De God van gerechtigheid zal handelend optreden
DOET het u verdriet wanneer u over onrechtvaardigheden en onderdrukking hoort? Betreurt u het dat wetteloze personen er door middel van omkoperij aan kunnen ontkomen berecht te worden? Doet het u hartzeer dat, grotendeels ten gevolge van het huidige economische stelsel van de wereld, miljoenen mensen een langzame hongerdood sterven? Bent u met het oog op de verbreiding van walgelijke venerische ziekten en het toenemen van seksuele misdrijven, abortus en onwettige geboorten, vertoornd op geestelijken die, in plaats van de maatstaven van de bijbel hoog te houden, seksuele immoraliteit vergoelijken?
Het is duidelijk dat rechtgeaarde personen over de hele wereld reden hebben bedroefd te zijn over wat er heden ten dage gebeurt. Als zij de wijsheid en de macht hadden een heilzame verandering tot stand te brengen, zouden zij dit ongetwijfeld doen. Is het dan niet redelijk dat een liefdevolle God, die zowel de wijsheid als de macht heeft, handelend ten behoeve van degenen die het juiste willen doen, zal optreden? Wij kunnen er inderdaad van op aan dat hij dit zal doen, want hij heeft beloofd „alle dingen nieuw” te maken en alle oorzaken van rouw, pijn en geschreeuw weg te nemen (Openb. 21:4, 5). Zijn woord van belofte is betrouwbaar. Het wordt door een lang bericht van getrouwe vervulling in het verleden gesteund.
Beschouwt u de situatie eens die in het oude Jeruzalem en het land Juda ging heersen en wat Jehovah God eraan deed:
De corruptie die er onder de Israëlieten ontstond, leek veel op de corruptie die thans in de politiek, de handel en de religieuze stelsels van de wereld, vooral in die van de christenheid, bestaat. De heersers waren onderdrukkend. Gewelddadigheid en bloedvergieten namen toe. De armen en ellendigen konden eenvoudig geen recht verkrijgen. De religieuze leiders hielden op een kracht voor rechtvaardigheid te zijn en afgodische praktijken tierden welig. — 2 Kon. 21:11-16; Jer. 18:18; 22:13-16; Hab. 1:4.
Hoewel Jehovah God een tijdlang de trouweloosheid van zijn verbondsvolk verdroeg, zond hij profeten om hen te waarschuwen dat zijn geduld te bestemder tijd zou ophouden. Een van deze profeten werd verwekt onder de Israëlieten die in 617 v.G.T. in Babylonische ballingschap waren gevoerd. Nog geen twee en een half jaar voordat de Babylonische belegering van Jeruzalem als uitdrukking van goddelijk oordeel begon, kreeg Ezechiël het volgende bevel:
„Mensenzoon, richt uw aangezicht naar Jeruzalem en laat woorden druipen tegen de heilige plaatsen, en profeteer tegen Israëls bodem. En gij moet zeggen tot Israëls bodem: ’Dit heeft Jehovah gezegd: „Zie, ik ben tegen u, en ik wil mijn zwaard uit zijn schede trekken en rechtvaardige en goddeloze uit u afsnijden. Opdat ik inderdaad rechtvaardige en goddeloze uit u moge afsnijden, daarom zal mijn zwaard uit zijn schede te voorschijn komen tegen alle vlees van zuid tot noord.”’” — Ezech. 21:2-4.
Op deze wijze beeldde Jehovah zichzelf als een strijder af die handelend zou optreden tegen zowel de „goddeloze” als de „rechtvaardige” — waarmee natuurlijk degenen werden bedoeld die zichzelf verbeeldden rechtvaardig te zijn. Het „zwaard” dat Jehovah zou gebruiken, was klaarblijkelijk het aardse instrument voor het voltrekken van zijn oordeel, hoewel het ook zijn onzichtbare hemelse organisatie van machtige geestelijke schepselen kan hebben omvat. Het aardse instrument bleek de Babylonische koning Nebukadnezar van Babylon met zijn legers te zijn. Als een symbolisch „zwaard” trokken de Babyloniërs tegen het koninkrijk Juda op, dat zich ten zuidwesten van Babylon bevond en ten zuiden van het gebied lag dat eens door het tien-stammenkoninkrijk Israël werd bewoond. Het terechtstellingswerk van het symbolische „zwaard” beperkte zich echter niet tot het zuiden. Het „zwaard” trok „van zuid tot noord” tegen „alle vlees”, tegen omringende niet-Israëlitische natiën. Waarom?
Jehovah verschafte bij monde van de profeet Ezechiël het antwoord: „Alle vlees zal moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn zwaard uit zijn schede heb getrokken. Het zal niet meer teruggaan” (Ezech. 21:5). Zij die zich op „Israëls bodem” en in Jeruzalem bevonden, waren niet de enige zondaars tegen hem. De omliggende volken, „alle vlees”, waren ook zondaars tegen hem en verdienden het eveneens gestraft te worden. Zij moesten niet gaan denken dat zij, omdat zij geen Israëlitisch vlees waren, aan Jehovah’s aandacht waren ontsnapt. Zij moesten zich niet verbeelden dat zij rechtvaardiger waren dan Israël. Al die natiën die Jehovah’s volk een kwaad hart toedroegen, moesten door het symbolische „zwaard” worden geslagen. Aangezien Jehovah dit van tevoren had aangekondigd, zou „alle vlees” ertoe gedwongen worden te weten dat Hij het was die tegen hen streed.
EEN LES VOOR DEZE TIJD
Jehovah God heeft zijn zienswijze omtrent mensen die volharden in kwaaddoen niet veranderd. Bijbelse profetieën bevestigen dat Gods „zwaard” binnen dit geslacht de natiën en volken die hem tegenstaan, zal slaan (Matth. 24:34). Precies zoals de inwoners van Jeruzalem en het land Juda eerder dan de omringende natiën rampspoed ondervonden, zal ook de christenheid de eerste zijn die de pijnlijke gevolgen van dat „zwaard” zal voelen. Waarom? Omdat de christenheid het tegenbeeld van het ontrouwe Jeruzalem uit de oudheid is. De christenheid beweert het „huis van God” te zijn en een speciale positie en verhouding ten opzichte van God te bezitten krachtens zijn „nieuwe verbond”. Daarom moet het oordeel bij haar beginnen, zoals wordt bewezen door het beginsel dat is uiteengezet in 1 Petrus 4:17, 18: „Het is de bestemde tijd dat het oordeel begint bij het huis van God. Als het nu eerst bij ons begint, wat zal dan het einde zijn van hen die het goede nieuws van God niet gehoorzaam zijn? ’En indien de rechtvaardige met moeite wordt gered, waar zal dan de goddeloze en de zondaar verschijnen?’”
Het „zwaard” van Jehovah zal zijn activiteit echter niet staken bij de vernietiging van de christenheid, het tegenbeeld van het oude Jeruzalem dat als een „zuiderkwartier” ten zuidwesten van Babylon lag. Dat „zwaard” zal in deze tijd eveneens tegen „alle vlees van zuid tot noord” worden gezwaaid. Ook alle andere valse, huichelachtige religieuze stelsels moeten aan de vernietiging worden prijsgegeven.
Niemand dient te denken dat de christenheid op de een of andere manier aan Jehovah’s terechtstellings-„zwaard” zal kunnen ontkomen. Klaarblijkelijk dachten veel inwoners van Jeruzalem dat zij wegens hun veronderstelde positie van gunst bij God ongestraft zouden blijven. Dit kan worden opgemaakt uit het feit dat Ezechiël, toen het het symbolische „zwaard” werd toegestaan zijn werk te doen, de vraag stelde: „Zullen wij ons uitbundig verheugen?” (Ezech. 21:10) De ontrouwe inwoners van Jeruzalem verheugden zich blijkbaar uitbundig omdat zij dachten dat zij Gods volk waren en de tempel of het huis van God in hun midden hadden. Bovendien was hun koning een afstammeling van David, met wie God een verbond voor een eeuwig koninkrijk had gesloten. Daar die koning in zijn ambt was bevestigd doordat hij met olie werd gezalfd, was hij „de gezalfde van Jehovah”. En als afstammeling van koning David, werd er over hem gezegd dat hij op „Jehovah’s troon” was gezeten (2 Sam. 7:4-16; 1 Kron. 29:23; Klaagl. 4:20). Alle uitbundige vreugde over zulke gunstige omstandigheden was echter vergeefs. Door bemiddeling van Ezechiël verklaarde Jehovah duidelijk:
„Zeg: ’Een zwaard, een zwaard! Het is gescherpt en het is ook gepolijst. Ten einde een slachting te organiseren is het gescherpt; opdat het een glinstering krijgt is het gepolijst.’ . . . ’Verwerpt het de scepter van mijn eigen zoon, zoals het elke boom verwerpt? En men geeft het om gewet te worden, ten einde het te zwaaien met de hand. Het — een zwaard is gescherpt en het — het is gepolijst, ten einde het in de hand te geven van iemand die doodt. . . . het is tegen mijn volk gekomen; het is tegen alle oversten van Israël. Zelfs degenen die voor het zwaard zijn neergeworpen, zijn bij mijn volk gekomen. . . . er is een verdelging aangericht, en wat indien het ook de scepter verwerpt? Deze zal niet blijven bestaan’, is de uitspraak van de Heer Jehovah.” — Ezech. 21:9-13.
Jehovah’s „zwaard” zou zelfs de koninklijke scepter van het koninkrijk Juda, net zoals elke andere nationale scepter of „boom” verwerpen. Wie hardnekkig opstandig zou blijven, zou niet gespaard worden omdat hij als een „zoon” voor Jehovah op de koninklijke troon van Jeruzalem is. Jehovah was tegen alle ontrouwen en zou daarom het „zwaard” in de hand geven van degene die „doodt”, zijn werktuig voor het voltrekken van zijn oordeel. Als vervulling van Jehovah’s woord, werd de hoogste aardse overste van Israël, koning Zedekía, niet gespaard. De koninklijke heerschappij in het huis van David hield op te bestaan. De scepter of het symbool van uitgeoefende koninklijke macht bleef dus niet bestaan.
De schrikbarende bewegingen van het symbolische „zwaard” waren genoeg om een Israëliet ertoe te brengen het uit te schreeuwen en te jammeren en, in plaats van zich zoals een vrouw op de borst te slaan, een klap op zijn rechterdij te geven. Het was genoeg om hem van verbazing, zoal niet van vrees, zijn handen tegen elkaar te doen slaan, zoals Jehovah Ezechiël opdroeg:
„Schreeuw het uit en jammer, o mensenzoon . . . geef een klap op de dij. . . . En gij, o mensenzoon — profeteer, en sla handpalm tegen handpalm, en ’Een zwaard!’ dient drie maal herhaald te worden. Het zwaard van de verslagenen is het. Het is het zwaard van een verslagene die groot is, dat om hen heen suist. Opdat het hart smelt en om degenen te vermenigvuldigen die bij al hun poorten ten val worden gebracht, zal ik stellig een slachting aanrichten met het zwaard. Ach, het is gemaakt voor een glinstering, gepolijst voor een slachting! Betoon u [gepersonifieerd zwaard] scherp; ga naar rechts! Bepaal uw positie; ga naar links! Overal waarheen uw aangezicht gericht is! En ook ikzelf zal mijn ene handpalm tegen mijn andere handpalm slaan, en ik zal stellig mijn woede tot bedaren brengen. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.” — Ezech. 21:12-17.
In overeenstemming met dit voorbeeld van handelen uit de oudheid, zal de onveranderlijke God Jehovah niemand die niet tot zijn goedgekeurde dienstknechten in deze tijd behoort, aan zijn rondslingerende terechtstellings-„zwaard” laten ontkomen. Wanneer dat symbolische „zwaard” eenmaal aan het werk gaat, zal het niet tot rust komen voordat het alle beoefenaars van goddeloosheid, met inbegrip van degenen die zich op hun zelfrechtvaardigheid beroemen, heeft uitgeroeid. Zelfs de koningen van de christenheid zullen niet gespaard worden. Het feit dat de religieuze geestelijken koningen hebben gezalfd om „bij de gratie Gods” te regeren, betekent niets voor de Opperste Soeverein. De aanspraken op vrijstelling van terechtstelling van zulke regeerders zullen door het werktuig dat Jehovah als zijn terechtstellings-„zwaard” zal gebruiken, worden verworpen. Dat terechtstellingswerktuig zal hoofdzakelijk bestaan in Gods Zoon Jezus Christus en legerscharen machtige geestelijke schepselen, engelen (Openb. 19:11-21). Bescherming kan dus alleen worden verkregen door Gods wil te kennen en ernaar te leven. Dit is in overeenstemming met de geïnspireerde raad: „Zoekt Jehovah, al gij zachtmoedigen der aarde, die Zíjn rechterlijke beslissing hebt volbracht. Zoekt rechtvaardigheid, zoekt zachtmoedigheid. Wellicht zult gij verborgen worden op de dag van Jehovah’s toorn.” — Zef. 2:3.
EEN WAARSCHUWING LATEN WEERKLINKEN
Het feit dat de vernietiging van de christenheid en de rest van dit samenstel van dingen zeker is, maakt het gebiedend noodzakelijk dat er een waarschuwing wordt gegeven. Daarom hebben Jehovah’s christelijke getuigen, het gezalfde overblijfsel en hun metgezellen van goede wil, geen moeite gespaard om deze waarschuwing te laten weerklinken. Gezien de vernietigende razernij die door het symbolische „zwaard” zal worden ontketend, zijn hun gevoelens dezelfde als die de profeet zichtbaar tot uitdrukking moest brengen:
„O mensenzoon, zucht met bevende heupen. Ja, met bitterheid dient gij te zuchten voor hun ogen. En het moet geschieden dat ingeval zij tot u zeggen: ’Waarom zucht gij?’ gij moet zeggen: ’Om een bericht.’ Want het zal stellig komen, en elk hart moet smelten en alle handen moeten slap worden en elke geest moet moedeloos worden en alle knieën zullen zelfs druipen van water. ’Zie! Het zal stellig komen en tot stand worden gebracht’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 21:6, 7, Eng. uitgave van 1971.
Het profetische bericht van de verschrikkelijke vernietiging die Jeruzalem zou ondergaan, was voor Ezechiël reden genoeg om te zuchten en te beven. Toen dat bericht in vervulling was gegaan en het nieuws van Jeruzalems verwoesting Babylon bereikte, moeten de tot dusver ongelovige joodse ballingen wel aan ontzetting en opwinding ten prooi zijn gevallen. Hun knieën dropen waarschijnlijk niet slechts van louter zweet. Zij waren ongetwijfeld zo van de kaart dat zij geen macht meer hadden over de sluitspieren van hun blaas, zodat hun knieën dropen van hun eigen urine.
De vernietiging die de christenheid zal ondergaan, zal zelfs nog angstaanjagender zijn. Het profetische „bericht” van die rampspoed dat in Gods Woord is vervat, beroert de gevoelens van Jehovah’s christelijke getuigen diep. Hun bezorgdheid voor de veiligheid van hun medemensen beweegt hen er daarom toe dit „bericht” ijverig bekend te maken opdat anderen stappen kunnen ondernemen om aan de vernietiging te ontkomen. Hebt u gunstig op dat „bericht” gereageerd? Brengt het u ertoe positieve stappen te ondernemen om Gods rechtvaardigheid te zoeken voordat hij handelend optreedt?