Hoofdstuk 10
De vurige vernietiging van de christenheid afkomstig van de hemelse wagen
1-3. Waarvoor was Jehovah’s tegenwoordigheid in de tempel terecht de gelegenheid, en waarvoor vormde dit het patroon, zoals in Maleachi 3:1-5 werd voorzegd?
DE HEMELSE wagen van Jehovah bevindt zich nog steeds buiten de noordelijke poort die toegang verleent tot het binnenste voorhof van Jeruzalems tempel wanneer er in het visioen nieuwe dingen aan de levitische profeet Ezechiël worden onthuld. De „heerlijkheid van de God van Israël” had zich van boven de hemelse wagen verplaatst naar de drempel van het Allerheiligste van de tempel (Ezech. 8:3, 4; 9:3). Zijn tegenwoordigheid aldaar was terecht de gelegenheid voor hem om dit aan hem opgedragen huis te inspecteren en te zien wat er gebeurde en vervolgens zijn rechterlijke beslissing kenbaar te maken. Dit vormde het patroon voor wat later met betrekking tot een grotere tempel zou gebeuren, zoals door een latere profeet werd voorzegd:
2 „’Ziet! Ik zend mijn boodschapper, en hij moet een weg voor mijn aangezicht banen. En plotseling zal tot Zijn tempel komen de ware Heer, die gijlieden zoekt, en de boodschapper van het verbond, in wie gij behagen hebt. . . . Doch wie zal de dag van zijn komst verdragen, en wie zal het zijn die standhoudt wanneer hij verschijnt? Want hij zal zijn als het vuur van een louteraar en als het loog van de wassers. En hij moet zitten als een louteraar en reiniger van zilver en moet de zonen van Levi reinigen; en hij moet hen zuiveren als goud en als zilver, en zij zullen voor Jehovah stellig mensen worden die een offergeschenk aanbieden in rechtvaardigheid. En het offergeschenk van Juda en van Jeruzalem zal Jehovah werkelijk aangenaam zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid.
3 En ik wil tot ulieden naderen voor het oordeel, en ik wil een snelle getuige worden tegen de tovenaars, en tegen de overspelers, en tegen degenen die vals zweren, en tegen degenen die bedrieglijk handelen met het loon van een loonarbeider, met de weduwe en met de vaderloze jongen, en degenen die de inwonende vreemdeling afwijzen, terwijl zij mij niet hebben gevreesd’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Mal. 3:1-5; geschreven in 443 v.G.T., nadat Jeruzalems tempel was herbouwd.
4. Tegen wie was Jehovah volgens het visioen dat Ezechiël ontving, een snelle getuige geweest in de tempel, en waarheen waren de „zes mannen” daarna gegaan om hun verpletteringswerk te voltooien?
4 In het visioen dat Ezechiël in de tempel ontving, was Jehovah inderdaad een „snelle getuige” geweest tegen de zeventig oudere mannen die reukwerk hadden geofferd voor afgodische afbeeldingen en tegen de vrouwen die de valse god Tammuz zaten te bewenen en tegen de vijfentwintig mannen die zich met hun rug naar Jehovah’s tempel in aanbidding neerwierpen voor de zon in het oosten. De man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen”, had geen reddingsteken op hun voorhoofd gezet en daarom hadden Jehovah’s „zes mannen” met verpletteringswapens die verontreinigers van Jehovah’s tempel gedood. Nadat deze zes scherprechters hun werk in de tempel hadden voltooid, waren zij door de stad Jeruzalem gegaan en hadden alle niet-gekentekende personen, ongeacht leeftijd, sekse of burgerlijke status, gedood. Wat moest er nu met de stad zelf gebeuren, die bezaaid lag met de lijken van de verslagenen? Ezechiël moest het ons vertellen:
5. Wat werd de „in het linnen geklede man” nu gezegd te doen, en deed hij het ook?
5 „Vervolgens zag ik, en zie! op het uitspansel dat boven het hoofd van de cherubs was, was iets gelijk saffiersteen, iets dat eruitzag als de gelijkenis van een troon, dat boven hen verscheen. En hij zei voorts tot de in het linnen geklede man, ja, hij zei: ’Ga naar binnen tussen het wielwerk, naar binnen onder de cherubs, en vul de holten van uw beide handen met kolen vuur van tussen de cherubs en strooi ze uit over de stad.’ Dus ging hij voor mijn ogen naar binnen.” — Ezech. 10:1, 2.
6. Wat was Jehovah’s rechterlijke beslissing vanuit de tempel, en waar kwam het vuur hiervoor vandaan, en door wie werd het vervolgens gebruikt?
6 Aldus wordt ons te kennen gegeven wat Jehovah’s rechterlijke beslissing vanuit de tempel is: de stad Jeruzalem moet verwoest worden, verbrand met vuur, en zelfs de tempel wordt niet gespaard! Waar zou het vuur vandaan komen? Van tussen de wagenwielen, waar de vier cherubs naast stonden. Daar waren de kolen vuur te vinden. Het waren echter niet de cherubs die het rechtstreekse bevel kregen om de vurige kolen over het met lijken bezaaide Jeruzalem uit te strooien. Zij mochten hun plaats naast de wielen van de hemelse wagen niet verlaten maar moesten een tussenpersoon gebruiken. Wie? De man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen”. Aldus is de vurige vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel terug te voeren tot Jehovah’s hemelse wagen en geschiedt het uitstrooien van de vurige kolen die van die wagen afkomstig zijn op Jehovah’s bevel. De profeet Ezechiël zag de in het linnen geklede man naar binnen gaan naar de plaats waar het vuur was om zijn beide handen met de vurige kolen te vullen. Op miraculeuze wijze zou hij zijn handen daardoor niet bezeren.
7, 8. Waar stonden de vier cherubs die zich naast de wagen bevonden, en hoe komen wij tot die conclusie?
7 Terwijl Ezechiël toekijkt, geeft hij ons vervolgens de achtergrond van het opwindende tafereel door te zeggen: „En de cherubs stonden rechts van het huis toen de man naar binnen ging, en de wolk vulde het binnenste voorhof.” — Ezech. 10:3.
8 Bedoelde Ezechiël met de uitdrukking „rechts van het huis” zijn rechterzijde terwijl hij naar de tempel keek? Volgens de traditie betekent de rechterkant voor de Hebreeën het zuiden. Maar hier spreekt hij over „rechts van het huis toen de man naar binnen ging”, hetgeen betrekking zou schijnen te hebben op de rechterzijde van de man toen hij naar binnen ging, waarbij zijn rechterzijde naar het noorden was gekeerd. Deze zienswijze komt tot uitdrukking in de wijze waarop The New English Bible (1970) dit gedeelte van vers drie vertaalt: „De cherubim stonden rechts van de tempel wanneer men naar binnen gaat.” De cherubs zouden dan aan de noordzijde staan, hetgeen in overeenstemming is met de beschrijving in Ezechiël 8:3, 4. Anders zouden wij moeten begrijpen (hoewel Ezechiël dit niet zegt) dat de hemelse wagen met zijn wielen en cherubs zich van ten noorden van de tempel naar de zuidzijde (de rechterkant wanneer men naar het oosten kijkt) van het heiligdom had verplaatst.
9. Hoe herhaalt Ezechiël klaarblijkelijk Ezechiël 9:3 met betrekking tot de verplaatsing van Jehovah’s heerlijkheid en het geluid van de vleugels van de cherubs?
9 Nu herhaalt Ezechiël klaarblijkelijk wat hij voordien (in Ezechiël 9:3) had beschreven wanneer hij vervolgt: „Toen verhief de heerlijkheid van Jehovah zich van de cherubs naar de drempel van het huis, en het huis werd geleidelijk gevuld met de wolk, en het voorhof zelf was vol van de glans van de heerlijkheid van Jehovah. En zelfs het geluid van de vleugels van de cherubs deed zich horen tot het buitenste voorhof, gelijk het geluid van God de Almachtige wanneer hij spreekt.” — Ezech. 10:4, 5.
10. Hoe wordt door twee andere vertalingen te kennen gegeven dat Jehovah’s heerlijkheid zich niet tussentijds had verplaatst?
10 Te kennen gevend dat Jehovah zich niet van de drempel van de tempel naar de hemelse wagen en weer terug naar de drempel van de tempel had begeven, luidt de Katholieke Bijbel door L. Himmelreich en C. Smits: „Want toen de verschijning van Jahve zich boven de Cherubs had verheven en over de drempel van de tempel was gegaan, werd het huis vol van een wolk en werd het voorplein geheel overstraald door Jahve’s verschijning.” En de Petrus-Canisiusvertaling vertolkt Ezechiël 10:3, 4 als volgt: „. . . terwijl de wolk de binnenhof vervulde. Intussen had de Heerlijkheid van Jahweh Zich van de kerubs verheven, en was naar de drempel van de tempel gegaan, waardoor de tempel van de wolk werd vervuld, en de binnenvoorhof vol was van de glans van Jahweh’s Heerlijkheid.”
11. Waar bevond Jehovah’s heerlijkheid zich toen de in het linnen geklede man naar binnen ging om de vurige kolen te halen, en welke uitwerking had dit op de tempel, en op welke wijze vestigden de cherubs daar de aandacht op?
11 De heerlijkheid van Jehovah had derhalve de saffieren troon boven dat op ijs gelijkende uitspansel dat zich boven de wielen met daarnaast de cherubs bevond verlaten en bevond zich nog steeds boven de drempel van het Allerheiligste van de tempel toen tot de in het linnen geklede man werd gezegd dat hij de kolen vuur moest halen (Ezech. 1:25-27; 10:1, 2). Wat de tempel daar onder de heerlijkheid van Jehovah betreft, die werd vervuld met een wonderbaarlijke wolk, waardoor werd aangetoond dat Jehovah de tempel beheerste en dat niemand anders er kon binnengaan. (Vergelijk 1 Koningen 8:10-13; Openbaring 15:8.) De heerlijkheid van Jehovah boven de tempel was zo helder dat zelfs het voorhof vóór het tempelheiligdom van de glans ervan werd vervuld. Jehovah’s tegenwoordigheid in de tempel voor de voltrekking van zijn rechterlijke beslissing was van zeer groot belang. Het verdiende zozeer de aandacht dat de vier cherubs naast de wagenwielen hun vleugels in beweging brachten, niet om met de wagen weg te vliegen, maar om een machtig geluid te maken. Als er iemand in het buitenste voorhof was geweest, had hij het geluid kunnen horen. Het kan gelijk oorverdovende donder zijn geweest, zoals wanneer God de Almachtige spreekt. — Vergelijk Exodus 20:18, 19; Johannes 12:28-30.
12. Waar had de man met de inkthoorn verslag uitgebracht, en waar richtte hij nu zijn aandacht op?
12 De man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen” richtte zijn aandacht nu op die cherubs. Betreffende zijn voorgaande werk, namelijk het kentekenen van voorhoofden, had hij verslag uitgebracht bij Jehovah in de tempel: „Ik heb gedaan juist zoals gij mij geboden hebt” (Ezech. 9:11). Nu wendt hij zich naar de ’rechterkant van het huis’, om naar de hemelse wagen te gaan, zoals Ezechiël ons vervolgens vertelt:
13. Wat ontving de „in het linnen geklede man” van een van de cherubs, en hoe?
13 „Het geschiedde dan dat toen hij de in het linnen geklede man gebood, zeggende: ’Neem vuur van tussen het wielwerk, van tussen de cherubs’, hij daarop naar binnen ging en naast het wiel ging staan. Toen stak de cherub zijn hand uit van tussen de cherubs naar het vuur dat tussen de cherubs was en droeg het en legde het in de holten van de handen van degene die in het linnen gekleed was, die het nu nam en naar buiten ging. En er werd gezien dat de cherubs iets toebehoorde dat de vorm had van een hand van de aardse mens, onder hun vleugels.” — Ezech. 10:6-8.
SYMBOLISCHE „KOLEN VUUR” OVER JERUZALEM UITGESTROOID
14. Wat voor soort van vurige kolen strooit de in het linnen geklede man over de stad uit, en wat beduidt dit met betrekking tot de vernietiging van Jeruzalem?
14 Dit is de laatste keer dat de profeet Ezechiël de „in het linnen geklede man” in het visioen ziet. Ezechiël wendt zijn ogen van het volgen van deze man, die zijn opdracht gaat volvoeren, af naar een verdere beschouwing van de hemelse wagen. Aldus bespaart Ezechiël ons het gezicht van het verbranden van de stad Jeruzalem, wanneer deze in het linnen geklede man met het levenreddende kentekenwerk ophoudt om nu het vernietigingswerk te gaan verrichten door „kolen vuur” over de stad uit te strooien. Het is geen door mensen gemaakt vuur waarmee hij de stad in brand steekt; het is wonderbaarlijk vuur van Gods hemelse organisatie. Niet een mens, maar een cherub die tot die organisatie behoorde, legde dit vuur in de handen van de in het linnen geklede man. Wat beduidt dit? Dat de volkomen vernietiging van Jeruzalem, ALS HET WARE door vuur, een uitdrukking kon zijn van Jehovah’s gramschap en verbolgenheid tegen die hoofdstad van het koninkrijk Juda. De profeet Ezechiël zag dit wonderbaarlijke vuur „tussen het wielwerk” niet toen hij de hemelse wagen het jaar daarvóór voor het eerst in Babylon zag, maar nu, wanneer hij die wagen in Jeruzalem ziet. Toen die wagen de stad Jeruzalem bereikte, was het de tijd voor haar vernietiging!
15. Waarmee vergelijkt Jeremia de toorn en woede die door Jehovah over Jeruzalem worden uitgestort dan ook?
15 Wanneer de profeet Jeremia bitter weeklaagt over de verwoesting van Jeruzalem, vergelijkt hij Jehovah’s toorn en woede met vuur. In droefheid zegt hij: „Jehovah heeft verzwolgen, hij heeft geen mededogen getoond met welke verblijfplaatsen van Jakob [Israël] maar ook. In zijn verbolgenheid heeft hij de versterkte plaatsen van de dochter van Juda omvergehaald. . . . In laaiende toorn heeft hij elke hoorn van Israël afgehouwen. Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokken van voor het aangezicht van de vijand; en in Jakob blijft hij branden als een vlammend vuur dat rondom heeft verslonden. . . . In de tent van de dochter van Sion heeft hij zijn woede uitgestort, net als vuur” (Klaagl. 2:2-4). Met passende beeldspraak vervolgt Jeremia: „Jehovah heeft zijn woede volbracht. Hij heeft zijn brandende toorn uitgestort. En hij ontsteekt een vuur in Sion, dat de grondvesten ervan verteert.” — Klaagl. 4:11.
16, 17. Wiens woede werd door de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel tot uitdrukking gebracht, zoals blijkt uit de bewoordingen van het verslag in 2 Kronieken 36:16-20?
16 Zelfs de geïnspireerde Kroniekschrijver, klaarblijkelijk de priester-schrijver Ezra, brengt zijn verslag zodanig onder woorden dat wij eraan worden herinnerd dat de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel in 607 v.G.T. onmiskenbaar de uitdrukking van Gods gerechtvaardigde woede tegen de ontrouwe stad was. Derhalve lezen wij in 2 Kronieken 36:16-20 over de verstokte joden:
17 „Zij staken voortdurend de draak met de boden van de ware God en verachtten zijn woorden en dreven de spot met zijn profeten, totdat de woede van Jehovah zich tegen zijn volk verhief, totdat er geen genezing meer was. Hij liet daarom de koning van de Chaldeeën tegen hen optrekken, die vervolgens hun jonge mannen met het zwaard doodde in het huis van hun heiligdom, noch had hij mededogen met jongeling of maagd, oude of afgeleefde. Alles gaf Hij in zijn hand. En alle gereedschappen, groot en klein, van het huis van de ware God en de schatten van het huis van Jehovah en de schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar Babylon. Voorts verbrandde hij het huis van de ware God en brak de muur van Jeruzalem af; en al zijn woontorens verbrandden zij met vuur en ook al zijn begeerlijke voorwerpen, ten einde verderf te stichten. Bovendien voerde hij de overgeblevenen van het zwaard gevankelijk naar Babylon, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koninklijk huis van Perzië de heerschappij verkreeg.”
18. Werden degenen die Jeruzalem werkelijk verbrandden, door de „in het linnen geklede man” afgebeeld, en wat werd derhalve in werkelijkheid te kennen gegeven doordat deze man de vurige kolen over Jeruzalem uitstrooide?
18 Volgens zowel dat verslag als het vollediger verslag in 2 Koningen 25:8-21 waren het de legers van de koning van Babylon die de stad Jeruzalem werkelijk verbrandden. Dit wil echter niet zeggen dat die Babyloniërs werden afgebeeld door de „in het linnen geklede man” die in Ezechiëls visioen vurige kolen over Jeruzalem uitstrooide. Neen, deze visionaire man bleef het getrouwe overblijfsel van Jehovah’s gedoopte, gezalfde getuigen afbeelden die in deze „tijd van het einde” voor de christenheid het symbolische kentekenwerk verrichten. Dat de man kolen vuur over Jeruzalem uitstrooide, beeldde derhalve eerst af dat Jehovah zijn vurige woede over Jeruzalem zou uitstorten. Hij gebruikte de in het linnen geklede man om de inwoners van Jeruzalem hier van tevoren van in kennis te stellen. Dit uitgieten van de goddelijke gramschap geschiedde door middel van de Babylonische legers die de stad werkelijk verbrandden. Evenzo wordt door de hedendaagse tegenhanger van de in het linnen geklede man de vurige boodschap uit Gods Woord over de gehele christenheid uitgestrooid en hierdoor wordt ze er van tevoren van in kennis gesteld dat in de komende „grote verdrukking” Jehovah’s vurige toorn tegen haar tot uitdrukking gebracht zal worden.
19. Zal het gezalfde overblijfsel derhalve een aandeel hebben aan de vernietiging van de christenheid, en welke werktuigen zal Jehovah, afgezien van zijn onzichtbare, hemelse organisatie, gebruiken om de christenheid te vernietigen?
19 Wanneer deze profetie in de nabije toekomst in vervulling gaat, zal daarom niet het gezalfde overblijfsel, dat door de „in het linnen geklede man” wordt afgebeeld, de christenheid werkelijk in brand steken, noch zullen zij een actief aandeel aan de vernietiging van haar hebben. Zij verkondigen nu slechts de „dag der wraak van de zijde van onze God”, welke wraak tegen de christenheid gericht is (Jes. 61:1, 2). Zij hebben deze vurige boodschap van Jehovah, via zijn hemelse organisatie, zijn hemelse wagen, gekregen. Een van de hemelse cherubs die tot die hemelse wagen behoort, heeft deze symbolische „kolen vuur van tussen de cherubs” als het ware in de holten van hun handen gelegd opdat zij zouden heengaan en ze als een waarschuwende kennisgeving over de stad van de christenheid zouden uitstrooien. Afgezien van wat Jehovah’s onzichtbare hemelse organisatie onder leiding van de verheerlijkte Jezus Christus zal doen om de christenheid letterlijk weg te vagen, zal hij aardse werktuigen gebruiken om een gewelddadige vernietiging over de christenheid teweeg te brengen, net zoals de Babyloniërs destijds in 607 v.G.T. het huichelachtige Jeruzalem gewelddadig hebben vernietigd.
20. Voor wat voor vernietiging staat de christenheid, als het voornaamste deel van Babylon de Grote, op de nominatie?
20 Wanneer wij bedenken dat de christenheid het voornaamste deel is van het hedendaagse Babylon de Grote, het wereldrijk van vals-Babylonische religie, dan kunnen wij inzien dat de christenheid op de nominatie staat vernietigd te worden als werd ze verbrand met een allesverterend vuur.
21. Welke woorden in Openbaring 18 betreffende Babylon de Grote zijn daarom onvermijdelijk op de christenheid van toepassing?
21 De profetische woorden die uit de hemel kwamen en door de christelijke apostel Johannes werden gehoord, zijn daarom onvermijdelijk op de christenheid van toepassing: „Daarom zullen op één dag haar plagen komen, dood en rouw en hongersnood, en ze zal geheel verbrand worden met vuur, want Jehovah God, die haar heeft geoordeeld, is sterk.” Vervolgens beschrijft de apostel Johannes degenen die persoonlijke, zelfzuchtige schade lijden door de vernietiging van het wereldrijk van valse religie (met inbegrip van de christenheid), met de woorden: „En de koningen der aarde, die hoererij met haar hebben bedreven en in schaamteloze weelde hebben geleefd, zullen over haar wenen en zich in droefheid om haar slaan, wanneer zij naar de rook kijken die van haar verbranding afkomt, terwijl zij op een afstand staan uit vrees voor haar pijniging en zeggen: ’Wat jammer, wat jammer, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen!’” — Openb. 18:8-10.
22. Van wie is de vernietiging volgens Openbaring 18 afkomstig, en hoe zullen de gekentekenden erop reageren?
22 Zelfs de laatste bijbelschrijver erkent dat deze vernietiging van de huichelachtige religieuze organisatie een vurige vernietiging is die afkomstig is van Degene die op de hemelse wagen rijdt. Vandaar dat de apostel Johannes nadat hij de droefheid van velen over deze vernietiging beschreven heeft, zegt: „Wees vrolijk over haar, o hemel, ook gij heiligen en gij apostelen en gij profeten, want God heeft voor u op gerechtelijke wijze straf van haar geëist!” (Openb. 18:20) Allen die door de hedendaagse „in het linnen geklede man” in het voorhoofd zijn gekentekend, zullen zich met hen verheugen over de vurige, van Jehovah’s hemelse wagen afkomstige vernietiging van de huichelachtige christenheid en heel de rest van Babylon de Grote. Stellig willen wij allen ons wanneer dat gebeurt aan de zijde bevinden van hen die zich verheugen.
HET WIELWERK EN DE CHERUBS DIE ERBIJ BETROKKEN ZIJN
23, 24. Hoe beschrijft Ezechiël nu de wielen en de cherubs, en wat wordt door de overeenkomst met de voorgaande beschrijving te kennen gegeven met betrekking tot de bron van de vernietiging?
23 Laten wij samen met de profeet Ezechiël nog eens verder kijken naar Jehovah’s hemelse wagen waarvandaan deze vurige vernietiging tegen de christenheid ontbrandt. De beschrijving die Ezechiël er nu van geeft, komt nauwkeurig overeen met wat hij er in Ezechiël 1:5-28 over zei. Ten einde te kennen te geven dat het dezelfde wagen is, schrijft Ezechiël:
24 „En vervolgens zag ik, en zie! er waren vier wielen naast de cherubs, één wiel naast de ene cherub en één wiel naast de andere cherub, en het uiterlijk van de wielen was als de gloed van een chrysolietsteen. En wat hun uiterlijk betreft, die vier hadden één gelijkenis, net alsof er zich een wiel midden in een wiel bevindt. Wanneer ze gingen, gingen ze naar hun vier zijden. Ze veranderden niet van richting wanneer ze gingen, want naar de plaats waarheen het hoofd zich keerde, gingen ze erachteraan. . . . En al hun vlees en hun rug en hun handen en hun vleugels en de wielen waren rondom vol ogen. Die vier hadden hun wielen. Wat de wielen aangaat, daartegen werd ten aanhoren van mij geroepen: ’O wielwerk [Hebreeuws: hag-Galgal]!’” — Ezech. 10:9-13.
25. Welke naam werd aan de wielen gegeven, en op welk kenmerk van een wiel wordt hierdoor de aandacht gevestigd?
25 Het heeft Ezechiël wellicht verbaasd te horen dat de wielen werden toegeroepen met een naam: „Wielwerk!” (Ezech. 10:2) Deze naam was kennelijk ontstaan door wat het wiel doet, het rolt namelijk voort of wervelt. Het kon dus een roller of iets wat wervelt worden genoemd. Dit kenmerk wordt beklemtoond in de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, waar Ezechiël 10:13 aldus wordt vertolkt: „Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren Werveling genoemd.” Dienovereenkomstig betekent de naam van de Israëlitische stad Gilgal „afwentelen”. — Joz. 5:9.
26. Waarop wordt door een dergelijke benaming van dit kenmerk van de hemelse wagen de aandacht gevestigd met betrekking tot Jehovah’s hemelse organisatie?
26 Dat dit deel van de hemelse wagen met zo’n naam wordt aangeduid, vestigt de aandacht op de snelheid waarmee de hemelse wagen, Jehovah’s hemelse organisatie, zich voortbeweegt. Deze beweegt zich voort met „wielen [galgal (hier in het meervoud gebruikt)] als een stormwind”. „Zijn raderen [zijn] als een wervelwind” (Jes. 5:28, NBG). De strijdwagens van de Assyrische hoofdstad Ninevé hebben zich nooit sneller voortbewogen dan deze hemelse wagen, ook al wordt er over die Assyrische strijdwagens gezegd: „Als de bliksemschichten blijven ze voortsnellen” (Nah. 2:4). Ofschoon de wielen van de hemelse wagen met een groot aantal omwentelingen per minuut als een wervelwind voortrolden, hadden ze ogen om te zien waar ze gingen.
27. Wat merkte Ezechiël nu op in verband met de cherubs, en waarop duidt de beweging van de wielen naast hen?
27 Na de wielen beschouwd te hebben, richtte de profeet Ezechiël vervolgens zijn aandacht op de cherubs die de wielen vergezelden. Klaarblijkelijk eerst naar de linkerzijde van de cherub kijkend, merkt Ezechiël het volgende over hen op: „En elkeen had vier gezichten. Het eerste gezicht was het gezicht van de cherub [een stieregezicht, in Ezechiël 1:10], en het tweede gezicht was het gezicht van de aardse mens, en het derde was een leeuwegezicht en het vierde was een arendsgezicht. En de cherubs verhieven zich — het was hetzelfde levende schepsel dat ik had gezien aan de rivier de Kebar — en als de cherubs gingen, gingen de wielen naast hen; en als de cherubs hun vleugels ophieven om hoog boven de aarde te zijn, veranderden de wielen niet van richting, ook die niet, van naast hen. Als die stilstonden, stonden deze stil; en als die zich verhieven, verhieven deze zich met hen, want de geest van het levende schepsel was in ze” (Ezech. 10:14-17). Aldus was er een volmaakte samenwerking tussen de wielen en de cherubs. Er was geen disharmonie of desorganisatie in verband met deze hemelse wagen van Jehovah.
28. Waarheen verplaatsten de „heerlijkheid van Jehovah” en de hemelse wagen zich nu?
28 Het „vuur” dat van tussen de cherubs van deze wagen was genomen en door de in het linnen geklede man over de stad Jeruzalem was uitgestrooid, had nog niet de tempel bereikt. De „heerlijkheid van Jehovah” opereert in het visioen dus nog steeds in dat gebied, zoals Ezechiël ons nu vertelt: „De heerlijkheid van Jehovah nu ging weg van boven de drempel van het huis en stond stil boven de cherubs. En de cherubs hieven nu hun vleugels op en verhieven zich voor mijn ogen van de aarde. Toen zij weggingen, waren ook de wielen vlak naast hen; en zij gingen staan aan de oostelijke ingang van de poort van het huis van Jehovah, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven hen, van boven af. Dit is het levende schepsel dat ik had gezien onder de God van Israël aan de rivier de Kebar [in Babylonië], zodat ik te weten kwam dat het cherubs waren. Wat de vier betreft, elkeen had vier gezichten en elkeen had vier vleugels, en iets dat geleek op de handen van de aardse mens was onder hun vleugels. En wat de gelijkenis van hun gezichten aangaat, het waren de gezichten waarvan ik het uiterlijk had gezien aan de rivier de Kebar, dezelfde. Zij gingen elk recht vooruit.” — Ezech. 10:18-22.
29. Waarheen moet de profeet Ezechiël nu worden gebracht, en wat willen wij nu graag met betrekking tot hem vernemen?
29 Welke instructies moeten er aan de profeet Ezechiël gegeven worden terwijl de hemelse wagen, met Jehovah op de zich daarboven bevindende saffieren troon gezeten, aan de buitenste oostelijke ingang van de tempel staat? Maar eerst moet hij worden weggehaald van de plaats waar hij zich in het binnenste voorhof van de tempel bevindt om te zien wat er valt waar te nemen vanaf de buitenste oostelijke poort die op de Olijfberg uitzag. Wij stellen er belang in te vernemen wat hij daar ziet en hoort.