De wildernis veranderd in een paradijs
GEEN enkel deel van de aarde is thans een paradijs, vrij van alle vervuiling en gevaar. Lucht en water worden met een ontstellende snelheid verontreinigd. Uitgestrekte landoppervlakten worden ontsierd. Hevige concurrentie, wedijver en haat bedreigen ’s mensen geluk en welzijn. Ongelukken, ziekte en dood dragen hun deel bij tot het lijden en de droefheid die reeds lange tijd het lot van de mensheid zijn.
Zal het ooit anders worden? Ja, de bijbel geeft ons de hartverblijdende verzekering dat deze aarde een paradijs zal worden, vrij van ziekte, verdriet, pijn en de dood (Luk. 23:43; Openb. 21:3-5). Degene die het paradijs heeft beloofd, Jehovah God, beschikt zowel over de macht als over de wijsheid om dit tot stand te brengen. In zijn liefderijke goedheid heeft hij ook een verslag verschaft over de wijze waarop hij in het verleden als vervulling van zijn beloften heeft gehandeld. Dit verslag in de bijbel geeft ons de positieve verzekering dat niets kan verhinderen dat Jehovah’s voornemen wordt verwezenlijkt.
Het scheppen van een paradijs is niets nieuws voor Jehovah God. Hij plaatste de eerste mensen, Adam en Eva, in een paradijs, en wel in een gedeelte van de aarde dat bekend stond als „Eden”. Eeuwen later zag hij erop toe dat het land Juda, dat na de Babylonische verovering een verlaten wildernis was geworden, in een „tuin van Eden”, een paradijs, werd veranderd. En in deze tijd heeft Jehovah God zijn volk met een geestelijk paradijs gezegend.
HET LAND JUDA VERANDERD
Meer dan vijfentwintig eeuwen geleden was het land Juda een verlaten woestenij, zonder mens of huisdier, geworden. Het was niet eenvoudig dat land in een paradijs te veranderen. De omringende natiën wilden niet dat dit gebeurde. Niettemin zei Jehovah God tot zijn profeet Ezechiël:
„Profeteer betreffende de bergen van Israël, en gij moet zeggen: ’O bergen van Israël, hoort het woord van Jehovah. Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Omdat de vijand tegen u heeft gezegd: ’Ha! Zelfs de hoge plaatsen der oudheid — tot een bezitting is het voor ons geworden!’”’ Daarom, profeteer, en gij moet zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Omdat, ja, omdat er een woestliggen is geweest en er van alle kanten begerig naar ulieden gegrepen is, opdat gij tot een bezitting zoudt worden voor de overgeblevenen van de natiën, en er voortdurend over u wordt gesproken met de tong en er een slecht bericht onder de mensen is, daarom, o bergen van Israël, hoort het woord van de Soevereine Heer Jehovah! Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd tot de bergen en tot de heuvels, tot de stroombeddingen en tot de dalen en tot de verwoeste plaatsen die woest werden gelegd en tot de verlaten steden die tot plundering en tot spot zijn geworden voor de overgeblevenen van de natiën die rondom zijn; daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Voorwaar, in het vuur van mijn ijver wil ik spreken tegen de overgeblevenen van de natiën en tegen Edom, in zijn geheel, zij die zichzelf mijn land tot een bezitting hebben gegeven met verheuging van heel het hart, met hoon in de ziel, ter wille van zijn weide en om de uitplundering.’”’” — Ezech. 36:1-5, Eng. uitgave van 1971.
De vijandige natiën rondom het woest liggende land Juda hadden hun eigen zelfzuchtige bedoeling met betrekking tot het lege gebied. Jehovah had echter een andere bedoeling, en zijn bedoeling zou verwezenlijkt worden. De begerige natiën eromheen zouden het land niet krijgen. Hun hebzuchtige pogingen zouden verijdeld worden doordat zij zelf rampspoed zouden ondergaan. Geen Edomieten of andere nationaliteiten zouden de verlaten steden van Juda mogen plunderen en het land als weidegrond mogen gebruiken. Jehovah zou er ten slotte op toezien dat het land, „Israëls bodem”, van een woestenij in een paradijs veranderd zou worden dat zou wemelen van gerepatrieerde Israëlieten en hun huisdieren. Jehovah zei tot Ezechiël:
„Profeteer betreffende Israëls bodem, en gij moet zeggen tot de bergen en tot de heuvels, tot de stroombeddingen en tot de dalen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ziet! Ikzelf moet in mijn ijver en in mijn woede spreken, omdat het door de natiën bezorgde schande is die gij hebt gedragen.”’ Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Ikzelf heb mijn hand opgeheven in een eed dat de natiën die rondom u zijn — zij zullen zelf hun eigen schande dragen. En gijzelf, o bergen van Israël, zult zelfs uw eigen grote takken voortbrengen en uw eigen vrucht dragen voor mijn volk Israël, want zij zijn het punt genaderd dat zij komen. Want ziet, ik ben u gunstig gezind, en ik zal mij stellig tot u wenden, en gij zult werkelijk bebouwd en bezaaid worden. En ik wil op u mensen vermenigvuldigen, het gehele huis van Israël, in zijn geheel, en de steden moeten bewoond worden en de verwoeste plaatsen zelf zullen herbouwd worden. Ja, ik wil op u mens en dier vermenigvuldigen, en zij zullen zich stellig vermenigvuldigen en vruchtbaar worden, en ik zal werkelijk maken dat gij bewoond wordt zoals in uw vroegere toestand en ik wil meer goed doen dan in uw begintoestand; en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben. En op u wil ik mensen doen wandelen, ja, mijn volk Israël, en zij moeten u in bezit nemen, en gij moet hun tot een erfelijk bezit worden, en gij zult hen niet weer van nog meer kinderen beroven.’” — Ezech. 36:6-12, Eng. uitgave van 1971.
In de dagen van de profeet Ezechiël was de vervulling van Jehovah’s gezworen eed iets waarnaar nog gezocht moest worden, terwijl er nog tientallen jaren van Babylonische ballingschap restten. Jehovah verklaarde bij monde van Ezechiël:
„Hiervoor zal ik mij nog laten zoeken door het huis van Israël om voor hen te doen: Ik zal hen met mensen vermenigvuldigen gelijk een kudde. Gelijk een kudde van heilige personen, gelijk de kudde van Jeruzalem op haar feesttijden, zo zullen de steden die een woeste plaats waren geweest vol worden met een kudde van mensen; en men zal moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 36:37, 38.
Die herbevolking van de verwoeste steden van het land Juda moest door de verbannen joden die berouw hadden en naar de vervulling van Jehovah’s barmhartige beloften verlangden, van Jehovah worden gezocht. Een aantal van die verbannen joden bleef werkelijk in leven en zij gingen naar hun eigen land terug om de verwezenlijking van Jehovah’s beloften te zien. In 537 v.G.T. vaardigde de veroveraar van Babylon, Cyrus, een besluit uit dat de joodse ballingen toestond naar hun land terug te keren en de tempel te Jeruzalem te herbouwen (Ezra 3:1, 2, 12). Nu de Israëlieten in hun steden terug waren en begonnen te herbouwen en te planten, moesten de natiën erkennen dat Jehovah een wonderbare verandering had teweeggebracht. Het was precies zoals Jehovah bij monde van Ezechiël had verklaard: „Men zal stellig zeggen: ’Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden, en de steden die een woeste plaats waren en die woest werden gelegd en die omvergehaald werden, worden versterkt; ze zijn bewoond geworden’” (Ezech. 36:33-36). De Edomieten werden echter uiteindelijk een ontheemd volk en hielden na de tweede vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. op als volk te bestaan.
EEN GEESTELIJK PARADIJS VOORTGEBRACHT
In de hedendaagse tijd heeft het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël, Jehovah’s christelijke getuigen, ondervindingen ondergaan die te vergelijken zijn met die van de natuurlijke Israëlieten in de zevende en zesde eeuw v.G.T. Gedurende de Eerste Wereldoorlog ervoeren zij religieuze vervolging en onderdrukking en geraakten in een staat van gevangenschap. Wegens dwaling van de zijde van het overblijfsel van het geestelijke Israël stond Jehovah God toe dat dit gebeurde. Het was echter niet zijn bedoeling dat hun geestelijke staat woest bleef en dat de christenheid gedurende de naoorlogse periode het hele religieuze gebied zou overnemen.
Evenals Edom en andere natiën die toentertijd Israël omringden, werd de christenheid in 1919 G.T. zeer te schande gemaakt. Dit kwam doordat de schande die ze met betrekking tot het vervolgde overblijfsel van geestelijke Israëlieten had voorspeld en waarvan ze gehoopt had dat die over hen zou komen, achterwege bleef. In dat jaar begon deze geestelijke staat bevolkt te worden met geestelijke Israëlieten.
Terwijl het aantal kerkleden en inschrijvingen op seminaries in recente jaren een opmerkelijke achteruitgang heeft beleefd, hebben Jehovah’s christelijke getuigen zich sedert 1919 en tot op deze dag voortdurend in een wonderbare toename verheugd. De „bergen” van hun geestelijke staat zijn bevolkt geworden met vele toegewijde aanbidders van Jehovah God. Omstreeks het jaar 1935 begon de „grote schare” der „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder zich met het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten te verbinden, zodat ook zij actief werkzaam werden op de symbolische „bergen van Israël”. Zelfs door de wereldomvattende vervolgingen tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de symbolische „bergen van Israël” niet ontvolkt, ja, er was zelfs geen achteruitgang te bespeuren. Terwijl er in 1928 slechts 44.080 personen waren die in het openbaar het „goede nieuws” van Gods koninkrijk verkondigden, had dit aantal in 1972 een hoogtepunt van 1.658.990 personen in 28.407 gemeenten in 208 landen bereikt.
Vanaf 1919 G.T. waren de gemeenten van het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten als de steden van het Israël uit de oudheid. Ze werden vooral „versterkt” doordat ze beter georganiseerd werden voor activiteit ten einde Jezus’ profetie omtrent de prediking van het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk ten uitvoer te brengen (Matth. 24:14). Ze werden nog vollediger versterkt in het jaar 1938 toen, in plaats van de plaatselijke gemeentelijke bestuursvorm, de gecentraliseerde theocratische bestuursvorm met betrekking tot organisatie op alle gemeenten ter wereld werd toegepast.
Jehovah God heeft de geestelijke staat van zijn christelijke getuigen werkelijk met een enorme „kudde van mensen” gevuld (Ezech. 36:11, 37, 38). Zoals de twaalf stammen van Israël gewoon waren gedurende de drie „feesttijden” (het Pascha, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest) in Jeruzalem en zijn tempel samen te stromen, scheppen Jehovah’s christelijke getuigen er vreugde in niet alleen in hun plaatselijke Koninkrijkszalen, maar, op een verbazingwekkende manier, ook op hun geregelde kring- en districtsvergaderingen en nationale en internationale congressen samen te komen.
Druk in dit tijdperk van anarchie en geweld heeft de herstelde geestelijke Israëlieten niet uit hun pas verworven geestelijke staat verwijderd, alsof zij door binnendringende aanvallers of door een hongersnood in hun land werden verslonden. Hun ervaring is dezelfde geweest als die in Ezechiël 36:13-15 wordt beschreven, waar Jehovah verder tot Israëls bodem spreekt:
„Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Omdat er zijn die tot u zeggen: „Een verslinder van mensen zijt gijzelf, en een land dat uw natiën van kinderen berooft, zijt gij geworden”’, ’daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw natiën zult gij niet meer van kinderen beroven’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah. ’En ik zal maken dat er geen verder schandelijk gepraat door de natiën over u wordt gehoord, en smaad door de volken zult gij niet meer dragen, en uw natiën zult gij niet meer tot struikelen brengen’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Eng. uitgave van 1971.
Het land Kanaän had een slechte reputatie met betrekking tot de verdelging van de aldaar wonende volken, alsof ze door het land werden verslonden (Num. 13:32). Toen Jehovah de Israëlieten in 1473 v.G.T. in het land Kanaän bracht en zij ertoe overgingen zeven natiën te verdelgen, was het alsof het land die bewoners opat of verslond.
In 607 v.G.T. veroverde de koning van Babylon het land Juda en deporteerde hij vele honderden in leven gebleven joden, zodat het land woest en ledig werd, zonder mens en huisdier. Weer leek het alsof het land zijn bewoners had verslonden en de natie van het koninkrijk Juda van haar kinderen had beroofd. Voordien, in 740 v.G.T., had het de natie van het koninkrijk Israël van haar kinderen beroofd. Maar door Jehovah’s speciale zegen en bescherming zou het eens woest liggende land niet weer zo iets ondervinden in verband met het overblijfsel van getrouwe Israëlieten dat in 537 v.G.T. en daarna uit ballingschap in Babylon werd hersteld. Zo was het ook met de geestelijke staat waartoe een overblijfsel in het naoorlogse jaar 1919 G.T. werd hersteld. Zij zijn er nog steeds, terwijl zij springlevend en vruchtbaar zijn en in aantal toenemen. Het geestelijke paradijs waarin Gods volk zich verheugt, zal hier blijven.
GODS NAAM ERBIJ BETROKKEN
Waarom bracht Jehovah God deze grootse dingen tot stand? Het gebeurde niet omdat het typologische overblijfsel in 537 v.G.T. en daarna en het tegenbeeldige overblijfsel in 1919 G.T. en daarna dit waard waren of verdienden. Gods eigen heilige naam was erbij betrokken. Wij lezen:
„En het woord van Jehovah kwam voorts tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, degenen van het huis van Israël wonen op hun grond, en zij blijven die onrein maken met hun gedrag en met hun handelingen. Gelijk de onreinheid der menstruatie is hun gedrag voor mijn aangezicht geworden. En ik zal mijn woede over hen uitstorten wegens het bloed dat zij op het land hebben uitgestort, welk land zij onrein hebben gemaakt met hun drekgoden. En ik zal hen verstrooien onder de natiën, zodat zij verspreid zullen worden over de landen. Overeenkomstig hun gedrag en overeenkomstig hun handelingen zal ik hen moeten richten. En zij zullen bij de natiën komen waar zij zullen moeten komen, en men zal mijn heilige naam ontheiligen door met betrekking tot hen te zeggen: „Dezen zijn het volk van Jehovah, en uit zijn land zijn zij uitgegaan.” En ik zal mededogen hebben met mijn heilige naam, die door het huis van Israël ontheiligd is onder de natiën waar zij zijn gekomen.’” — Ezech. 36:16-21.
Omdat de Israëlieten als ballingen Jehovah’s land hadden verlaten, scheen het dat Jehovah, de God die zij beleden te aanbidden, niet in staat was hen tegen hun vijanden te beschermen. Dit bracht smaad op zijn heilige naam. Hierdoor spraken de heidense natiën op oneerbiedige wijze over zijn naam. Toen het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten tijdens de Eerste Wereldoorlog in dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar politieke en militaire minnaars werd gebracht, leek het insgelijks alsof zij als leden van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers geen ware christenen waren. Het leek alsof de ware God niet aan hun zijde stond en hen niet beschermde. Dit bracht smaad op de naam van de God aan wie zij zich als gedoopte discipelen van Christus hadden opgedragen. Derhalve was Jehovah genoodzaakt zelfrespect te tonen door mededogen met zijn eigen naam te hebben. Het was een heilige naam, die het niet verdiende door wereldlingen ontheiligd te worden. Omdat hij een toegewijd overblijfsel had dat met zijn naam verbonden was, zou datgene wat hij deed uit mededogen met zijn naam, vereisen dat hij mededogen met dat overblijfsel had.
Wat Jehovah God heeft gedaan om zijn volk in de hedendaagse tijd te herstellen, vormt een vervulling van de woorden van Ezechiëls profetie (Ezech. 36:22-24). Jehovah heeft zijn naam inderdaad onder de natiën geheiligd door een opgedragen volk voort te brengen dat zijn naam als heilig beschouwt (Ezech. 36:38). Zij stellen zich ten doel die naam te verheerlijken en trachten er in geen enkel opzicht smaad op te brengen ten gevolge van enig wangedrag van hun zijde. Zij verkiezen God als Regeerder meer te gehoorzamen dan mensen wanneer er een conflict mocht rijzen tussen Gods wet en de wetten die door mensen zijn gemaakt die God negeren. — Hand. 5:29.
Jehovah heeft zijn herstelde overblijfsel met de middelen die hij voor reiniging gebruikt, zoals het sprenkelen van rein water op hen, van religieuze onreinheid gereinigd. Aangezien zij van „drekgoden” zijn gereinigd, weigeren zij politieke, militaire of religieuze waardigheidsbekleders te verafgoden of afgodische gebaren te maken en in de houding te gaan staan voor beelden, standbeelden of emblemen. Jehovah heeft het stenen hart uit hen weggenomen en hun een „hart van vlees” gegeven, een hart dat er door liefde en genegenheid toe wordt aangezet zijn wil te doen. De „nieuwe geest” die Jehovah in hun binnenste heeft gelegd, is zijn heilige geest. Deze heeft hen ertoe gebracht de vruchten van de geest voort te brengen — „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing”. — Ezech. 36:25-28; Gal. 5:22, 23.
Om elke verkeerde indruk recht te zetten die de natiën omtrent Hem gekregen hadden omdat hij zijn volk kastijdde, heeft Jehovah hen sinds 1919 rijkelijk gezegend. Het is precies zo geweest als hij bij monde van Ezechiël had beloofd:
„’En ik wil u redden van al uw onreinheden en tot het koren roepen en het overvloedig doen zijn, en ik zal geen hongersnood over u brengen. En ik zal stellig de vrucht van het geboomte overvloedig doen zijn, alsook het gewas van het veld, opdat gij onder de natiën niet meer de smaad van de hongersnood krijgt. En gij zult u zeker uw slechte wegen en uw handelingen die niet goed waren, herinneren, en gij zult wel een walging moeten voelen van uw eigen persoon wegens uw dwalingen en wegens uw verfoeilijkheden. Niet ter wille van u doe ik dit,’ is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’het zij u bekend. Schaamt u en gevoelt u te schande gemaakt wegens uw wegen, o huis van Israël.’” — Ezech. 36:29-32.
Wegens al deze goedheid die God hun schenkt, walgen de leden van het gezalfde overblijfsel van zichzelf wanneer zij terugblikken op wat zij in het verleden waren. Alleen al daaraan te denken, maakt dat zij zich beschaamd en te schande gemaakt voelen. Door deze houding wordt elke neiging om zich nogmaals en opzettelijk aan geestelijke en immorele onreinheden over te geven, van hen weggenomen. Wegens de uitwerking die Jehovah’s onverdiende goedheid op hen heeft in hun herstelde staat, redt hij hen van al hun onreinheden. Zij beseffen ten volle dat het niet wegens hun goede verleden, niet ter wille van hen, was dat hij figuurlijk gesproken tot het levenonderhoudende koren riep om uit de grond te ontspruiten en zo overvloedig voort te brengen, zodat wereldlijke natiën hen niet kunnen smaden omdat zij hongersnood lijden op het gebied van geestelijk voedsel en voorzieningen. Zij zijn dankbaar dat God hun heeft doen weten dat hij dit alles voor hen heeft gedaan ter wille van zijn heilige naam. In alle nederigheid heiligen zij daarom zijn naam.
Dit alles illustreert dat de beloften van Jehovah die verband houden met zijn naam, vervuld zullen worden. Aangezien het zijn voornemen is deze aarde in een paradijs te veranderen, kunnen wij er zeker van zijn dat dit zal gebeuren. Het „goede nieuws” houdt in deze tijd in dat de bijbelse profetieën deze generatie aanwijzen als de generatie waarin er een eind aan gemaakt zal worden dat de mens de aarde verderft. Nu is het voor rechtgeaarde mensen derhalve de tijd hun standpunt voor ware aanbidding in te nemen, samen met Jehovah’s christelijke getuigen, die zich thans in de zegeningen van een geestelijk paradijs verheugen.