Acht slaan op goddelijke waarschuwing getuigt van wijsheid
JEHOVAH’S handelwijze met de mensheid heeft altijd de grote waarde weerspiegeld die hij aan menselijk leven hecht. Hij is niet haastig geweest met een veroordeling uit te spreken maar heeft volken en natiën op barmhartige wijze gelegenheden geboden hun wegen te veranderen (Jer. 18:6-10). Dit blijkt vooral uit de wijze waarop hij de natie Israël heeft bejegend. Jehovah verwekte telkens weer profeten om de ontrouwe natie ertoe aan te moedigen haar slechte weg te verlaten. — Jes. 55:6, 7; Ezech. 33:10, 11.
Een van deze profeten was Ezechiël, die in 613 v.G.T. als balling in Babylon met zijn profetische werk begon. Ezechiëls positie was gelijk die van een wachter op wie de verantwoordelijkheid rustte mensen in tijd van gevaar te waarschuwen. Degenen die geen acht sloegen op de waarschuwing moesten de verantwoordelijkheid voor hun eigen dood dragen. Ook al zou Ezechiël als wachter in zijn plicht te kort schieten, dan verdiende het volk door hun wetteloosheid toch de dood en zou hun dood dus geen onrechtvaardigheid zijn geweest. Ezechiël zou dan echter schuldig zijn geweest aan strafrechtelijke nalatigheid (Ezech. 33:1-6). Ezechiël hiervan doordringend, verklaarde Jehovah:
„Wat . . . u betreft, o mensenzoon, tot een wachter heb ik u gemaakt voor het huis van Israël, en uit mijn mond moet gij het woord horen en hen mijnentwege waarschuwen. Wanneer ik tot een goddeloze zeg: ’O goddeloze, gij zult beslist sterven!’ maar gij werkelijk niet vrijuit spreekt om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, zal hijzelf als een goddeloze in zijn eigen dwaling sterven, maar zijn bloed zal ik van uw eigen hand terugeisen. Maar wat u aangaat, ingeval gij werkelijk een goddeloze waarschuwt voor zijn weg, opdat hij zich ervan afkere, maar hij zich werkelijk niet afkeert van zijn weg, zal hijzelf in zijn eigen dwaling sterven, terwijl gijzelf stellig uw eigen ziel zult bevrijden.” — Ezech. 33:7-9.
Degenen die gunstig reageren op de waarschuwing die God bij monde van zijn dienstknechten geeft, hebben geen reden te vrezen dat zij veroordeeld zullen worden wegens hun vroegere bericht. Jehovah God heeft „geen behagen in de dood van de goddeloze, maar daarin dat een goddeloze zich afkeert van zijn weg en werkelijk blijft leven” (Ezech. 33:11). Als rechtvaardige personen een getrouwe handelwijze laten varen, zal hun het oordeel natuurlijk niet worden bespaard. Of iemand zal sterven of blijft leven hangt van zijn positie af ten tijde dat het goddelijke oordeel wordt voltrokken. Jehovah zei bij monde van Ezechiël:
„Wanneer ik tot de goddeloze zeg: ’Gij zult beslist sterven’, en hij zich werkelijk afkeert van zijn zonde en gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent, en de goddeloze zelfs het in pand gegevene teruggeeft, zelfs het weggeroofde terugbetaalt en werkelijk in de inzettingen des levens wandelt door geen onrecht te doen, zal hij beslist blijven leven. Hij zal niet sterven. Geen van zijn zonden waarmee hij heeft gezondigd, zal tegen hem in herinnering worden gebracht. Gerechtigheid en rechtvaardigheid heeft hij geoefend. Hij zal beslist blijven leven. Wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en werkelijk onrecht doet, moet hij ook daarvoor sterven. En wanneer een goddeloze zich afkeert van zijn goddeloosheid en werkelijk gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent, zal . . . hijzelf . . . blijven leven.” — Ezech. 33:14-16, 18, 19.
Hoe barmhartig van Jehovah God ervoor te zorgen dat er ruimschoots wordt gewaarschuwd! In Ezechiëls tijd waren er echter Israëlieten die geen waardering voor Gods grenzeloze liefde en barmhartigheid hadden. Zij zeiden: „De weg van Jehovah is niet recht getrokken.” Maar zij waren in werkelijkheid degenen die hun denken en wegen recht moesten maken. — Ezech. 33:17, 20.
Degenen die geen acht sloegen op Gods bij monde van Ezechiël gegeven waarschuwing doch bleven volhouden dat Gods weg niet recht was getrokken, brachten rampspoed over zich. Toen de opstandige stad Jeruzalem na achttien maanden van steeds intensiever beleg werd vernietigd, vonden velen de dood. Ezechiël kon hiervan geen verwijt worden gemaakt. Hij had de met rampspoed bedreigde Israëlieten gewaarschuwd. Hun bloed was dus op hun eigen hoofd.
Wegens zijn getrouwheid als wachter werd er tegen Ezechiël zelf geen oordeel uitgesproken. Hij bleef leven en kreeg de bevestiging betreffende de betrouwbaarheid van zijn profetische waarschuwingen omtrent Jeruzalem. Hij bericht:
„Ten slotte gebeurde het in het twaalfde jaar,a in de tiende maand, op de vijfde dag van de maand van onze ballingschap, dat tot mij kwam de ontkomene uit Jeruzalem, zeggend: ’De stad is geslagen!’” — Ezech. 33:21.
Voor een gewone jood of Israëliet zou dit nieuws hartverscheurend zijn geweest. Maar Jehovah God bereidde Ezechiël er van tevoren op voor. Jehovah wist dat de ontkomene zijn vlucht bijna had geëindigd en op het punt stond bericht uit te brengen. Daarom sprak Jehovah op de avond van de dag dat die ontkomene zou arriveren, tot Ezechiël vanuit het standpunt dat Jeruzalem reeds was verwoest en er nog enkele overlevenden in het land Juda waren. Ezechiël vertelt ons:
„De hand van Jehovah nu was op mij gekomen op de avond [wanneer de joodse dag begon] vóór de komst van de ontkomene, en Hij opende voorts mijn mond alvorens diegene in de ochtend tot mij kwam, en mijn mond werd geopend en ik bleek niet langer stom te zijn.b Toen kwam het woord van Jehovah tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, de bewoners van deze verwoeste plaatsen zeggen zelfs betreffende Israëls bodem: „Abraham bleek slechts alleen te zijn en toch nam hij het land in bezit. En wij zijn velen; aan ons is het land tot een bezitting gegeven.” Daarom, zeg tot hen: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Met het bloed blijft gij eten, en uw ogen blijft gij opslaan naar uw drekgoden, en bloed blijft gij vergieten. Dient gij dan het land te bezitten? Gij hebt u op uw zwaard verlaten. Gij hebt iets verfoeilijks gedaan en gij hebt elk de vrouw van uw metgezel verontreinigd. Dient gij dan het land te bezitten?’”’” — Ezech. 33:22-26, Eng. uitgave van 1971.
Het oordeel dat aan Jeruzalem werd voltrokken, was werkelijk verdiend. Niet alleen had het volk in het algemeen geweigerd acht te slaan op de waarschuwing, doch degenen die in het land Juda overbleven, veranderden hun wegen niet in erkenning van het strenge onderricht dat zij hadden ontvangen. Zij bleven nog steeds dierlijk vlees eten zonder het bloed er volgens Gods wet te hebben laten uitlopen; zij beoefenden nog steeds valse aanbidding met verfoeilijke afgoden; zij bedreven nog steeds de verfoeilijke daad van overspel, terwijl zij zelfs de vrouw van hun naaste onteerden. Het deed er bij Jehovah niet toe dat zij met velen waren in vergelijking met hun voorvader, de patriarch Abraham, aan wie het land door Jehovah was beloofd (Gen. 12:1-7). Omdat zij zich niet berouwvol van hun goddeloze wegen afkeerden, verdienden zij het niet het land in bezit te blijven houden (Jer. 42:1–44:25). Louter aantallen telden niet bij Jehovah; gehoorzaamheid aan zijn Wet wèl!
Die onberouwvollen zouden niet in het hun door God geschonken land worden gelaten. Het land zou absoluut woest en ledig worden, zonder mens en huisdier, en zonder dat er zelfs maar iemand doorheen zou trekken, uit vrees dat er demonen zouden rondwaren. Het land zou een volledige periode van zeventig jaren in die toestand blijven opdat het zich in een sabbatperiode kon verheugen, als compensatie voor alle sabbatjaren die de joden niet hadden gehouden. (2 Kron. 36:17-23; vergelijk Daniël 9:1, 2; Jeremia 9:11; 26:9; 32:43; 33:10-12; 34:22.) Jehovah zei tot Ezechiël:
„Zo waar ik leef, voorzeker, degenen die in de verwoeste plaatsen zijn, zullen door het zwaard zelf vallen; en degene die op de oppervlakte van het veld is, aan het wild gedierte zal ik hem stellig tot voedsel geven; en zij die in de sterke plaatsen en in de grotten zijn, zullen sterven door de pestiléntie. En ik zal het land werkelijk tot een verlaten woestenij maken, ja, tot een verwoesting, en aan de trots van zijn sterkte moet een eind worden gemaakt en de bergen van Israël moeten woest worden gelegd, zonder dat er iemand door trekt. En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik het land tot een verlaten woestenij, ja, tot een verwoesting maak, wegens al hun verfoeilijkheden die zij hebben gedaan.” — Ezech. 33:27-29.
Deze overlevenden waren niet de enigen die geen waardering hadden voor de grote liefde en barmhartigheid die Jehovah had betoond door hen te laten waarschuwen. Ezechiëls medeballingen vatten zijn profeteren evenmin ernstig op. Met betrekking tot deze ballingen zei Jehovah:
„De zonen van uw volk spreken met elkaar over u naast de muren en in de ingangen van de huizen, en de een heeft met de ander gesproken, een ieder met zijn broeder, zeggend: ’Komt alstublieft en hoort wat het woord is dat van Jehovah uitgaat.’ En zij zullen bij u binnenkomen, zoals de komst van een volk, en voor u gaan zitten als mijn volk; en zij zullen stellig uw woorden horen, maar die zullen zij niet doen, want met hun mond uiten zij wellustige begeerten en naar hun onrechtvaardige winst gaat hun hart uit. En zie! gij zijt voor hen als een lied van zinnen strelende liefdes, als iemand die schoon van stem is en goed een snaarinstrument bespeelt. En zij zullen stellig uw woorden horen, maar er zijn er geen die ze doen. En wanneer het uitkomt — zie! het moet uitkomen — zullen zij ook moeten weten dat een profeet zich in hun midden had bevonden.” — Ezech. 33:30-33.
Doordat die joodse ballingen geen acht hadden geslagen op de waarschuwing, waren zij verbijsterd toen de bevestiging kwam dat Jeruzalem was verwoest. Doordat zij in ongeloof hadden volhard, waren zij volkomen onvoorbereid op deze verschrikkelijke schok. Zij waren ook gedwongen te erkennen dat Ezechiël inderdaad een ware profeet van Jehovah was geweest.
EEN LES DIE TER HARTE GENOMEN MOET WORDEN
Wij leven thans in een tijd die zeer veel overeenkomst vertoont met die van Ezechiël. Leden van de kerken der christenheid gedragen zich, hoewel zij, evenals het Israël uit de oudheid, belijden in een verbondsverhouding tot God te staan, net zo als het vroegere ontrouwe Israël. De toestanden die door de apostel Paulus in 2 Timótheüs 3:1-5 werden beschreven, zijn duidelijk zichtbaar onder degenen die belijden God te dienen. Wij lezen:
„Weet dit, dat er in de laatste dagen kritieke tijden zullen aanbreken, die moeilijk zijn door te komen. Want de mensen zullen zichzelf liefhebben, het geld liefhebben, zullen aanmatigend zijn, hoogmoedig, lasteraars, ongehoorzaam aan ouders, ondankbaar, deloyaal, geen natuurlijke genegenheid hebbend, niet ontvankelijk voor enige overeenkomst, kwaadsprekers, zonder zelfbeheersing, heftig, zonder liefde voor het goede, verraders, onbezonnen, opgeblazen van trots, met meer liefde voor genoegens dan liefde voor God, die een vorm van godvruchtige toewijding hebben, maar de kracht ervan niet blijken te bezitten.”
Ziet u deze dingen thans? Het feit dat de voorzegde toestanden de „laatste dagen” van het huidige goddeloze samenstel van dingen kenmerken, wijst erop dat de mensen in groot gevaar verkeren. Deze tijdsperiode zal, zoals is voorzegd, haar hoogtepunt vinden in een „grote verdrukking” die een eind aan het huidige goddeloze samenstel zal maken (Matth. 24:20-22; Openb. 7:1-3, 14). Zoals Ezechiël in vroeger tijden tot wachter werd verwekt om een waarschuwing te laten horen, waarschuwen Jehovah’s christelijke getuigen thans voor de rampspoed die de christenheid alsook de rest van dit met bloed bevlekte samenstel van dingen zal treffen. Hoe reageert u op die waarschuwing? Hebt u zich afgescheiden van de religieuze praktijken en organisaties van de christenheid? Tracht u zich op zulk een wijze te gedragen dat Jehovah God ervoor zal zorgen dat u in leven blijft wanneer beoefenaars van onrechtvaardigheid aan hun eind zullen komen?
De onveranderlijke God Jehovah zal de christenheid en haar aanhangers evenmin sparen als hij het ontrouwe Jeruzalem heeft gespaard. Evenals Jeruzalem en het land Juda zal de plaats die de christenheid in dit wereldlijke samenstel van dingen heeft ingenomen, volledig worden verwoest zonder dat er ook maar één religieuze instelling van haar in blijft bestaan. De wereldlijke elementen van het hedendaagse wereldomvattende samenstel van dingen zullen naar het vacuüm kijken dat door de christenheid en de andere vals-religieuze stelsels is achtergelaten. Met het oog op datgene wat Jehovah’s getuigen lange tijd over de gehele wereld hebben bekendgemaakt, zullen die wereldlijke elementen daarom noodzakelijkerwijs tot de erkentenis moeten komen die voor hen is voorgeschreven in de herhaaldelijk bekendgemaakte formule: „Zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”
Aangezien dit het geval is, zult u stellig niet aangetroffen willen worden onder degenen die net als Ezechiëls medeballingen zijn. Velen in deze tijd scharen zich daar echter wel onder. In de koele schaduw van muren, in de ingangen van hun huizen of elders, praten de mensen over Jehovah’s christelijke getuigen en hun werk dat erin bestaat anderen van huis tot huis te bezoeken. Veel mensen, zelfs onder degenen die nog met de christenheid zijn verbonden, laten zich complimenteus over deze getuigen uit. Zij komen misschien zelfs naar de grote openbare vergaderingen van Jehovah’s getuigen of treffen regelingen dat er een huisbijbelstudie bij hen wordt geleid en nodigen buren of familieleden uit om aan de studie mee te doen. Zij houden van de klank en de openhartigheid van de goddelijke boodschap en luisteren er eerbiedig naar. Maar zij laten het daarbij; zij nemen geen positief standpunt voor Jehovah in als zijn toegewijde dienstknechten. Zij vinden het alleen maar prettig aangenaam beziggehouden te worden met een door de bijbel ondersteunde boodschap. Zij willen niet de schijn geven helemaal irreligieus te zijn, zodat zij ervan beschuldigd zouden kunnen worden atheïstische communisten te zijn.
Misschien zijn zij verontrust over de roep van de christenheid dat Jehovah’s christelijke getuigen „valse profeten” zijn! Maar misschien zijn zij er toch niet ten volle van overtuigd dat zij ware woordvoerders van Jehovah, de Soevereine Heer, zijn. Als zij zich hiervan lieten overtuigen, zouden zij verplicht zijn iets te doen. Dit zou betekenen dat zij zich niet meer aan wellustige begeerten zouden kunnen overgeven en dat hun hart niet meer naar onrechtvaardige winst zou kunnen uitgaan.
Niemand van ons zou als die besluiteloze, niet gunstig reagerende mensen willen zijn! Het is beter om nu, voordat het te laat is, te weten dat er een authentieke profetische klasse van christenen onder ons is en de bijbelse boodschap te aanvaarden en ernaar te handelen door deze niet te beschouwen ’als het woord van mensen, maar, wat het ook inderdaad is, als het woord van God’ (1 Thess. 2:13). Degenen die besluiteloos wachten totdat datgene wat Jehovah’s christelijke getuigen hebben verkondigd ’uitkomt’, „zullen . . . ook moeten weten dat een profeet zich in hun midden had bevonden” (Ezech. 33:33). Dan zal het echter te laat zijn en zal deze erkenning geen redding voor hen betekenen, want hun hart en hun wegen zullen niet veranderd zijn.
Wat wint men ermee om tot het einde te aarzelen en eraan te twijfelen dat Jehovah een ware „profeet” in ons geslacht kan verwekken en heeft verwekt? Stellig zal niemand er de goddelijke gunst en bescherming door verwerven die nodig zijn gedurende de snel naderbij komende „grote verdrukking”. Als wij dus verstandig en met geloof willen handelen, dan zullen wij, met de bijbel in de hand, acht slaan op de waarschuwing van Jehovah’s ware wachter en zullen wij toevlucht zoeken op de plaats die Jehovah in zijn Woord aangeeft. Dan zullen wij, wanneer Jehovah’s profetische wachter het bericht krijgt dat de christenheid „geslagen” is, te zamen met de getrouwe wachter blijven leven.
[Voetnoten]
a Er zijn acht Hebreeuwse handschriften buiten de Syrische Vertaling en enkele handschriften van de Griekse Septuaginta-vertaling, waarin staat „elfde jaar” in plaats van „twaalfde jaar”. Dit zou betekenen dat de vluchteling uit Jeruzalem gedurende de laatste helft van december (5 Tebeth) in 607 v.G.T. arriveerde, ofte wel zes maanden nadat Jeruzalem door de Babyloniërs was ingenomen (2 Kon. 25:2-4). Als de maanden op een van lente-tot-lentebasis worden berekend en het jaar van herfst tot herfst, zou 5 Tebeth van het „twaalfde jaar” ook in de laatste helft van december 607 v.G.T. vallen.
b Deze stomheid van Ezechiël was niet letterlijk. Ezechiël werd stom met betrekking tot zijn profeteren omtrent het ten ondergang gedoemde Jeruzalem. De stomheid begon toen Ezechiël er door inspiratie van in kennis was gesteld dat de belegering van Jeruzalem was begonnen, en eindigde toen de vernietiging van de stad door een menselijke ooggetuige was bevestigd.