan al de vernietiging die door de hongersnood, de pestilentie en het zwaard van de oorlog over de bewoners van het land Juda zou komen, was genoeg om iemand te doen uitroepen „Ach!” Ja, genoeg om iemand ertoe te brengen deze uitroep nadrukkelijk te maken door in de handen te klappen en met de voet te stampen! De schuldigen zouden niet ontkomen aan de voltrekking van de rechterlijke beslissingen van de Soevereine Heer Jehovah. Als een geestelijke hoereerder aan de ene vorm van terechtstelling ontkwam, zou hij stellig door een andere vorm getroffen worden. Dichtbij of ver weg, waar maar ook een persoon zich bevond, hij zou niet gespaard worden. Hij is tot de vernietiging gedoemd. En hongersnood en pestilentie die hun tol aan slachtoffers zouden eisen, zouden geen plagen zijn die zich van omliggende landen tot het land Juda zouden uitbreiden, maar zulke rampen zouden in het land zelf ontstaan als gevolg van activiteit van buitenaf door het zwaard van de agressieve binnendringer. Slechts door de goddelijke rechterlijke beslissing ten volle te voltrekken, zal Jehovah’s woede tegen hen tot voltooiing komen en bedaren.
19. Waarvan vormt de aanblik van de dode lichamen op de plaatsen waar afgodische aanbidding werd beoefend, een stil getuigenis, en wat wordt erdoor beklemtoond met betrekking tot een verbond met God?
19 Wat een vreselijke aanblik! Dode lichamen van de geestelijke hoereerders rondom hun afgodische altaren, bij hun reukwerktafels waarop zij reukwerk offerden waardoor er een rustig stemmende geur tot hun valse goden werd opgezonden, op hun religieuze „hoge plaatsen” op de heuveltoppen en bergtoppen en in de schaduw onder de lommerrijke bomen en wijdvertakte grote bomen! Een afgrijselijk stil getuigenis van het droevige einde dat de God die exclusieve toewijding aan Hem eist, over de geestelijke hoereerders heeft gebracht! Hij heeft hen gedwongen te weten dat Jehovah de ene levende en ware God is. Een verbond met Hem is niet slechts een vodje papier dat door de ontrouwe partij van het verbond op elk moment dat hij verkiest in stukken gescheurd en eenzijdig teniet gedaan kan worden! Iemand die zich in een verbondsverhouding bevindt, dient niet te denken dat Jehovah zich niet om zijn verbonden bekommert, dat hij ze vergeet, of dat hij zowel de verbondssluiter als zichzelf niet aan het verbond houdt als iets dat bindend is. Hij houdt zich aan Zijn verbond. Niet alleen zegent hij de verbondssluiter die zich aan het verbond houdt, maar hij straft de verbondssluiter die zich niet aan het verbond houdt overeenkomstig de straffen die duidelijk in het verbond worden vermeld.
20. Hoe werden de bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van Juda aldus gereinigd en konden ze rusten, en wat moesten de verbondsverbrekers weten?
20 Wanneer het overblijfsel van overlevenden door hun veroveraars naar vreemde landen wordt weggevoerd, blijven de rottende lijken van al deze verslagenen achter. De bergen, heuvels, stroombeddingen en dalen van het land Juda worden van alle verontreinigende afgoderij en afgodische geestelijke hoereerders gereinigd doordat ze woest en ledig worden achtergelaten. De verlaten woestenij is zelfs erger dan de wildernis die zich uitstrekt „in de richting van Dibla” (Ezech. 6:14, NW; LXX; Vg). Door zeventig jaar lang woest en verlaten te liggen, zonder mens of huisdier, zou het land, volgens het besluit van Jehovah, als gereinigd beschouwd worden en gerust hebben van zijn verontreiniging. Hij was verplicht zijn onverbrekelijke woord te rechtvaardigen. Hij moest de werkelijkheid van zijn eigen Godheid hoog houden. In verband met die verbondsverbrekers, die geestelijke hoereerders, zei hij: „En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”
21. Hoe zal dat type uit de oudheid een hedendaagse vervulling hebben, en tot welke belangrijke wetenschap zal dit alles leiden en voor wie?
21 Dat type uit de oudheid zal zonder mankeren in vervulling gaan ten aanzien van zijn hedendaagse, tegenbeeldige tegenhanger. De christenheid zal ontworteld worden van de plaats waar ze zestien eeuwen lang sterk verschanst is geweest. Haar gebied zal woest en verlaten worden, zonder haar huichelachtige christelijke geestelijken en kerkelijke instellingen. De mensen zullen kijken op de plaats waar ze gewoonlijk bestond en bloeide, en ze zal er niet meer zijn (Ps. 37:9, 10). Net als haar prototype uit de oudheid zal ze de volledige kracht voelen van de woorden van de God die ze verkeerd heeft voorgesteld: „En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben” (Ezech. 6:14). Zijn zuivere aanbidding zal de vernietiging van de christenheid, die voor eeuwig van de aarde zal verdwijnen, overleven.
HAAR EINDE IS NABIJ!
22. Dient men leed of medelijden te gevoelen over de vernietiging van de christenheid, en over welk resultaat daarvan zullen degenen die waarheid en rechtvaardigheid liefhebben, zich verheugen?
22 Dient de vernietiging van een afgodisch stelsel van valse, huichelachtige religie medelijden te wekken bij mensen die waarheid en rechtvaardigheid liefhebben, of zelfs bij de God van ware aanbidding? Degenen die waarheid en rechtvaardigheid liefhebben, kunnen geen medelijden gevoelen want die valse religie heeft de mensen zwaar onderdrukt, verblind en misleid. Integendeel, zij verheugen zich dat de weg is gebaand opdat alom op aarde alleen de zuivere en ware aanbidding beoefend kan worden. Het naderbij komende einde van de christenheid vervult hen niet met leed of ontzetting. De Soevereine Here God zelf zal hier niet meer leed over gevoelen dan over de vernietiging van haar prototype uit de oudheid, de bewoners van het land Juda en Jeruzalem. Als bewijs hiervan schrijft de profeet Ezechiël:
23. Wat kan Jehovah, zonder leed of medelijden te gevoelen, over degenen brengen die verfoeilijkheden beoefenen, en wat kan hij hun aldus doen weten?
23 „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij, zeggende: ’En wat u betreft, o mensenzoon, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd tot de grond van Israël: „Een einde, het einde, is gekomen over de vier uiteinden van het land. Nu is het einde over u aangebroken, en ik moet mijn toorn tegen u zenden en ik wil u richten naar uw wegen en al uw verfoeilijkheden op u doen neerkomen. En mijn oog zal geen leed over u gevoelen, noch wil ik mededogen voelen, want op u zal ik uw eigen wegen doen neerkomen, en te midden van u zullen uw eigen verfoeilijkheden blijken te zijn; en gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah ben.”’” — Ezech. 7:1-4.
24. Waarom was Jehovah nauwkeurig toen hij zei dat „een einde, het einde” over het land was gekomen, en waaraan maakt Hij in werkelijkheid een eind?
24 Het is nog steeds het jaar 613 v.G.T. wanneer Jehovah deze verklaring doet. De verwoesting van de stad Jeruzalem en haar verontreinigde tempel lag daarom nog slechts zes jaar in het verschiet, de laatste zes jaar van een periode van veertig jaar van het dragen van de „dwaling” van het huis van Juda (Ezech. 4:6). Jehovah kon dus heel nauwkeurig zeggen dat „een einde, het einde” is gekomen over de vier uiteinden van het land, „de grond van Israël”. Hijzelf voelt de dringendheid van de ontwikkeling der gebeurtenissen want hij zegt: „Nu is het einde over u aangebroken.” Dit betekent dat de tijd is aangebroken waarop hij gerechtelijk moet optreden met betrekking tot de hele „grond van Israël”, tot elke uithoek ervan. Daarom voegt hij eraan toe: „En ik moet mijn toorn tegen u zenden en ik wil u richten naar uw wegen en al uw verfoeilijkheden op u doen neerkomen.” Hij maakt geen eind aan de „grond van Israël”, „de vier uiteinden van het land”. De levenloze grond is Hem geen rekenschap verschuldigd. Jehovah maakt in zijn rechtvaardige toorn echter terecht een eind aan het ontrouwe religieuze stelsel dat reeds meer dan drie eeuwen op deze grond werkzaam is.
25. Welke goddelijke wet betreffende consequenties zal Jehovah niet veranderen ten aanzien van het verfoeilijke religieuze stelsel, en tot welk besef zullen de religieuze aanhangers van dat stelsel worden gebracht met betrekking tot hun verbond?
25 Hij zal zich er niet door leed en mededogen van laten weerhouden een eind te maken aan dat religieuze stelsel met zijn verfoeilijkheden. Hij verandert niet zijn wet dat wat een persoon of natie zaait, ook door hen geoogst moet worden. Het religieuze stelsel moet de gevolgen van zijn eigen ontrouwe wegen ondervinden en aldus de vrucht van zijn eigen daden eten. Op deze wijze moeten de religieuze aanhangers van dat stelsel ertoe gedwongen worden te weten dat hij Jehovah is, dat hij dezelfde Jehovah is die bij monde van de profeet Mozes tot zijn verbondsvolk zei: „Indien gij niet zo zult handelen, dan zult gij stellig tegen Jehovah zondigen. Weet dan dat uw zonde u zal achterhalen [u vinden zal].” — Num. 32:23, NW; NBG.
26. Wat wordt te kennen gegeven door hetgeen Nebuzaradan tot Jeremia zei over Jeruzalems vernietiging?
26 Zelfs zij die door Jehovah als zijn scherprechters op aarde worden gebruikt, zouden kunnen beseffen dat het verfoeilijke religieuze stelsel niets dan zijn verdiende loon ontvangt en geen medelijden verdient. Luister eens naar de profeet Jeremia wanneer hij ons vertelt wat een Babylonische legeroverste tegen hem zei nadat Jeruzalem in het jaar 607 v.G.T. was vernietigd: „Het woord dat van Jehovah tot Jeremia kwam, nadat Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, hem uit Rama had gezonden, toen hij hem nam terwijl hij met handboeien geketend was te midden van al de ballingen van Jeruzalem en van Juda, die in ballingschap naar Babylon werden gevoerd. Toen nam de overste van de lijfwacht Jeremia en zei tot hem: ’Jehovah, uw God, zelf heeft deze rampspoed tegen deze plaats gesproken, opdat Jehovah die zou doen komen en zou doen juist zoals hij gesproken heeft, omdat gijlieden tegen Jehovah hebt gezondigd en zijn stem niet hebt gehoorzaamd. En deze zaak is u geschied.’” — Jer. 40:1-3.
27. Hoe laat het bestaan van de christenheid zich vergelijken met het verblijf van Israël in het Beloofde Land tot aan de tijd dat Ezechiël werd aangesteld, en wat staat nu op het punt over haar te komen?
27 De christenheid bestaat thans langer dan 860 jaar, de tijd dat het huis van Israël in het Beloofde Land was geweest tot het moment dat Ezechiël als profeet en wachter over Israël werd aangesteld. Ze heeft een langer bericht van bedreven verfoeilijkheden in haar religieuze gebied. Het heeft langer geduurd voordat haar dag van afrekening is gekomen. Maar nu heeft haar zonde haar ten slotte achterhaald. Het einde dat Jehovah voor haar heeft verordend, staat op het punt over haar te komen en ze kan geen barmhartigheid van Hem verwachten. Ze heeft het punt bereikt dat berouw en bekering tot Hem ten enenmale onmogelijk zijn.
28. Welke weg heeft de christenheid, zoals voorzegd, in religieus opzicht bewandeld, en doet Jehovah haar enig onrecht aan door haar wegen op haar te doen neerkomen?
28 Precies zoals met betrekking tot deze laatste dagen werd voorzegd, heeft de christenheid een „schijn van godsvrucht”, een „vorm van godvruchtige toewijding”, gehad maar heeft ze aldoor „de kracht ervan verloochend” of bleek ze „de kracht ervan niet . . . te bezitten” (2 Tim. 3:1-5, NBG; NW). Door zich niet aan de bijbel te houden, heeft ze de God die in de bijbel wordt bekendgemaakt, Jehovah, genegeerd. Hij doet haar geen onrecht aan door haar de gevolgen van haar wegen te laten ondervinden en door haar te tonen hoe weerzinwekkend haar religieuze verfoeilijkheden in Zijn ogen zijn. Als haar einde komt, is het alleen maar juist dat ze weet dat er inderdaad een God is genaamd Jehovah, die loon naar werken geeft.
29, 30. Wat brengt Jehovah over de bewoner van het land, zodat er rampspoed moet komen, en wie zal men leren kennen als degene die slaat?
29 Nooit kan de christenheid Jehovah met recht een „onheilsprofeet” noemen omdat hij Ezechiël gebood, zowel met haar als het ontrouwe huis van Israël in gedachten, het volgende te zeggen:
30 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Een rampspoed, een unieke rampspoed, zie! hij komt. Ja, een einde moet er komen. Het einde moet komen; het moet voor u ontwaken. Zie! Het komt. De krans moet tot u komen, o bewoner van het land, de tijd moet komen, de dag is nabij. Er is verwarring, en niet het gejuich van de bergen. Nu zal ik binnenkort mijn woede over u uitstorten, en ik zal stellig mijn toorn tegen u tot voltooiing brengen, en ik wil u richten naar uw wegen en al uw verfoeilijkheden op u doen neerkomen. Mijn oog zal geen leed gevoelen noch zal ik mededogen voelen. Naar uw wegen zal ik het over uzelf brengen, en uw eigen verfoeilijkheden zullen zelfs in uw midden blijken te zijn; en gijlieden zult moeten weten dat ik, Jehovah, het ben die sla.’” — Ezech. 7:5-9.
31. Wat voor krans zal het zijn die over de bewoner van het land zal komen, en om welke redenen zal het dan gehoorde gejuich niet zijn?
31 Neen, het was geen vergissing wat wij hoorden toen Jehovah voor de eerste keer sprak. Hij meende wat hij in het begin zei. Ter wille van de nadruk treedt hij daarom in vele opzichten in herhaling, terwijl hij er enkele nieuwe details, zoals over het einde, aan toevoegt. Er zal inderdaad een „krans” tot de afgodische bewoner van het land komen, maar die zal zijn hoofd met rampspoedige dingen omkransen en niet met de prachtig uitziende versiering van een afgodendienaar die aan een festiviteit deelneemt. Het zal geen tijd van goed georganiseerde ceremoniën zijn, maar van verwarring, terwijl de valse religie niet in staat zal zijn de mensen met nuttige maatregelen voor hun eigen behoud te verenigen, zelfs niet tegen een gemeenschappelijke vijand. Het gejuich dat dan gehoord zal worden, zal dat van wilde verwarring zijn, niet dat van zwelgers op de religieuze „hoge plaatsen” op de bergen, noch het gejuich van mannen die de druiven treden die zij van de wijngaarden op de berghellingen hebben geoogst. Er zal het geluid zijn dat door de profeet Jesaja voor deze tijd is voorzegd:
32. Wat is volgens Jesaja 66:6 de oorzaak van het geluid dat er dan is?
32 „Er is een geluid van gedruis uit de stad [Jeruzalem], een geluid uit de tempel! Het is het geluid van Jehovah, die zijn vijanden het verdiende loon betaalt.” — Jes. 66:6.
33. Waarom zal medelijden dan niet op zijn plaats zijn, en aan wie zullen zij dan met volledig besef het rampspoedige einde kunnen toeschrijven?
33 Als de mensen in hun hevige benauwdheid ten slotte Jehovah als laatste bron van hulp aanroepen, zal hij niet naar hen luisteren. Zijn oog zal geen leed gevoelen, noch zal hij mededogen hebben met deze afgodische aanbidders die voortdurend geweigerd hebben naar hem te luisteren. Als hij hun gebeden niet verhoort, zullen zij tot het besef komen dat hij tegen hen is. Door zijn profeten en door zijn bijbelonderwijzers heeft hij voorzegd dat dit rampspoedige einde over het ontrouwe religieuze stelsel zal komen. Als het dus over hen komt, zullen zij het aan niemand anders kunnen toeschrijven dan aan Hem, precies zoals hij tot de halsstarrige, achteloze religieaanhangers zei: „Gijlieden zult moeten weten dat ik, Jehovah, het ben die sla.”
DE „ROEDE” DIE OP DIE DAG DOOR GOD WORDT GEBRUIKT
34. Welke scherprechters stonden Jehovah in Ezechiëls tijd ter beschikking?
34 In Ezechiëls tijd had Jehovah zijn scherprechters gereedstaan, en Hij voorzei wie dit zouden zijn, namelijk de strijdkrachten van de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, namelijk Babylon, waarvan de machtige Nebukadnezar destijds koning was. Insgelijks heeft Jehovah in deze tijd zijn zichtbare scherprechters, en ze staan thans gereed om de christenheid, de hedendaagse tegenhanger van het land Juda en Jeruzalem, te treffen. Jehovah verwijst hiernaar in zijn volgende woorden:
35. Op welke tijdsperiode vestigt Jehovah nu herhaaldelijk de aandacht, en wat dienen met het oog daarop de koper en de verkoper respectievelijk om bepaalde redenen niet te doen?
35 „Zie! De dag! Zie! Het komt. De krans is uitgelopen. De staf [roede] heeft gebloeid. Overmoed is uitgesproten. Het geweld zelf is opgeschoten tot een staf [roede] van goddeloosheid. Het spruit niet uit hen voort, noch spruit het uit hun rijkdom voort; en het spruit niet uit henzelf voort, noch is er enige uitnemendheid in hen. De tijd moet komen, de dag moet aanbreken. Wat de koper betreft, laat hij zich niet verheugen; en wat de verkoper aangaat, laat hij niet gaan treuren, want er rust brandende toorn op de gehele menigte ervan. Want tot hetgeen verkocht werd, zal de verkoper zelf niet terugkeren, terwijl hun leven nog onder de levenden is; want het visioen is voor de gehele menigte ervan. Niemand zal terugkeren, en door zijn eigen dwaling zal een ieder van hen zich niet in het bezit stellen van zijn eigen leven.” — Ezech. 7:10-13; SV.
36. Op wiens hoofd moest de „krans” worden gezet, wat was de „roede” die had gebloeid en derhalve gereed was om aangewend te worden, en tegen wie moest overmoedig worden opgetreden?
36 Laten de huichelachtige religieaanhangers die beweren door middel van een verbond dat door tussenkomst van Gods middelaar is gesloten, in een speciale verhouding tot de Soevereine Here God te staan, niet vergeten dat deze buitengewone dag komt. Het moet een verschrikkelijke dag zijn, anders zou Jehovah er niet zo herhaaldelijk de aandacht op vestigen. Te oordelen naar de beschrijving die hij er door bemiddeling van Ezechiël van geeft, blijkt het inderdaad een zeer tragische dag te zijn! Op die dag moet de „krans” als een band op het hoofd van het ten ondergang gedoemde volk worden gezet, om hen met rampspoed te kronen. De symbolische „roede” voor het toedienen van bestraffing is ophanden om door Jehovah gebruikt te worden, want ze heeft gebloeid. In Ezechiëls tijd was het koning Nebukadnezar te zamen met zijn toen onoverwinlijke Babylonische strijdkrachten. Babylon, zoals het werd vertegenwoordigd door zijn koning en diens legers, zou overmoedig optreden tegen Jehovah’s uitverkoren volk en zijn tempel.
37. Met welke uitdrukking richt Jehovah zich tot Babylon, en wat betekende het dat die was „uitgesproten”?
37 Daarom richt Jehovah zich tot Babylon als de gepersonifieerde Overmoed, met de woorden: „’Zie! Ik ben tegen u, o Overmoed’, is de uitspraak van de Soevereine Heer, Jehovah der legerscharen, ’want uw dag moet komen, de tijd dat ik aandacht aan u moet schenken. En Overmoed zal stellig struikelen en vallen, en ze zal niemand hebben die haar opricht’” (Jer. 50:31, 32). Aangezien Babylonische OVERMOED was „uitgesproten”, bevond ze zich in een positie en stond ze op het punt zich te doen gelden.
38. Waaraan doet de vermelding van geweld ons denken sinds 1914 G.T., en hoe is „geweld” tot een „roede” geworden voor het bestraffen van goddeloosheid?
38 Het geweld waardoor het Jeruzalem en Juda uit Ezechiëls tijd werden gekenmerkt, doet ons denken aan het feit dat wij, sinds het jaar 1914 G.T., eveneens een „tijdperk van geweld” zijn binnengegaan, vooral in de christenheid. Is dat geweld „opgeschoten tot een roede van goddeloosheid”? Heel beslist! Een gewelddadige „wind” blijven de gewelddadige religieaanhangers zaaien, en „een stormwind zullen zij oogsten” (Hos. 8:7). Geweld brengt zijn eigen bestraffing met zich als door een „roede” voor zijn eigen goddeloosheid. In het geval van deze gewelddadige religieaanhangers moet de waarheid van Spreuken 13:21 worden gedemonstreerd: „Zondaars worden door rampspoed achtervolgd, maar de rechtvaardigen worden met het goede beloond.” De gewelddadige religieaanhangers verdienen het niet voor de „roede” der bestraffing te worden gespaard. Er is geen „uitnemendheid” in hen te vinden, niets op grond waarvan zij het verdienen gespaard te worden voor de voltrekking van Jehovah’s rechterlijke beslissingen. Er is niets verontschuldigbaars dat uit hen voortspruit, noch uit hun rijkdom, noch uit henzelf. Zij verdienen het de „roede” te voelen voor hun goddeloosheid.
39, 40. Waarom mocht de verkoper niet treuren en de koper zich niet verheugen, en kon die „menigte” verwachten dat zij zich door het bedrijven van dwaling in het bezit konden stellen van hun eigen leven?
39 Verneem nu de zich ver in de toekomst uitstrekkende gevolgen van de komst van die dag van verdiende bestraffing. Een koper heeft geen reden zich te verheugen omdat hij het erfelijke grondbezit van een mede-Israëliet heeft gekocht en aldus verwacht tot het jubeljaar de opbrengst van dat land te oogsten. Laat de in schulden vervallen Israëliet die economisch gedwongen is zijn erfelijke bezit te verkopen, niet treuren wegens zijn verlies tot het volgende jubeljaar in het land Juda. Waarom niet? Want Jehovah’s brandende toorn is tegen „de gehele menigte ervan”, tegen zowel kopers als verkopers, gericht. Als de rampspoedige dag komt, zullen zij gedood worden of anders zullen zij in ballingschap ver weg worden gevoerd. Ook al zouden de verkopers tot het volgende jubeljaar in leven blijven, ook al is „hun leven nog onder de levenden” wanneer dat jaar van bevrijding aanbreekt, dan zal toch geen enkele verkoper terugkeren tot het erfelijke bezit dat hij verkocht heeft om zijn schuld te betalen. Waarom niet?
40 Omdat de ballingschap van de gewelddadige religieaanhanger zich tot voorbij de tijd van het volgende jubeljaar zou uitstrekken. De ballingschap zou langer duren dan de jubeljaarcyclus van vijftig jaar (Lev. 25:8-54). Jehovah zou zijn verordening van kracht doen zijn dat het land Juda zeventig jaar lang woest en verlaten zou liggen, zonder mens of huisdier (Jer. 25:11, 12; 29:10). Bovendien zou nadat het lang-verlaten land weer bewoond zou beginnen te worden, het systeem van het jubeljaar niet meer in werking worden gesteld in het land Juda. Elke erfelijke bezitting die vóór die rampspoedige dag werd verkocht, zou men voorgoed kwijt zijn. Waarom zou degene die het had verkocht dus treuren? Als die dag van vergelding kwam, zou hij er toch afstand van moeten doen. En dit gold ook voor degene die het kocht, zodat hij geen reden had zich te verheugen over zijn koop. Het „visioen” van de ophanden zijnde catastrofe is bedoeld voor „de gehele menigte ervan”, zonder onderscheid. Zij dienen niet te verwachten dat zij door het bedrijven van de een of andere beraamde „dwaling” in staat zullen zijn ’zich in het bezit te stellen van hun eigen leven’.
41. Wat geeft de permanente schade die de verkoper lijdt te kennen met betrekking tot aanhangers van de christenheid, en in hoeverre zal vrees van invloed zijn op de verdediging van de christenheid?
41 Op grond van deze uitslag kunnen wij één conclusie trekken voor deze tijd: Elke aanhanger van de christenheid die ten gevolge van haar vernietiging in de komende rampspoedige dag materiële schade lijdt, zal zijn schade nooit vergoed krijgen. Volgens de profetische voorafbeelding in Ezechiëls tijd zal de christenheid door haar verwoesters belegerd worden. Het zal een tijd van grote vrees zijn van de zijde van haar leden. Zij zullen bevreesd zijn haar te verdedigen of de strijd aan te binden met degenen die vastbesloten zijn haar te vernietigen. Laat er op de militaire trompet geblazen worden om haar verdedigers naar hun verdedigingsposten te roepen. De reactie daarop zal precies zo zijn als door Jehovah werd voorzegd toen hij de gebeurtenissen van die „dag” verder aan Ezechiël beschreef met de woorden:
42. Hoe beschreef Jehovah welke reactie er zou zijn op de oproep tot verdediging, en ook wat de gevolgen van vrees en droefheid zouden zijn?
42 „Zij hebben op de trompet geblazen en iedereen heeft zich gereedgemaakt, maar er is niemand die ten strijde trekt, want mijn brandende toorn rust op de gehele menigte ervan. Het zwaard is buiten en de pestilentie en de hongersnood zijn binnen. Al wie in het veld is, door het zwaard zal hij sterven, en al wie in de stad zijn, de hongersnood en de pestilentie zelf zullen hen verslinden. En hun ontkomenen zullen stellig ontkomen en op de bergen worden gelijk de duiven van de dalen, die alle kreunen, elk in zijn eigen dwaling. Wat alle handen aangaat, ze blijven verslappen, en wat alle knieën betreft, ze blijven druipen van water. En zij hebben zich omgord met zakken, en siddering heeft hen bedekt; en op alle gezichten is er schaamte en op al hun hoofden is er kaalheid.” — Ezech. 7:14-18.
43. Omdat wie weigert voor hen te strijden, zullen zij aldus ontmoedigd zijn?
43 Dat Jehovah weigert voor hen te strijden tegen hun belegeraars zal de religieaanhangers die worden aangevallen, ontmoedigen. Zij die het klaarspelen in leven te blijven, zullen hun handen laten verslappen van louter zwakte, alsof ze verlamd zijn. Uit vrees zullen hun ledematen zo erg transpireren dat hun knieën zullen druipen van transpiratie. Het zal voor valse religieaanhangers geen dag van glorie zijn, maar van schaamte. Wanneer hun dierbare religieuze stelsel wordt omvergeworpen, zullen zij als het ware hun hoofd kaalscheren als een teken van rouw.
MATERIËLE RIJKDOM ZAL DAN NIET BATEN!
44. Welke vragen rijzen er met betrekking tot de materiële rijkdom van het stelsel van valse religie op die dag van rampspoed, en hoe moeten de antwoorden luiden?
44 Maar wacht eens even! Hoe staat het met de enorme rijkdom die het stelsel van valse huichelachtige religie heeft opgehoopt? Zullen de religieuze beheerders van al deze materiële rijkdom niet in staat zijn deze grote rijkdom te gebruiken om zich met geld een weg ter ontkoming te verschaffen of om voedsel en drinken te kopen ten einde de hongerdood af te wenden? Jehovah zal noch zichzelf noch zijn scherprechters door zilver of goud laten omkopen ten einde religieuze stelsels te sparen die erop vertrouwd hebben dat materiële rijkdom hen wel zal redden op de dag van afrekening. Bij monde van Zijn profeet Ezechiël zegt hij:
45. Wat zei Jehovah met betrekking tot het verwerven van bevrijding door middel van zilver en goud op de dag van Zijn verbolgenheid, en welke dingen zal hij dan ontwijd laten worden?
45 „Op de straten zullen zij zelfs hun zilver werpen, en iets afschuwelijks zal hun eigen goud worden. Noch hun zilver noch hun goud zal hen kunnen bevrijden op de dag van Jehovah’s verbolgenheid. Hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen, want het is een struikelblok geworden dat hun dwaling veroorzaakt. En het sieraad dat iemand tot versiering strekt — men heeft het gesteld als reden tot trots; en hun verfoeilijke beelden, hun walgelijkheden, hebben zij ervan gemaakt. Daarom wil ik het voor hen tot iets afschuwelijks maken. En ik zal het stellig in de hand van de vreemden geven als roofgoed en aan de goddelozen der aarde als buit, en zij zullen het stellig ontwijden. En ik zal mijn aangezicht van hen moeten afkeren, en zij zullen werkelijk mijn verborgen plaats ontwijden en daarin zullen werkelijk rovers komen en ze ontwijden.” — Ezech. 7:19-22.
46. Wat is voor de huichelachtige religieaanhangers een „struikelblok geworden dat hun dwaling veroorzaakt”, en welk schandelijke bericht tekende de profeet Micha op omtrent zulke religieaanhangers van zijn tijd?
46 Stelt u zich eens voor, zilvergeld dat op de straten van de stad Jeruzalem wordt geworpen en gouden muntstukken die iets afschuwelijks worden! En toch werden deze materiële rijkdommen eens hoog aangeslagen en begerig gezocht. Maar het stellen van geld boven geestelijke belangen en de begeerte naar geld werden een struikelblok waarover de huichelachtige religieaanhangers struikelden en waardoor zij ertoe werden gebracht „dwaling” te bedrijven louter om onrechtvaardig gewin te maken. Hoe schandelijk was het dat de profeet Micha moest berichten: „Haar eigen hoofden spreken recht louter om steekpenningen, en haar eigen priesters onderrichten alleen om een prijs, en haar eigen profeten beoefenen waarzeggerij enkel om geld; toch blijven zij op Jehovah steunen, zeggende: ’Is Jehovah niet in ons midden? Ons zal geen rampspoed overkomen.’ Daarom zal wegens ulieden Sion worden omgeploegd als louter een veld, en Jeruzalem zelf zal tot niets dan puinhopen worden, en de berg van het huis [van Jehovah] zal zijn als de hoge plaatsen van een woud”! — Micha 3:11, 12.
47. Hoe hebben de religieuze leiders van de christenheid geld gevraagd voor kerkelijke diensten, en waartoe heeft dit materialisme, dat een struikelblok voor hen is gebleken, hen gebracht?
47 Wat de religieuze leiders van de christenheid betreft, ook zij hebben geld gevraagd voor de kerkelijke diensten die zij hun kerklidmaten hebben bewezen. Zij hebben geld gevraagd voor het houden van doop- en huwelijksplechtigheden, voor het zegenen van huizen en eigendommen van kerklidmaten, voor het lezen van missen in de kerk en voor het bidden ten behoeve van de „zielen der doden in het vagevuur”, voor het verlenen van aflaten, voor het verkrijgen van toegang tot de kerk of voor zitplaatsen daarin, voor onderricht op religieuze scholen, voor het dienst doen als aalmoezeniers in de legers, voor het dragen van beelden van „heiligen” in processies, terwijl zij terzelfder tijd geld van de politieke staat hebben aanvaard ingeval er een verbintenis tussen kerk en staat of een staatskerk bestond. Er zijn talloze andere manieren bedacht om geld van de mensen te krijgen. En veel van zulk geld is geïnvesteerd in Wallstreet, het financiële centrum in de stad New York, en in andere commerciële ondernemingen, met het doel winst te maken. Deze begeerte naar geld en rijkdom heeft de religieuze leiders der christenheid op schandelijke wijze doen struikelen en heeft hen voor het aangezicht van God tot dwaling gebracht. — 1 Tim. 6:10.
48. Hoe waardeloos zal goud en zilver op de dag van Jehovah’s verbolgenheid zijn, en hoe zal het „iets afschuwelijks” worden voor de bezitters?
48 Maar een menselijk schepsel kan geen goud of zilver of aandelen en obligaties eten! Op de dag waarop Jehovah rekenschap van de huichelachtige religieaanhangers eist, zullen zij niet in staat zijn goud en zilver te verteren om hun ingewanden van het nodige voedsel te voorzien wanneer er hongersnood heerst. Zij zullen niet in staat zijn met goud en zilver hun leven los te kopen door Jehovah en zijn scherprechters op aarde om te kopen. Zei de christelijke apostel Petrus niet tot Simon, de beroepsmagiër in de stad Samária: „Dat uw zilver met u verga, omdat gij hebt gedacht door middel van geld in het bezit te komen van de vrije gave Gods”? (Hand. 8:9-20) Ja! En wat hen betreft die denken dat zij zich met geld een weg ter ontkoming kunnen verschaffen en de dierlijke begeerten van hun ziel kunnen bevredigen, zegt de Soevereine Here God: „Noch hun zilver noch hun goud zal hen kunnen bevrijden op de dag van Jehovah’s verbolgenheid” (Ezech. 7:19). Zulk gemunt metaal zal waardeloos zijn. Zelfs goud zal voor de bezitters ervan „iets afschuwelijks” worden wanneer zij nu ten slotte beseffen dat hun begeerte ernaar hun vernietiging heeft teweeggebracht.
49. Welk „sieraad dat iemand tot versiering strekt” hebben de religieuze leiders als „reden tot trots” gebruikt om zich tegenover wie te verheffen?
49 De religieuze leiders van de christenheid hebben zich versierd met gouden en zilveren crucifixen, ringen, mijters, bisschopsstaven, ordetekens, tronen en andere attributen. Zij hebben zulke kostbaarheden gemaakt tot het „sieraad dat iemand tot versiering strekt” en zij hebben ze gebruikt als een reden om zich te beroemen, door te denken dat zij iets zijn en zich boven de gewone leken te verheffen.
50. Waarvoor hebben de religieuze leiders, behalve ter versiering van zichzelf, nog meer goud en zilver en juwelen gebruikt, en hoe zullen dergelijke dingen op de dag van Jehovah’s verbolgenheid worden ontwijd?
50 Zij hebben dat goud en zilver en die juwelen ook gebruikt om er de beelden en emblemen mee te versieren die in hun kerken worden gebruikt. Jehovah noemt ze „verfoeilijke beelden”, „walgelijkheden”, ondanks hun artistieke ontwerp. Net als in het geval van het oude Jeruzalem op de dag dat Jehovah’s verbolgenheid tegen deze stad woedde, zullen die gouden en zilveren en van juwelen voorziene voorwerpen van valse aanbidding door de anti-religieuze „vreemden” worden geplunderd en door de irreligieuze „goddelozen” als „buit” worden genomen. Zij zullen datgene wat door de christenheid voor heilig wordt gehouden, zelfs religieuze beelden, niet als onaantastbaar beschouwen. Zij zullen die vermeende heilige dingen ontwijden. Wat een enorme ophopingen van rijkdom in de christenheid zullen de begerige irreligieuze plunderaars op de „dag van Jehovah’s verbolgenheid” in handen vallen!
51. Hoe vond er in 607 v.G.T. een schokkende ontwijding plaats van dingen die als zeer heilig werden beschouwd, en waarheen moest Jehovah derhalve zijn aangezicht keren?
51 Destijds in het jaar 607 v.G.T., precies zes jaar nadat deze profetie was uitgesproken, vond er een schokkende ontwijding plaats van dingen die eens als zeer heilig werden beschouwd. Die dingen hadden te maken met Jehovah zelf, een huis, een tempel, die aan Hem was opgedragen, en een stad waar hij zijn heilige naam had geplaatst! Geen wonder dat hij betreffende de religieaanhangers die daar op formalistische wijze aanbidding beoefenden, moest zeggen: „Ik zal mijn aangezicht van hen moeten afkeren”! (Ezech. 7:22) Dit herinnert ons aan hetgeen Jezus Christus zelf tot de joden zei omtrent hun tempel te Jeruzalem, die in het jaar 70 G.T. vernietigd zou worden: „Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten” (Matth. 23:38). Door Jehovah verlaten als een plaats van zijn zuivere aanbidding!
52, 53. Wat was toen Jehovah’s „verborgen plaats”, en waarom stond hij toe dat zelfs die plaats door de heidense „rovers” werd ontwijd zonder hen te straffen?
52 Waartoe baande die verlaten toestand van Jeruzalems tempel in Ezechiëls tijd de weg? Met de Babylonische strijdkrachten in gedachten zei Jehovah: „En zij zullen werkelijk mijn verborgen plaats ontwijden en daarin zullen werkelijk rovers komen en ze ontwijden.” — Ezech. 7:22.
53 Jehovah’s „verborgen plaats” was het binnenste vertrek van de tempel en werd „het Allerheiligste” genoemd. Op de „dag van Jehovah’s verbolgenheid” zou het de Babylonische binnendringers worden toegestaan zelfs dit allerheiligste vertrek te ontwijden. Wanneer zij die plaats dan zouden binnendringen op zoek naar buit, zou geen enkele heidense Babyloniër onmiddellijk door Jehovah ter dood worden gebracht of met melaatsheid worden geslagen. Het zou die Babylonische of Chaldeeuwse „rovers” worden toegestaan, zonder er op dat moment werkelijk door God voor gestraft te worden, zelfs het allerheiligste vertrek van de tempel te ontwijden. Dit kwam doordat Jehovah’s aanwezigheid daar niet langer was! Het werd de Chaldeeuwse „rovers” toegestaan de heilige voorwerpen en attributen van Jeruzalems tempel buit te maken en weg te voeren en in de tempels van hun heidense goden en godinnen in het afgodische Babylon uit te stallen. Wat zij achterlieten, waren de smeulende ruïnes van de geplunderde tempel die zij hadden platgebrand. — 2 Kon. 25:8-17; 2 Kron. 36:17-19; Dan. 5:2, 3, 22, 23.
54. Hoe was die ontwijding van heilige dingen in de oudheid profetisch met betrekking tot de nu niet meer verre toekomst?
54 Die schokkende gebeurtenissen van de oude geschiedenis waren profetisch en vormen een weerspiegeling van de nu niet meer verre toekomst. Wanneer Jehovah zijn aangezicht van de huichelachtige aanbidders van de christenheid afkeert, wat kunnen wij dan in het licht van het verleden verwachten? Dat hetgeen thans door de christenheid als heilig wordt beschouwd, zelfs haar allerheiligste dingen, ontwijd, misbruikt en vernietigd zullen worden, zij het zelfs het hart en centrum van de christenheid, zoals Vaticaanstad of de vorstelijke verblijfplaatsen van de patriarchen van de diverse zusterkerkstelsels, de Grieks-Orthodoxe Kerk, de Kerk van Constantinopel, de Armeense en Koptische Kerk, of het paleis van de anglicaanse aartsbisschop. Niets zal voor de plunderaars heilig zijn!
DE GODDELIJKE BEDOELING MET DIT ALLES
55, 56. De gevolgen waarvan zal Jehovah over de valse religieaanhangers brengen, en wat is Jehovah’s deugdelijke bedoeling met dit alles?
55 De Soevereine Here God die aldus zijn rechterlijke beslissingen aan de valse religie voltrekt, heeft een deugdelijke bedoeling met dit alles. Hij stuurt aan op de duidelijke bekendmaking van dit doel door wat hij vervolgens tot zijn profeet Ezechiël zegt:
56 „Maak de keten, want het land zelf is vol van met bloed bevlekt oordeel geworden en de stad zelf is vol geweld geworden. En ik wil de kwaadaardigsten van de natiën laten komen, en zij zullen stellig hun huizen in bezit nemen, en ik wil de trots van de sterken doen ophouden, en hun heiligdommen moeten ontwijd worden. Er zal radeloze angst komen en zij zullen stellig vrede zoeken maar die zal er niet zijn. Er zal onheil op onheil komen en er zal bericht op bericht ontstaan, en de mensen zullen werkelijk een visioen van een profeet zoeken, en de wet zelf zal vergaan van een priester en raad van oudere mannen. De koning zelf zal rouw gaan bedrijven; zelfs een overste zal zich bekleden met troosteloosheid, en zelfs de handen van het volk van het land zullen van schrik verlamd worden. Naar hun gedrag [of, wijze] zal ik jegens hen handelen, en met hun oordelen zal ik hen oordelen; en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 7:23-27.
57. Hoe werd Jehovah’s bevel aan Ezechiël „Maak de keten” in werkelijkheid vervuld?
57 In de ketens van gevangenschap zouden de overlevenden van de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. goed kunnen nadenken over wat er met hun land en natie was gebeurd. Zij zouden tot het pijnlijke besef kunnen komen dat er werkelijk een God is die zich in de aangelegenheden der mensen mengt en dat zijn naam Jehovah is. „Maak de keten” werd Ezechiël door Jehovah bevolen ten einde te kennen te geven wat Jehovah voor de overlevenden van de nationale catastrofe in petto had. Zes jaar later bevonden die overlevenden zich werkelijk in ketenen en werden zij in ballingschap ver weg gevoerd naar een heidens land. Sprekend voor de overlevenden na de verwoesting van Jeruzalem uitte Jeremia de jammerklacht: „Hij heeft mij de doortocht versperd als met een stenen muur, opdat ik niet naar buiten kan gaan. Hij heeft mijn koperen boeien zwaar gemaakt” (Klaagl. 3:7). Jeremia vertelt ook wat de koning van Babylon met koning Zedekía deed, die uit de stad, waarin een bres was geslagen, was gevlucht maar toch gevangen werd genomen: „En de ogen van Zedekía maakte hij blind, waarna de koning van Babylon hem met koperen ketens boeide en hem naar Babylon bracht en hem in het huis van verzekerde bewaring zette tot de dag van zijn dood.” — Jer. 52:11; 39:7.
58. Om welke redenen moest de „keten” voor het huis van Juda worden gesmeed?
58 Waarom moest de „keten” van gevangenen en ballingen voor het huis van Juda worden gesmeed? Jehovah verklaarde aan Ezechiël de reden voor het maken van deze symbolische keten, met de woorden: „Want het land zelf is vol van met bloed bevlekt oordeel geworden en de stad zelf is vol geweld geworden.” Bewoners die zich aan dergelijke goddeloze dingen schuldig maakten, verdienden het geketend en weggevoerd te worden uit het land dat zij verontreinigden.
59. Waarom werden degenen die door Jehovah werden gebruikt om de keten voor Juda te smeden „de kwaadaardigsten van de natiën” genoemd?
59 Wie stond Jehovah evenwel op het punt te gebruiken om hen in de keten te sluiten? Het antwoord is huiveringwekkend wanneer Jehovah vervolgt: „En ik wil de kwaadaardigsten van de natiën laten komen, en zij zullen stellig hun huizen in bezit nemen.” Aha! „de kwaadaardigsten van de natiën”. De Babylonische legers voldeden aan die beschrijving, want Babylon bekleedde toen de positie van de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis. Zelfs Egypte kon hen niet in bedwang houden. Wanneer Ezechiël later tegen de koning van Egypte profeteert, noemt hij de agressieve Babyloniërs „de tirannen van de natiën” (Ezech. 30:11). Wanneer Ezechiël tegen de „leider” van het oude Tyrus profeteert, zegt hij: „Zie, [ik] doe . . . vreemden over u komen, de tirannen van de natiën, en zij zullen stellig hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw stralende glans ontwijden.” — Ezech. 28:1, 2, 7.
60. Hoe deed Jehovah „de trots van de sterken . . . ophouden” en verwezenlijkte hij zijn vaste besluit dat ’hun heiligdommen ontwijd moesten worden’?
60 De stad Jeruzalem hield het ongeveer achttien maanmaanden lang vol tegen de belegering door de „kwaadaardigsten van de natiën” en toen werd er een bres in de stad geslagen (2 Kon. 25:1-4). Toen deed Jehovah in feite „de trots van de sterken . . . ophouden”. Hun gezalfde koning Zedekía, van het koninklijke huis van David, werd tijdens zijn vlucht gevangen genomen (2 Kon. 25:4-7). De voornaamsten van hun priesterschap van het geslacht van Mozes’ broer Aäron werden afgeslacht (2 Kon. 25:18-21). Bovendien moesten, zoals Jehovah zei, „hun heiligdommen” door de „kwaadaardigsten van de natiën” „ontwijd worden” en hiertoe behoorde ook de schitterende tempel die door de wijze koning Salomo te Jeruzalem was gebouwd. — Ezech. 7:24; 2 Kon. 25:8-17.
61. Waarom zou er onder de belegerde inwoners geen vrede worden gevonden ofschoon zij die zochten?
61 Hoe was de situatie echter in Jeruzalem zelf gedurende de belegering door de „kwaadaardigsten van de natiën”? Aangezien het zwaard van bestraffende oorlogvoering buiten de stad woedde en in de stad hongersnood en pestilentie hun tol eisten, moet er radeloze angst in de belegerde stad zijn geweest, precies zoals Jehovah had voorzegd. Waarom zei Hij: „Zij zullen stellig vrede zoeken maar die zal er niet zijn”? Omdat zij geen vrede zochten op de wijze die Jehovah door bemiddeling van de profeet Jeremia geboden had, namelijk door zich onvoorwaardelijk aan de Babyloniërs over te geven (Jer. 21:7-9; 38:1-3, 9-23). Wat was dan ook het gevolg?
62. Wat zou het geval zijn met betrekking tot het verkrijgen van inlichtingen of een doeltreffende wet of praktische raad en het weten hoe men zijn handen moest gebruiken?
62 Er zou „onheil op onheil komen” en er zou „bericht op bericht ontstaan”, maar uit geen enkele hoek zou er goed nieuws zijn. Het had geen zin ’een visioen van een profeet te zoeken’, behalve van Jehovah’s ware profeet Jeremia, die in verzekerde bewaring werd gehouden. De wet zoals die door de priester werd gegeven, die tegen de priester Jeremia was, baatte niet; ze zou vergaan. De raad zoals die door de oudere mannen met ervaring werd gegeven, was onpraktisch en zou eveneens vergaan. Er zat voor de halsstarrige koning Zedekía, die bevreesd was voor zijn eigen vorsten, niets anders op dan ’rouw te gaan bedrijven’. Iedere overste kon niets anders doen dan zijn kleren scheuren als een uiting van innerlijke wanhoop en droefheid en zich aldus „bekleden met troosteloosheid”. Als de leiders zich reeds in zo’n mentale, geestelijke en zenuwachtige toestand bevonden, hoe zou het dan anders kunnen dan dat het gewone „volk van het land” van schrik verlamd zou worden wat het gebruik van hun handen betreft, niet wetend wat zij ermee moesten doen? (Ezech. 7:25-27) Zij konden alleen maar zichzelf de schuld geven!
63. Waarom konden de belegerde inwoners in het licht van hun vonnissen en gedrag alleen maar zichzelf de schuld geven, en welke vragen rijzen er met betrekking tot Jehovah’s verplichting in dit opzicht?
63 Voortdurend hadden die belegerde bewoners van het land Juda en Jeruzalem de raad van de God van Israël genegeerd. Zij hadden zijn profeten, met inbegrip van de priester Jeremia, vervolgd. De oordelen of vonnissen die door hun rechtbanken werden geveld en voltrokken, waren er de oorzaak van dat er onschuldig bloed werd vergoten, of die rechtbanken moesten wegens de goddeloosheid van het volk halsmisdaden behandelen waarbij bloedvergieten betrokken was. Het resultaat was inderdaad een „met bloed bevlekt oordeel”. De hoofdstad zelf, Jeruzalem, was „vol geweld”, ofschoon ze het centrum van religieuze aanbidding in de tempel van Jehovah was. Was Jehovah onder dergelijke omstandigheden verplicht die religieuze opstandelingen zacht aan te pakken door hun verschrikkelijke „dwaling” oogluikend toe te laten en door de vingers te zien? Moest hij doen alsof hij niet bestond? Moest hij met hen handelen alsof hij een god was die verschilde van de Soevereine Heer Jehovah met wie hun voorvaders door tussenkomst van de middelaar Mozes een plechtig verbond hadden gesloten? Wat moeten wij in alle eerlijkheid zeggen?
64. Wat was Jehovah, als één partij van het verbond met Israël, verplicht te doen ten einde in hun geest geen verkeerde indruk omtrent zichzelf achter te laten?
64 Jehovah moest Zijn deel van het plechtige verbond nakomen en jegens hen handelen „naar hun gedrag [of, wijze]”. Ook „met hun oordelen”. Dat wil zeggen dat Jehovah verplicht was „hen [te] oordelen” met de oordelen die op hen van toepassing waren volgens de wet van Zijn verbond en dat hij hun moest geven naar wat zij verdienden. Het was fair en billijk van Hem om dat te doen. Hij moest in overeenstemming zijn met Zichzelf. Hij moest in hun geest geen verkeerde indruk omtrent Hem achterlaten. Hij is dezelfde Jehovah als Degene met wie hun voorvaders waren overeengekomen de plechtige verplichtingen na te komen van de wet die zij door bemiddeling van Mozes hadden ontvangen. Zij moesten ertoe gedwongen worden te weten dat Hij Jehovah is. Dit zou op de door Hem verkozen rechtvaardige manier tot stand worden gebracht.
HOE STAAT HET MET DE CHRISTENHEID?
65. Welke vragen rijzen er derhalve met betrekking tot de christenheid wat de behandeling betreft die ze verdient?
65 Dient de hedendaagse christenheid ook maar in enig opzicht anders behandeld te worden? Is haar gebied niet eveneens „vol van met bloed bevlekt oordeel”? Is ze, zelfs in haar religieuze centrums en bolwerken, niet „vol geweld”? Waarom zou men dus verwachten dat ze anders behandeld zal worden?
66. Op welke wijze zal de christenheid zich, net als het oude Jeruzalem, gedragen wanneer ze in de „grote verdrukking” wordt belegerd, en hoe zal het haar vergaan?
66 Wanneer in de komende „grote verdrukking” de belegering plaats vindt die tot gevolg heeft dat ze door de „kwaadaardigsten van de natiën” wordt vernietigd, zal ze haar huidige handelwijze blijven voortzetten. Ze zal ermee doorgaan vrede te zoeken en tot een vergelijk te komen op haar wijze, maar „die zal er niet zijn” op die wijze. Er zal meer radeloze angst zijn dan wat ze reeds voelt. Verdere visioenen van haar valse profeten zullen op niets uitlopen en vergaan. De wet van haar priesterschap en geestelijkheid zal vergaan en van nul en gener waarde worden geacht; zo ook de raad van haar wereldwijze ouderlingen. Kerkelijke heersers zullen rouw bedrijven. Religieuze oversten zullen het vertrouwen in hun eigen leiderschap verliezen en een voorkomen van troosteloosheid aannemen wat hun verwachtingen betreft. Hun menigten van leken zullen zenuwachtige handen hebben en onzeker zijn hoe zij hun krachten moeten aanwenden om hun religieuze instellingen te redden. Het zal de christenheid net zo vergaan als het typologische Jeruzalem.
67. Waarop zal het voor de christenheid uitlopen wanneer ze, aangezien ze aldoor beweerd heeft God te vertegenwoordigen, aan haar woord wordt gehouden?
67 De handelwijze van de christenheid staat vanaf haar begin in de vierde eeuw tot nu toe opgetekend op de bladzijden der geschiedenis. Aangezien ze de gehele wereld te verstaan heeft gegeven dat ze de Soevereine Here God vertegenwoordigt, moet Jehovah haar aan haar woord houden en jegens haar handelen overeenkomstig haar handelwijze. Zijn oordelen die op haar van toepassing zijn, staan in zijn heilige Woord, de bijbel, opgetekend en in volledige overeenstemming daarmee moet Hij haar oordelen. Die oordelen zijn onveranderlijk. Doordat Hij ze aan haar voltrekt en aldus een eind aan haar maakt, zal de christenheid te weten komen dat Hij niet is veranderd. Hij is in deze twintigste eeuw nog steeds dezelfde God. Ze zal moeten weten dat Hij Jehovah is.
[Voetnoten]
a Hier begint de reeks van tweeënzestig voorvallen in het boek Ezechiël waar Jehovah bekend maakt dat anderen zullen „moeten weten dat ik Jehovah ben”. Dit staat in: Ezechiël 6:7, 10, 13, 14; 7:4, 9, 27; 11:10-12; 12:15, 16, 20; 13:9, 14, 21, 23; 14:8; 15:7; 16:62; 20:12, 20, 26, 38, 42, 44; 22:16; 23:49; 24:24, 27; 25:5, 7, 11, 17; 26:6; 28:22, 23, 24, 26; 29:6, 9, 16, 21; 30:8, 19, 25, 26; 32:15; 33:29; 34:27; 35:4, 9, 15; 36:11, 23, 38; 37:6, 13; 38:23; 39:6, 7, 22, 28.