Is het boeddhisme de weg naar verlichting?
HET boeddhisme heeft zich ontwikkeld in Azië, en de meeste aanhangers ervan bevinden zich nog altijd op dat continent. De afgelopen tijd blijkt echter ook in andere delen van de wereld een toenemende belangstelling voor de leer van Boeddha te bestaan. Velen zien haar als de weg naar „verlichting” of „inzicht”.
Het boeddhisme stoelt op de persoon en leer van Siddhartha Gautama, later bekend onder de naam „Boeddha” (d.i. „De Verlichte”). Hij werd in de zesde eeuw voor onze tijdrekening geboren als de zoon van een Indiase vorst.
Reeds als jongeman raakte hij verontrust door de gedachte dat ziekte, lijden, ouderdom en de dood het gemeenschappelijk lot der mensheid waren. Hij besloot het hof waar hij vertoefde, te verlaten en al rondzwervend te zoeken naar de waarheid.
Zes jaar lang leidde hij een extreem ascetisch leven van zelfverloochening, ondertussen sprekend met tal van leraren en filosofen zonder een bevredigend antwoord te kunnen vinden op de vraag waarom het leven gevuld leek met zoveel onplezierigs. Wat moest hij doen?
Gautama was opgevoed als een Hindoe en uit dien hoofde bekend met yoga, waarin onder meer geestelijke methoden van concentratie een rol spelen. Hij besloot door middel van meditatie op zoek te gaan naar de waarheid. Met dat doel zette hij zich onder een grote vijgeboom. Daar kwam hij, naar eigen zeggen, tot het ware verlichtende inzicht, en werd aldus Boeddha.
„Inzicht” in wat?
Waarin kreeg Boeddha inzicht? Wat heeft de eeuwen door zoveel mensen tot zijn leer getrokken? Voor de beantwoording van die vragen zullen we ons een moment moeten verdiepen in de geestelijke achtergrond van de Indiase bevolking in de zesde eeuw voor onze jaartelling.
Een geleerde in de boeddhistische litteratuur, professor T. W. Rhys Davids, wijst op het volgende:
„Het land was politiek gesplitst in tal van kleine vorstendommetjes, de meeste bestuurd door onbeduidende despootjes, wier belangen meestal niet parallel liepen met die van de gemeenschap. . . . Een gemakkelijk geloof in de leer van de zielsverhuizing verzoende de ongelukkigen met hun akelig lot, dat zij zagen als het natuurlijke gevolg van hun eigen daden in een vroeger verleden en waaraan, hoewel nu onvermijdelijk, mogelijk in een toekomstige bestaansvorm was te ontsnappen door op het moment goed te leven. Zij hoopten op een beter lot in hun toekomstige leven.”
Boeddha zelf was beïnvloed door dat geloof in de verhuizing van de ziel na de dood. Op basis daarvan ontwikkelde hij een gecompliceerde theorie. In het algemeen geloven boeddhisten dat de kringloop der wedergeboorten vijf verschillende stadiums kent, waarin men kan terugkomen: 1. in de hel (er zijn acht hete, acht koude en nog een verscheidenheid van minder belangrijke hellen); 2. als dier; 3. als een „preta” (een geest met een kleine mond en een dikke buik, gekweld door honger en dorst); 4. als mens; 5. als god. Natuurlijk verschilt deze opsomming van groep tot groep nog wel eens iets.
Boeddha geloofde dus dat alle dingen constant een kringloop doorlopen, van de ene bestaansvorm overgaand in de andere. Niets is permanent. Boeddha zag het leven als volgt:
„Geboorte is lijden; verval is lijden; dood is lijden; verdriet, klagen, pijn, smart en wanhoop zijn lijden; niet te krijgen wat men wenst, is lijden.”
Boeddha’s verlichting betrof de vraag hoe de mens zich aan deze nooit eindigende kringloop van wedergeboorten kon ontworstelen. Hoe zou dat kunnen?
Door een erkenning van de „vier edele waarheden”, die als volgt kunnen worden samengevat: 1. alle bestaan is lijden; 2. lijden ontstaat door verlangen of begeerte; 3. verdwijnt de begeerte, dan komt er bevrijding van lijden; 4. bevrijding van lijden verkrijgt men door het volgen van de door Boeddha aangegeven weg, het „achtvoudige pad”, neerkomend op vier ethische beginselen: juist woord, juist streven, juiste daad, juist leven, en vier geestelijke beginselen: juist inzicht, juist besluit, juist denken, juiste meditatie.
Het is in Boeddha’s leer dus de begeerte die iemand in de kringloop van wedergeboorten gevangen houdt. Om daaruit te ontsnappen moet alle begeerte naar zingenot worden uitgebannen. Elk verlangen naar het leven zoals we dat kennen, moet worden onderdrukt. Meditatie werd door hem als een middel hiertoe beschouwd.
De weg naar het Nirvana
De soort van meditatie die hij voorstond, omvatte een vorm van concentratie waarbij iemand zijn gehele aandacht richt op één enkel voorwerp, een bepaald lichaamsdeel of misschien een spreuk of raadsel. Na verloop van tijd verdwijnen uit de geest alle andere gedachten, gevoelens en voorstellingen. Door zulk een meditatie ontwikkelen sommigen zelfs „bovenmenselijke kwaliteiten” of vermogens, het vermogen onder meer om voorwerpen te laten zweven, een beeld van zichzelf op een verafgelegen plaats te projecteren en telepathie. Iemand die mediteert, kan naar verluidt in een stadium geraken waarin hij onverschillig wordt voor pijn of genot en geen enkel verlangen meer bezit naar het leven of een van de genoegens ervan. Op dit punt aangeland, is hij, naar men zegt, losgekomen van de noodwendige kringloop der wedergeboorten; hij hoeft niet nogmaals wedergeboren te worden. Hij heeft het Nirvana bereikt. Wat dat is?
Volgens W. E. Clark, hoogleraar in het Sanskriet, is het Nirvana een toestand die „niet met menselijke kennis of woorden bereikt of beschreven kan worden”. Het is „volslagen verschillend van alles in de kenbare wereld”. Komt dat u wenselijk voor? Zal een toestand van onbewustheid en verlangeloosheid met betrekking tot het leven u van enig nut zijn bij de overwinning van de problemen waarvoor u in het leven komt te staan?
Bevredigt het boeddhisme ’s mensen geestelijke behoeften?
De mens heeft de ingeboren behoefte God te aanbidden. Vandaar ook dat hij altijd wel de een of andere vorm van religie heeft beoefend. Kan het boeddhisme deze geestelijke behoefte van de mens bevredigen? Beantwoordt het zijn vragen over het ontstaan van het universum, het ontstaan van het leven op aarde, waarom slechtheid bestaat en of ze ooit zal eindigen?
Omtrent de oorsprong van het universum zei Boeddha: „De oorsprong van het waarneembaar bestaande is onvatbaar, en de herkomst van wezens belemmerd door onwetendheid en gevangen in de begeerte, is niet na te gaan.” In boeddhistische geschriften staat dat het heelal zich ontwikkeld heeft uit de verstrooide materie van een voorgaand, versleten heelal. Na verloop van tijd, zo verwachten de boeddhisten, zal ook het huidige heelal uiteenvallen en de grondstoffen leveren voor een nieuw.
Daisetz T. Suzuki, ingewijde in het Zen-boeddhisme, beklemtoonde:
„Voor ons oosterlingen . . . is er geen God, geen schepper, geen begin der dingen, geen ’Woord’, geen ’Logos’, geen ’niets’. Westerlingen zullen hierop uitroepen: ’Dat is allemaal onzin! Dat is absoluut ondenkbaar!’ Oosterlingen zullen daarop zeggen: ’U hebt gelijk. Zolang er nog maar in enigerlei opzicht een „denken” bestaat, kunt u niet ontsnappen aan het dilemma of de bodemloze afgrond van de absurditeit.’” [Wij cursiveerden.]
Wat is uw mening daarover? Wenst u in iets te geloven waarvan wordt toegegeven dat het „onzin” is voor iemand die zijn denkvermogen gebruikt? Is het uw persoonlijke ervaring dat denken slechts tot een „dilemma of de bodemloze afgrond van de absurditeit” leidt? Kunt u beter aan de problemen van het leven het hoofd bieden wanneer u afziet van denken? Getuigt het werkelijk van inzicht te zeggen dat er geen Schepper bestaat en te geloven in een onbewezen evolutietheorie? Zulk een filosofie zou nooit uw geestelijke behoeften kunnen bevredigen. Dat is trouwens in de oudheid wel gebleken onder de volgelingen van Boeddha zelf.
Professor A. S. Geden zegt hierover:
„Het menselijk verlangen naar een ideaal of een geïdealiseerd voorwerp van liefde en verering was te sterk. . . . Het verlangen vond zijn vervulling en bevrediging in de vergoddelijking [na zijn dood] van Boeddha zelf; . . . Met hem vond de aanbidding van de belangrijkste en populairste hindoegoden opnieuw ingang. Ze waren echter altijd in eigenschappen en macht de mindere van Boeddha. En zo werd een in theorie deïstisch systeem in de praktijk een polytheïstische godsdienst.”
Tegen het begin van de gewone jaartelling begonnen er beelden van Boeddha te verschijnen. De eenvoudige boeddhistische heiligdommen veranderden in uitgebreide tempelcomplexen. Sommige van die tempels bevatten ook beelden van de hindoe-goden Visjnu, Siva en Ganesja. Boeddha’s weigering zijn volgelingen inzicht te verschaffen ten aanzien van God, liet een leegte achter die door de vergoddelijking van zijn eigen persoon en de overname van goden en gebruiken van andere religies, werd opgevuld.
Een richtsnoer voor het dagelijks leven, verschaft het boeddhisme dat? Het bevat bepaalde voorschriften op moreel gebied, bijvoorbeeld de „vijf geboden”, die doodslag, diefstal, overspel, liegen en dronkenschap veroordelen. Maar morele voorschriften alleen zijn niet voldoende. Mensen hebben een betrouwbare gids nodig voor het nemen van alledaagse beslissingen. Waartoe wenden de boeddhisten zich voor zulk een leiding? Professor L. A. Waddell merkt op:
„De overgrote meerderheid der belijdende boeddhisten zoekt reeds bij beslissingen inzake kwesties van bijna alledaagse aard de hulp van waarzeggerij, zomede als het gaat om de grote levensgebeurtenissen — geboorte, huwelijk en dood of ziekte. . . . De Burmees, die kan worden beschouwd als een kenmerkende vertegenwoordiger van de ’zuidelijke’ [conservatieve] tak van het boeddhisme, bevindt zich in de ban van horoscoop en toverdokter.”
Boeddhisten hebben, evenals ieder ander, geestelijke leiding in hun leven nodig. Omdat Boeddha’s filosofie niet in die behoefte voorziet, nemen zij hun toevlucht tot waarzeggerij.
Een hoop voor de toekomst?
Biedt het boeddhisme enige hoop voor de toekomst? De boeddhisten verdelen de tijdruimte tussen evolutie en verdwijning van een heelal in vier „onberekenbare” periodes. Boeddha sprak over de lengte van een van deze periodes aldus: „Men stelle zich voor een ijzeren berg die eenmaal in de honderd jaar wordt geraakt door de sluier van een moslim; de berg zal afgesleten zijn voordat het Onberekenbare ten einde is gelopen.” Na vier van deze „onberekenbare” periodes begint de kringloop opnieuw. De consequentie van deze boeddhistische opvatting is dan ook dat kwaad en lijden altijd hebben bestaan en altijd zullen bestaan als onderdeel van de zich herhalende wereldcyclussen.
In hoeverre biedt het Nirvana hoop? Ook daar is geen duidelijk antwoord op te geven. Immers, het Nirvana wordt verondersteld het einde van iemands kringloop van wedergeboorten te zijn. Sommige boeddhistische monniken hebben zich zelfs verbrand om te voorkomen weer in de kringloop terug te vallen. Als iemand echter niet meer wordt wedergeboren, wat gebeurt er dan met hem? Boeddha beschouwde dit als een van de „vragen die niet tot opbouw dienen”. Hij zei hierover:
„Ik heb niet verklaard dat de heilige na zijn dood nog bestaat; ik heb niet verklaard dat de heilige na zijn dood niet meer bestaat; ik heb niet verklaard dat de heilige na zijn dood zowel niet als wel bestaat, ook heb ik niet verklaard dat de heilige na zijn dood noch wel noch niet bestaat.”
Met andere woorden, Boeddha heeft ons zelfs geen enkele inzichtsverruiming te bieden ten aanzien van de toekomsthoop van een boeddhistische „heilige”, om maar te zwijgen van de hopeloze situatie waarin de meeste leken verkeren, die een eindeloze reeks wedergeboorten moeten ondergaan.
De oorsprong van de leer van Boeddha
Boeddha’s geloof in de wedergeboorte en dat iemands daden in zijn leven van invloed zijn op zijn volgende bestaan, waren afkomstig uit het hindoeïsme, evenals zijn ideeën over meditatie en het Nirvana. Waar vonden deze hindoedenkbeelden hun oorsprong?
In The Encyclopedia Britannica (uitgave van 1952) staat daarover: „De religie [van India] is niet op iets exclusiefs Indiaas gebaseerd, maar op oude wereldbekende denkbeelden.” Hoe kwamen die „oude wereldbekende denkbeelden” in India? William H. McNeill legt dit uit in The Rise of the West:
„Het bestaan van handelsbetrekkingen tussen Mesopotamië en de Indus-vallei vanaf [het derde millennium v.G.T.] . . . doet vermoeden dat de Sumeriërs mogelijk invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de Indus-beschaving in de eerste periodes van haar bestaan . . . Overzeese contacten met Sumer scheppen de mogelijkheid van een overdracht van pasklare ideeën en gedachtenmodellen, die de volkeren van de Indus naar hun eigen bijzondere omstandigheden en plaatselijke culturele traditie konden aanpassen.”
Interessant in dit verband is de verwijzing van de bijbel naar Babel in Mesopotamië als het centrum van waaruit de beschaving zich heeft verbreid, nadat God daar in het derde millennium v.G.T. de taal van de mensen had verward omdat zij zich aan hem ongehoorzaam hadden betoond. — Gen. 11:1-9.
Het is duidelijk dat de leer van de wedergeboorte afgeleid is van het geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Het is ook interessant dat de bijbel licht werpt op de oorsprong van die leer.
In de bijbel wordt het woord „ziel” voor elk ademend schepsel gebruikt, of het nu insekten, vogels, vissen, zoogdieren, landdieren of mensen betreft. In de bijbel duidt het woord ziel op het gehele schepsel, elke vezel ervan inbegrepen, niet op iets onstoffelijks, iets wat afgescheiden is van het lichaam. Daarom ook dat in het bijbelverslag over de schepping staat dat „de eerste mens Adam” geen ziel kreeg maar ’een levende ziel werd’. — 1 Kor. 15:45; Gen. 1:20-28; 2:7.
Zoals in Genesis, het oudste verslag over de oorsprong van de mens, wordt verhaald, gaf God aan Adam het gebod niet van de vrucht van een bepaalde boom te eten. Als hij dit wel deed, zo zei God, zou Adam „beslist sterven” (Gen. 2:15-17). Betekende dit dat de menselijke ziel kon sterven? Ja; de profeet Ezechiël stelde het later heel duidelijk: „De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezech. 18:4). Volgens de bijbel blijft er na de dood van het lichaam niets geestelijks in leven. — Zie ook Psalm 146:4; Pred. 9:5, 10.
Doch een tegenstander van God, die in de bijbel wordt geïdentificeerd als Satan de Duivel, sprak de woorden van God tegen en zei tot de mens: „Gij zult volstrekt niet sterven” (Gen. 3:1-5). Maar Adam stierf wel (Gen. 5:5). De „levende ziel” stierf aldus en alle menselijke zielen die van hem zijn afgestamd, sterven tot op nu toe evenzo.
Vooral onder degenen die de boeddhistische vorm van meditatie beoefenen, hebben de Duivel en zijn demonen het erg gemakkelijk met het verbreiden van hun nog altijd verkondigde, van Babylon afkomstige leugen dat er leven is na de dood. Door hun geest leeg te maken, van alle bewuste gedachten te ontdoen, stellen deze personen zichzelf open voor de invloed van demonen. Dit verklaart waarom zulke personen op sommige tijden over bovennatuurlijke geestelijke en lichamelijke vermogens beschikken. Maar strekt dit openstellen voor de invloed van demonen hun werkelijk tot voordeel? (Men vergewisse zich zelf van het beginsel dat in Matthéüs 12:43-45 staat.)
Er kan geen ware verlichting komen van een systeem dat op een leugen is gebouwd en de invloed van boze geesten bevordert. De bijbel onthult dat de ware hoop voor de doden niet is gelegen in een zielsverhuizing maar in de opstanding. Jezus Christus beloofde: „Het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen” (Joh. 5:28, 29). Ja, miljarden personen zullen opnieuw als mens leven — op deze zelfde aarde, maar wel onder rechtvaardige omstandigheden. Dit is geen lege belofte. Jezus demonstreerde de betrouwbaarheid ervan door tijdens zijn leven op aarde op zijn minst drie personen uit de doden op te wekken. — Luk. 7:11-17; 8:40-56; Joh. 11:1-40.
In de bijbel staat ook de waarheid omtrent de oorsprong van de aarde en de mens, hoe het kwaad zijn begin vond en hoe God in dit geslacht een eind zal maken aan elke vorm van menselijke onderdrukking. Zou u niet graag beter bekend willen raken met deze hoop? Jehovah’s getuigen zullen u daarbij graag van dienst zijn.