Hoofdstuk 12
„Totdat hij komt die het wettelijke recht heeft”
1. Hoe staat God, ondanks ’s mensen falen op het gebied van menselijke regering, tegenover zijn oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de aarde, en wat is dat voornemen?
HOEWEL de mens op het gebied van menselijke regering heeft gefaald, houdt ’s mensen Schepper vast aan zijn schitterende voornemen een succesvolle regering van rechtvaardigheid te hebben die de gehele mensheid op een paradijsachtige aarde bestuurt. ’s Mensen Schepper is niet de soort van Persoon zoals een recent schrijver hem beschreef: „Als ik God was, gaf ik er de brui aan.”a De ware God zal er niet de brui aan geven maar het glorierijke voornemen dat hij oorspronkelijk had toen hij de mens op aarde zette, verwezenlijken. Wat was dat voornemen? Dat de gehele aarde op gerieflijke wijze gevuld zou zijn en het mensengeslacht zich in menselijke volmaaktheid onder Gods hemelse regering in vrede en geluk zou verheugen.
2. Het falen van welke veelbelovende regering van lang geleden was droevig om te zien, maar welke verzekering in Ezechiël 21:27 is vertroostend?
2 Het is inderdaad droevig te zien dat een regering die met schitterende vooruitzichten en goede beloften begint, op een mislukking uitloopt. Met het oog hierop is het vertroostend voor ons de verzekering te krijgen dat God op zijn bestemde tijd de gewenste regeerder zal verschaffen en hem de heerschappij zal geven ten einde het rechtvaardige verlangen van elk menselijke hart te bevredigen. Dit is de hoop die de profeet Ezechiël werd gegeven toen God hem gebood de naderbij komende ondergang van de koninklijke regering van Jeruzalem bekend te maken. Ezechiëls boodschap klonk als een doodsklok voor Jeruzalem, maar ze werd gevolgd door de bekendmaking van een levengevende hoop, doordat er werd gezegd: „Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” — Ezech. 21:27.
3. Wanneer kreeg Ezechiël deze profetische boodschap, en wat had hij tot op die tijd gedaan, en op welk goddelijke voornemen had hij de nadruk gelegd?
3 Het was toen het zevende jaar van de ballingschap van Ezechiël in het land Babylon, of het jaar 611 v.G.T., klaarblijkelijk in de vijfde maanmaand (Ab genaamd) en op de tiende dag van die maand (Ezech. 20:1). Vanaf het moment dat Ezechiël de hemelse wagen van Jehovah het jaar daarvóór voor het laatst in het visioen had gezien, bleef hij profeteren. In de loop van de goddelijke profetieën die hem gedurende die tijd werden gegeven, had hij herhaaldelijk Gods aangekondigde voornemen bekendgemaakt, dat de hoorders van Zijn profetieën „zullen moeten weten dat ik Jehovah ben” (Ezech. 12:15, 16, 20; 13:9, 14, 21, 23; 14:8; 15:7; 16:62; 20:12, 20, 26, 38, 42, 44). Het was nu één jaar dichter bij de tijd dat Jehovah die woorden zou doen uitkomen, zodat de Israëlieten zouden moeten weten dat Jehovah had gesproken en dat hij had gehandeld als een vervulling van wat hij had gesproken. — Ezech. 5:13; 12:15; 21:5; 22:22; 37:14, 28.
4. Als Ezechiëls profetieën uitkwamen, hoe stond het dan met het nieuws daaromtrent, en welke uitwerking zou dit op de hoorders van de profetieën hebben, en waarom zou die tijd niet lang meer op zich laten wachten?
4 Net zo zeker als Jehovah’s bij monde van Ezechiël geuite profetieën zouden uitkomen, zou ook het nieuws omtrent de vervulling van die profetieën Ezechiëls joodse medeballingen in Babylon bereiken. Het nieuws zou die ballingen beslist wakker schudden uit hun ongelovige houding ten opzichte van Ezechiël en zou het woord van zijn God, Jehovah, rechtvaardigen. Die tijd was toen niet veraf. Nog geen twee en een half jaar later zou de „strijd op de dag van Jehovah” tegen Jeruzalem en het land Juda beginnen (Ezech. 13:5). Zeer terecht gebruikte de Strijder Jehovah nu daarom oorlogstermen in de profetie die hij aan Ezechiël gaf, zodat Ezechiël schrijft:
5. Welke oorlogstermen gebruikt Jehovah in de profetie van Ezechiël 21:1-5 tegen „Israëls bodem”?
5 „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, richt uw aangezicht naar Jeruzalem . . . En gij moet zeggen tot Israëls bodem: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Zie, ik ben tegen u, en ik wil mijn zwaard uit zijn schede trekken en rechtvaardige en goddeloze uit u afsnijden. . . . daarom zal mijn zwaard uit zijn schede te voorschijn komen tegen alle vlees van zuid tot noord. En alle vlees zal moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn zwaard uit zijn schede heb getrokken. Het zal niet meer teruggaan.’”’” — Ezech. 21:1-5.
6. Hoe blijkt uit die profetie wiens oorlog het is, en wat is het werktuig van deze oorlogvoering?
6 Jehovah noemt het Zijn oorlog. Hij is Degene die Zijn zwaard uit de schede trekt, hetgeen zijn werktuig is waarmee hij zijn rechterlijke beslissing voltrekt aan degenen tegen wie hij strijdt. Zijn „zwaard” duidt op het aardse werktuig dat hij gebruikt, maar het zou ook zijn onzichtbare, hemelse, met een wagen te vergelijken organisatie kunnen omvatten.
7. Waarom zou het ontbloten van dat „zwaard” een wee betekenen voor alle bewoners van „Israëls bodem”, en met welk doel zou het „zwaard” zijn werk doen van zuid tot noord?
7 Wee alle bewoners van „Israëls bodem” wanneer dit symbolische „zwaard” van Jehovah toeslaat! Dat zwaard zal zowel de „rechtvaardige” als de „goddeloze” bewoner afsnijden, net zoals een bosbrand zowel de „nog vochtige” als de „dorre boom” verslindt (Ezech. 20:47, 48). Als Jehovah dat zwaard begint te ontbloten, zal het niet stilhouden wanneer het degenen heeft afgesneden die zich in het koninkrijk Juda bevinden, dat zuidelijk ten opzichte van Babylon lag als een „zuiderkwartier”, terwijl Juda tevens een zuidelijk koninkrijk was in tegenstelling tot het noordelijke koninkrijk van de opstandige tien stammen van Israël (Ezech. 20:45, 46). Jehovah’s „zwaard” zou zijn activiteit ook naar het noorden voortzetten, want het zou „uit zijn schede te voorschijn komen tegen alle vlees van zuid tot noord”. Wat is het doel van zo’n uitgebreid gebruik van dit „zwaard”? De hemelse Strijder met het „zwaard” verklaart het: „En alle vlees zal moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn zwaard uit zijn schede heb getrokken. Het zal niet meer teruggaan.” — Ezech. 21:5.
8. Hoe zou „alle vlees” aldus weten dat Jehovah Zijn zwaard uit de schede had gehaald, en wat was de reden hiervoor?
8 Zij die zich op „Israëls bodem” en in Jeruzalem bevonden, waren niet de enige zondaars tegen Jehovah. „Alle vlees”, de gehele mensheid, bestond toen uit zondaars tegen hem, ook al stonden zij niet net als de natie Israël rechtstreeks in een verbond met hem. Zij verdienden het eveneens gestraft te worden. Zij moesten niet in een zodanige positie worden gelaten dat zij over Israël konden triomferen en zich erop konden beroemen dat Israëls God, Jehovah, drastisch tegen zijn eigen volk was opgetreden maar dat zijzelf, daar zij geen Israëlitisch vlees waren, aan Jehovah’s aandacht waren ontsnapt. Zij moesten niet in de waan worden gelaten dat zij rechtvaardiger waren dan Israël. Daarom moesten al die natiën die Jehovah’s uitverkoren volk een kwaad hart toedroegen, eveneens door de scherpte van Jehovah’s zwaard vallen als zondaars tegen zowel Hem als zijn volk. Zijn ontblote „zwaard” zou pas tot zijn rustplaats terugkeren nadat het Zijn rechterlijke beslissing ook aan niet-Israëlitisch vlees had voltrokken. Aldus zou „alle vlees” ertoe gedwongen worden te weten dat het de God van Israël, Jehovah, is die met zijn „zwaard” tegen hen strijdt.
JEHOVAH’S „ZWAARD” TEGEN „ALLE VLEES”
9. Wat wordt afgebeeld door „Israëls bodem”, en wie zullen er door Jehovah’s „zwaard” van afgesneden worden?
9 Binnenkort, in onze twintigste eeuw, zal de „strijd op de dag van Jehovah” beginnen tegen het huidige tegenbeeld van Jeruzalem, de christenheid. „Israëls bodem” beeldt het gebied af waarin de christenheid werkzaam is geweest. Het beeldt de positie en verhouding af die de christenheid beweerd heeft ten opzichte van God te bezitten krachtens zijn „nieuwe verbond” met Jezus Christus als de middelaar. Het is er thans voor niemand in de christenheid de tijd voor zich op grond van zijn eigen verdiensten op enige rechtvaardigheid te verlaten en zich op zijn eigen zelfrechtvaardigheid te beroemen. Jehovah’s „zwaard” van oorlogvoering zal alle religieaanhangers die erop vertrouwen dat de christenheid een aanvaardbare positie bij God heeft, van deze door de geestelijkheid voor haar opgeëiste positie afsnijden.
10. Welke religieaanhangers behalve die van de christenheid zullen door Jehovah’s „zwaard” worden afgesneden, en waarom?
10 Jehovah’s „zwaard” zal echter niet alleen worden aangewend tegen degenen die de christenheid aanhangen. Het zal ook worden gezwaaid tegen „alle vlees van zuid [de christenheid] tot noord”. Religieaanhangers die tot heel het overige deel van het wereldrijk van valse religie behoren, zullen Jehovah’s vlijmscherpe „zwaard” voelen. Zij zullen niet worden gespaard wegens het feit dat zij geen christenen zijn. Zij zullen zich daarom niet kunnen verkneukelen over de vernietiging van de christenheid als een mededingend religieus stelsel.
11. Door middel van welke religieuze stelsels kan ware rechtvaardigheid niet verworven worden, en wiens wijze van het verwerven ervan dienen wij thans dringend te aanvaarden?
11 Rechtvaardigheid voor het aangezicht van de ene levende en ware God, Jehovah, wordt niet verworven door middel van de christenheid of enig ander religieus stelsel van de wereld dat de hoop van zelfverdienste door middel van iemands eigen werken van zelfrechtvaardigheid aanbiedt. Naarmate de „strijd op de dag van Jehovah” tegen alle valse religie naderbij komt, wordt het steeds dringender voor ons Zíjn wijze van het verwerven van ware rechtvaardigheid te aanvaarden.
12. Waarom is het passend dat Jehovah’s voltrekking van zijn rechterlijke beslissing bij de christenheid begint, maar waarom zal ze daar niet ophouden?
12 Die wijze is door middel van geloof in het loskoopoffer voor zonden zoals dit is verschaft in Zijn Zoon, Jezus Christus. Aangezien de christenheid het „huis van God” beweert te zijn, is het passend dat de voltrekking van Zijn rechterlijke beslissing bij haar begint. Dit is te verwachten op grond van de woorden in 1 Petrus 4:17, 18: „Het is de bestemde tijd dat het oordeel begint bij het huis van God. Als het nu eerst bij ons begint, wat zal dan het einde zijn van hen die het goede nieuws van God niet gehoorzaam zijn? ’En indien de rechtvaardige met moeite wordt gered, waar zal dan de goddeloze en de zondaar verschijnen?’” Zij zullen geen schijn van kans maken in de „strijd op de dag van Jehovah”. Zijn „zwaard” zal pas teruggaan in de schede nadat hij „alle vlees” ertoe heeft gedwongen te weten dat Hij handelend is opgetreden.
13. Hoe voelt het overblijfsel zich net als Ezechiël, en waartoe worden zij daardoor bewogen?
13 Is het dan te verwonderen dat het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen van tegenwoordig ertoe wordt bewogen zo actief bezig te zijn om de mensen overal omtrent een dergelijk vooruitzicht te waarschuwen? Neen, want hieruit blijkt dat zij zich net zo voelen als Ezechiël, die zich volgens de woorden van Jehovah op de volgende wijze moest uiten: „En wat u aangaat, o mensenzoon, zucht met bevende heupen. Ja, met bitterheid dient gij te zuchten voor hun ogen. En het moet geschieden dat ingeval zij tot u zeggen: ’Waarom zucht gij?’ gij moet zeggen: ’Om een bericht.’ Want het zal stellig komen, en elk hart moet smelten en alle handen moeten slap worden en elke geest moet moedeloos worden en alle knieën zullen zelfs druipen van water. ’Zie! Het zal stellig komen en tot stand worden gebracht’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 21:6, 7.
14. Welke uitwerking zou het „bericht”, wanneer dit ten slotte de joodse ballingen bereikte, ongetwijfeld op hen hebben, en welke uitwerking kan er verwacht worden dat het bericht over de ondergang van de christenheid op religieaanhangers zal hebben?
14 Nadat Jehovah’s „zwaard” in het jaar 607 v.G.T. werkelijk de vernietiging van Jeruzalem en de volkomen ontvolking van „Israëls bodem” had teweeggebracht, kwam dan ook het bittere „bericht” en bereikte het zelfs de joodse ballingen in Babylon (Ezech. 33:21, 22). Ongetwijfeld had het „bericht”, dat door een ontkomene uit het vernietigde Jeruzalem werd overgebracht, precies dezelfde uitwerking op de tot dusver ongelovige joodse ballingen als Jehovah aan Ezechiël had voorzegd. Ongetwijfeld dropen hun knieën niet slechts van louter angstzweet. Zij waren waarschijnlijk zo verzwakt van geest dat zij geen macht meer hadden over hun nieren zodat hun knieën dropen van hun eigen urine! Zij moesten erkennen dat Jehovah’s bij monde van Ezechiël gesproken woord was gerechtvaardigd. Er was bewezen dat hij een God was die de waarheid sprak. Wanneer binnen niet al te lange tijd het authentieke bericht wordt gepubliceerd dat Jehovah’s terechtstellings-„zwaard” werkelijk de volkomen verwoesting van de christenheid heeft teweeggebracht, zal het op vele religieaanhangers een soortgelijke uitwerking hebben.
15. Heeft Jehovah thans werkelijk zo’n symbolisch „zwaard” tot zijn beschikking, en wat dient Jehovah’s gezalfde overblijfsel volgens Ezechiël 21:8-10 thans met het oog daarop te doen?
15 Al mogen mensen er thans net als die joodse medeballingen van Ezechiël sceptisch tegenover staan, toch heeft Jehovah werkelijk een „zwaard” dat Hij als zijn werktuig zal gebruiken om aan de christenheid haar verdiende oordeel te voltrekken. Het hedendaagse overblijfsel van Jehovah’s gezalfde getuigen vestigt de aandacht op dit opmerkelijke „zwaard” dat Jehovah tegen de organisatie van het huichelachtige christendom zal ontbloten, net zoals de profeet Ezechiël gezegd werd dit te doen: „En het woord van Jehovah bleef tot mij komen . . . ’Zeg: „Een zwaard, een zwaard! Het is gescherpt en het is ook gepolijst. Ten einde een slachting te organiseren is het gescherpt; opdat het een glinstering krijgt is het gepolijst.”’” — Ezech. 21:8-10.
GEEN BASIS VOOR UITBUNDIGE VERHEUGING OVER VERKEERDE ONDERSTELLINGEN
16. Welk argument van de zijde van zelfverzekerde religieaanhangers wordt geopperd door de tussengevoegde vraag: „Of zullen wij ons uitbundig verheugen?”
16 Er bestaat voor zelfverzekerde personen geen religieuze basis om zich uitbundig te verheugen en het argument te gebruiken: „Wij zijn Gods volk. Wij hebben in ons midden het huis van God, waar wij hem aanbidden. Jehovah’s terechtstellingszwaard zal niet komen om ’een slachting te organiseren’ onder ons!” Een dergelijk argument werd geopperd door de vraag die werd tussengevoegd in de beschrijving van Jehovah’s zwaard aan Ezechiël: „Of zullen wij ons uitbundig verheugen?” — Ezech. 21:10.
17. Waarom werd door degenen die geneigd waren zich te verheugen, de vraag opgeworpen of het „zwaard” de scepter van Jeruzalems koning zou verwerpen?
17 Die Israëlieten die geneigd waren zich te verheugen, zouden zich te binnen brengen dat hun hoofdstad Jeruzalem was, welke stad een heilige status had omdat de door koning Salomo gebouwde tempel er stond. Ook was Jeruzalems koning een afstammeling van koning David, met wie Jehovah een verbond voor een eeuwig koninkrijk had gesloten. Tevens werd deze Davidische koning in zijn ambt bevestigd doordat hij met olie werd gezalfd, zodat hij „de gezalfde van Jehovah”, of „de Messías” (Hebreeuws) of „de Christus” (Grieks) werd genoemd. En als afstammeling van koning David werd er over deze gezalfde koning gezegd dat hij gezeten was „op Jehovah’s troon als koning in de plaats van zijn vader David” (2 Sam. 7:4-16; Klaagl. 4:20; 1 Kron. 29:23). Zou het dan waarschijnlijk zijn dat Jehovah’s „zwaard” de scepter van zo’n koning zou verwerpen?
18. Zou Jehovah’s „zwaard” „de scepter van mijn eigen zoon” verwerpen „zoals het elke boom verwerpt”, en zullen, gezien het antwoord, de politieke heersers van de christenheid vrijgesteld worden van de terechtstelling door Jehovah’s „zwaard”?
18 Ah, maar dat zou Jehovah’s zwaard, volgens zijn eigen woorden betreffende het zwaard, nu juist doen: „Verwerpt het de scepter van mijn eigen zoon, zoals het elke boom verwerpt?” (Ezech. 21:10) Om redenen die kort daarna worden vermeld, verwerpt Jehovah’s zwaard die koninklijke scepter van het koninkrijk Juda net zozeer als elke andere scepter, elke andere „boom”. Het feit dat Jehovah zei dat de opvolgers van David op de koninklijke troon van Jeruzalem als zonen voor hem zouden zijn, zou hen niet voor het zwaard behoeden ingeval zij hardnekkig ongehoorzaam waren. Zo zullen ook de koningen van de christenheid in de „strijd op de dag van Jehovah” niet worden gespaard louter omdat de religieuze geestelijken deze koningen hebben gezalfd om „bij de gratie Gods” te regeren. De aanspraken die door zulke heersers op vrijstelling van terechtstelling door Jehovah’s „zwaard” worden gemaakt, zullen door het werktuig dat Jehovah als zijn terechtstellings-„zwaard” gebruikt, verworpen worden. — 2 Sam. 7:14.
19. Wie is volgens Ezechiël 21:11 degene die het „zwaard” in de hand geeft van iemand die doodt?
19 In Ezechiëls tijd is Jehovah Degene die zijn terechtstellings-„zwaard” in de hand gaf van het werktuig dat door hem werd gebruikt om Jeruzalem en het koninkrijk Juda te vernietigen. Jehovah maakt dit feit heel duidelijk doordat hij Ezechiël gebiedt te zeggen: „En men geeft het om gewet te worden, ten einde het te zwaaien met de hand. Het — een zwaard is gescherpt en het — het is gepolijst, ten einde het in de hand te geven van iemand die doodt.” — Ezech. 21:11.
20. Wat beduidt het dat Jehovah het „zwaard” in de hand van de ’doder’ geeft, tegen wie moest het onder Jehovah’s supervisie worden gebruikt, en zelfs wie zouden niet worden gespaard?
20 In dit geval is de ’doder’ het werktuig dat rechtstreeks als de scherprechter voor Jehovah optreedt, maar dat Jehovah het „zwaard” in de hand geeft van iemand die doodt, beduidt dat Jehovah dat werktuig de aanstelling en machtiging geeft om te doden. Ook het feit dat degenen die ’voor het zwaard neergeworpen’ zouden worden onder degenen werden aangetroffen die Jehovah „mijn volk” noemt, bewijst verder dat dit gebruik van het zwaard „tegen mijn volk” onder Jehovah’s toelating geschiedde, ja, onder Zijn leiding. Zelfs de „oversten van Israël” zouden niet door het terechtstellingszwaard worden gespaard, zelfs niet de hoogste aardse overste van Israël, namelijk koning Zedekía. Zijn scepter zou verworpen worden. Alleen al de gedachte aan zo iets was genoeg om een man van Israël ertoe te brengen het uit te schreeuwen en te jammeren en een klap op zijn rechterdij te geven in plaats van zich op de borst te slaan zoals een vrouw. Daarom zei Jehovah bij wijze van illustratie tot Ezechiël:
21. Hoe gebood Jehovah Ezechiël dientengevolge te handelen, en welke redenen moest hij voor zijn handelwijze geven?
21 „’Schreeuw het uit en jammer, o mensenzoon, want het [zwaard] — het is tegen mijn volk gekomen; het is tegen alle oversten van Israël. Zelfs degenen die voor het zwaard zijn neergeworpen, zijn bij mijn volk aangetroffen. Daarom, geef een klap op de dij. Want er is een verdelging aangericht, en wat indien het ook de scepter verwerpt? Deze zal niet blijven bestaan’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 21:12, 13.
WAT NIET ZOU „BLIJVEN BESTAAN”
22. Wat betekende het feit dat de scepter niet zou „blijven bestaan” met betrekking tot heerschappijen over de gehele wereld, maar wat betekende het niet met betrekking tot de koninklijke geslachtslijn van koning David?
22 Wat zou niet „blijven bestaan”? De scepter van de koningen van Israël, de staf die het symbool is van uitgeoefende koninklijke macht en autoriteit. Dit betekende dat het koninkrijk Juda ten onder zou gaan, zou verdwijnen. Jehovah’s troon in Jeruzalem zou omvergeworpen worden en er zou geen koninklijke afstammeling van koning David op zitten. Het typologische of miniatuurkoninkrijk van Jehovah God onder de Israëlieten zou worden opgeschort, het zou niet langer werkzaam zijn. Zodoende zouden er alleen koninkrijken van deze wereld, heidense koninkrijken, op aarde werkzaam zijn. Niettemin betekende dit niet dat iedere rechtmatige afstammeling in de koninklijke geslachtslijn van David afgesneden zou worden, zodat Davids koninklijke geslachtslijn zou ophouden te bestaan. Ofschoon geen enkele overlevende afstammeling van het koninklijke huis van David ooit meer een letterlijke scepter op een letterlijke troon in het aardse Jeruzalem zou zwaaien, zou er toch iemand van Davids koninklijke geslachtslijn komen die het natuurlijke recht op het koninkrijk van David over de twaalf stammen van Israël zou hebben. Ezechiël wachtte totdat God hem de verzekering hiervan zou geven.
23. Hoe kon er worden gezegd dat het „zwaard” om de Israëlieten heen suisde, en hoe moest Ezechiël de opmerkenswaardigheid van dit „zwaard” beklemtonen?
23 Jehovah’s „zwaard” zou zo actief en vernietigend om zich heen slaan, dat het zou lijken alsof het om de ten ondergang gedoemde Israëlieten heen suisde. Dit zou genoeg zijn om een Israëliet de handen ineen te doen slaan van ontsteltenis, zo niet van vrees. Het glanzend gepolijste en gescherpte zwaard zou opmerkenswaardig zijn: het zou een internationaal zwaard zijn. Om die reden gebood Jehovah Ezechiël er nog verder de aandacht op te vestigen: „En gij, o mensenzoon — profeteer, en sla handpalm tegen handpalm, en ’Een zwaard!’ dient drie maal herhaald te worden. Het zwaard [1] van de verslagenen is het. Het is het zwaard [2] van een verslagene die groot is, dat om hen heen suist. Opdat het hart smelt en om degenen te vermenigvuldigen die bij al hun poorten ten val worden gebracht, zal ik stellig een slachting aanrichten met het zwaard [3]. Ach, het is gemaakt voor een glinstering, gepolijst voor een slachting!” — Ezech. 21:14, 15.
24. Wie neemt de verantwoordelijkheid voor de slachting op zich, en op welke strategische punten zal de slachting daarom groot worden?
24 Merk op dat Jehovah zelf de verantwoordelijkheid voor de slachting op zich neemt, ook al gebruikt hij een terechtstellingswerktuig. Hij zegt: „Ik [zal] stellig een slachting aanrichten met het zwaard.” Wanneer de belegerde joden in Jeruzalem dus naar haar poorten snellen om hun heilige stad te verdedigen, zal het tevergeefs zijn; zij zullen vallen. Jehovah zal de verslagenen op deze strategische punten talrijk maken. Terwijl het gepolijste zwaard tegen hen blijft zwaaien, zal het voortdurend glinsteren. Daar het vlijmscherp geslepen is, zal het een vreselijke slachting aanrichten.
25. Wat moet Ezechiël nu toespreken ten einde te kennen te geven wat voor slachting het is, en wanneer zal Jehovah zijn woede tot bedaren brengen?
25 Alsof het zwaard levend was en orders kon ontvangen waarheen het zich moest richten, wordt Ezechiël nu geboden het toe te spreken: „Betoon u scherp; ga naar rechts! Bepaal uw positie; ga naar links! Overal waarheen uw aangezicht gericht is!” Overeenkomstig Jehovah’s wil is het dus een gerichte slachting. Hij weet tegen wie hij zijn terechtstellingszwaard moet gebruiken. Zijn zwaard zal pas rusten wanneer hij zijn rechterlijk vonnis volkomen ten uitvoer heeft gelegd. Daarom zegt hij: „En ook ikzelf zal mijn ene handpalm tegen mijn andere handpalm slaan, en ik zal stellig mijn woede tot bedaren brengen. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.” — Ezech. 21:16, 17.
INMENGING DOOR DEMONEN ZAL VERIJDELD WORDEN
26. Welke handwijzers moest Ezechiël plaatsen, en welke vraag rijst er nu met betrekking tot de dirigerende macht van de demonen?
26 Zal het de geestendemonen, onder toezicht van hun heerser, Satan de Duivel, worden toegestaan Jehovah’s „zwaard” af te wenden, het in een andere richting te wenden dan waar hij wil dat het eerst en rechtstreeks toeslaat? De demonen zouden kunnen trachten dit te doen wegens het beroep dat er op hen wordt gedaan door spiritualisten, astrologen, waarzeggers en valse profeten die onder invloed van demonen staan. Maar volgens hetgeen Ezechiël ons nu vertelt, zal dit nooit succes hebben: „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij, zeggende: ’En wat u aangaat, o mensenzoon, teken u twee wegen waarlangs het zwaard van de koning van Babylon kan binnenkomen. Uit het ene land dienen ze beide uit te gaan, en er dient een handwijzer uitgesneden te worden; aan het boveneinde van de weg naar de stad dient hij uitgesneden te worden. Een weg dient gij te tekenen waarlangs het zwaard kan binnenkomen tegen Rabba van de zonen van Ammon, en één tegen Juda, tegen het versterkte Jeruzalem. Want de koning van Babylon stond stil op de tweesprong, aan het boveneinde van de twee wegen, om zijn toevlucht te nemen tot waarzeggerij.’” — Ezech. 21:18-21.
27. Als wie wordt „iemand die doodt” hier geïdentificeerd, en wat voor persoon was hij?
27 Aha! Hier wordt degene voor ons geïdentificeerd in wiens hand Jehovah het terechtstellingszwaard zou geven om de werkelijke „strijd op de dag van Jehovah” tegen Jeruzalem te voeren. Het is de koning van Babylon, „iemand die doodt”. Aangezien Babylon destijds een wereldmacht was, de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, was het niet te verwonderen dat het door haar gehanteerde „zwaard” van oorlogvoering zo’n opmerkenswaardig internationaal zwaard was dat Ezechiël er terecht zo sterk de aandacht op vestigde! Ten tijde van Ezechiëls profetie werd de koning van Babylon Nebukadnezar genoemd. Volgens de wereldlijke geschiedenis was hij een zeer religieus man, die zeer toegewijd was aan de demonengod Mardoek. Dit betekende dat Nebukadnezar zeer bijgelovig was en zich voor zijn officiële leiding op demonische praktijken, zoals waarzeggerij, verliet.
28. Waaraan doet dit ons denken met betrekking tot de politici van de christenheid?
28 Dit doet ons eraan denken hoe zelfs politieke heersers van de christenheid zich voor leiding in hun politieke activiteiten en beslissingen op demonisme verlaten. Een voorbeeld hiervan zijn de waarzeggers en helderzienden van Washington, D.C., die druk worden bezocht door de nationale politici die daar officieel zetelen. De nazi-dictator van het Derde Duitse Rijk, Adolf Hitler, stond er in zijn tijd om bekend dat hij zich op astrologie verliet, terwijl hij een speciale officiële astroloog had. Zij zien voor leiding evenmin naar Jehovah op als Nebukadnezar.
29. Bij welke tweesprong moest Nebukadnezar een beslissing nemen, en hoe zou hij een beslissing nemen?
29 Toen Nebukadnezar, aan het hoofd van zijn machtige leger, het land Palestina vanuit het noorden binnenkwam, stuitte hij op een tweesprong. Dit was een plaats waar een beslissing genomen moest worden. Precies zoals Ezechiël het voor de joodse ballingen in Babylon had moeten illustreren, leidde één tak van deze tweesprong naar Rabba van de zonen van Ammon, dat ten oosten van de Jordaan lag. De andere tak leidde naar Jeruzalem, dat in de bergen ten westen van de Jordaan en de Dode Zee lag. De Ammonitische hoofdstad, Rabba, was de minder versterkte stad, die gemakkelijker te veroveren was. Zou Nebukadnezar zijn militaire veldtocht dus eerst tegen die stad richten? Daarentegen werd de Judese hoofdstad het „versterkte Jeruzalem” genoemd. Deze stad zou veel moeilijker te veroveren zijn en er zou een langer beleg voor nodig zijn, hetgeen de Babylonische soldaten zou kunnen ontmoedigen. Zou Nebukadnezar de aanval erop uitstellen tot nadat zijn troepen verrukt zouden zijn over een verovering van het Ammonitische Rabba? Een moeilijke keus! Hoe zou hij een beslissing nemen? Door middel van waarzeggerij!
30. Tot hoeveel vormen van demonisme wendde Nebukadnezar zich en waarom, en wie moest zich nu superieur betonen — de demonen of Jehovah?
30 Eén methode van waarzeggerij was niet genoeg voor koning Nebukadnezar. Om zeker te zijn zou hij drie methoden gebruiken. Zouden de demonen, die door Babylon op bijgelovige wijze werden aanbeden, de drievoudige waarzegging nu zo doen uitkomen dat zij hem, in strijd met Jehovah’s wil, eerst tegen het Ammonitische Rabba zouden sturen? Niet wanneer de Almachtige God Jehovah zijn voornemen had bekendgemaakt dat Zijn eigen terechtstellings-„zwaard” eerst tegen Jeruzalem gericht zou worden. Hij toonde zich superieur aan de demonen, en daarom moest Ezechiël over Nebukadnezars waarzeggerij zeggen:
31. Hoe beschrijft Jehovah aan Ezechiël dat Nebukadnezar zijn toevlucht zou nemen tot waarzeggerij, en welke waarzegging bleek in zijn rechterhand te zijn?
31 „Hij [1] heeft de pijlen geschud [de ene met een inscriptie voor Rabba en de andere voor Jeruzalem, die na geschud te zijn uit een koker worden getrokken]. Hij [2] heeft gevraagd met behulp van de terafim; hij [3] heeft de lever [van een geslacht offer] bezien. In zijn rechterhand bleek de waarzegging voor Jeruzalem te zijn, om stormrammen op te stellen, om de mond te openen voor een gewelddadig doden, om het geluid aan te heffen in een alarmsignaal, om stormrammen tegen poorten op te stellen, om een belegeringsdam op te werpen, om een belegeringswal te bouwen.” — Ezech. 21:21, 22.
32. Tegen welke stad richtte Nebukadnezar zich op grond van de pijl die hij met zijn rechterhand had getrokken, en wat betekende dit dus voor hem?
32 De pijl die koning Nebukadnezar met zijn rechterhand trok, was de begunstigde keuze, die de voorspoedigste handelwijze aangaf. In overeenstemming met Jehovah’s wil richtte de koning van Babylon zich op grond van deze keus eerst tegen Jeruzalem. Dit betekende dat hij heel de Babylonische, zware belegeringsuitrusting tegen Jeruzalem moest aanvoeren en elk middel moest gebruiken om een zwaar versterkte stad te belegeren.
33. Hoe zou de voorzegging dat Nebukadnezar op grond van zijn waarzegging zo zou handelen, de bewoners van Juda en Jeruzalem, die eden hadden gezworen, toeschijnen?
33 Hoe klonk de voorzegging dat Nebukadnezar op grond van zijn waarzegging zo zou handelen, de bewoners van Juda en Jeruzalem echter in de oren? Jehovah voorzag hoe dit hun zou toeschijnen en daarom zei hij verder tot Ezechiël: „En het is voor hen geworden als een onware waarzegging in hun ogen — degenen die eden aan hen hebben gezworen; en hij brengt dwaling in herinnering, opdat zij gevangen worden.” — Ezech. 21:23.
34. Waarom scheen Nebukadnezars waarzegging, zoals was voorzegd, de bewoners van het land Juda onwaar toe, en hoe was hun houding ten opzichte van de eden die zij hem gezworen hadden?
34 De voorzegde waarzegging van koning Nebukadnezar scheen die joden in het land Juda ’onwaar’ toe, omdat zij van mening waren dat de koning van Babylon niet tegen zo’n sterk ommuurde stad als Jeruzalem zou willen optrekken. Zij dachten dat hij de stad nooit zou kunnen innemen ook al zou hij het proberen. Bovendien konden zij de hulp inroepen van de machtige mededinger van Babylon, namelijk Farao van Egypte, om de militaire horden van Babylon af te slaan. Wat konden hun de eden schelen die zij aan de koning van Babylon gezworen hadden om als schatplichtigen aan hem onderworpen te zijn? Zij negeerden het feit dat zij deze eden van onderworpenheid aan koning Nebukadnezar als hun suzerein in de naam van Jehovah, hun God, hadden gezworen. In hun zelfverzekerdheid gaven zij er dus de voorkeur aan hun aan de koning van Babylon gezworen eden te verbreken door tegen hem in opstand te komen en zich niet op Jehovah, maar op de Farao van Egypte te verlaten. Zij zouden hun koning, Zedekía, beïnvloeden om deze meinedige, opstandige handelwijze te volgen.
35. Hoe voorzei Jehovah Zedekía’s eedbreuk en opstand, en welke vragen stelde Jehovah daarom?
35 Bij monde van Ezechiël voorzei Jehovah dat dit zou gebeuren. Jehovah sprak er tot Ezechiël over hoe koning Nebukadnezar in 617 v.G.T. Zedekía op de troon van Jeruzalem had geplaatst in de plaats van zijn neef Jojachin, en hij voorzei Zedekía’s houding ten opzichte van zijn eed: „Verder nam hij [Nebukadnezar] iemand [Zedekía] van het koninklijk zaad en sloot een verbond met hem en bracht hem tot een eed; en de voornaamsten van het land nam hij [Nebukadnezar] weg, opdat het koninkrijk van geringe betekenis zou worden, niet in staat zichzelf te verheffen, opdat het door zijn verbond te onderhouden, in stand zou blijven. Maar hij [Zedekía] rebelleerde ten slotte tegen hem door zijn boodschappers naar Egypte te zenden, opdat het hem paarden en een talrijk volk zou geven. Zal hij [Zedekía] succes hebben? Zal hij ontkomen, hij die deze dingen doet en die een verbond heeft verbroken? En zal hij werkelijk ontkomen?” Jehovah beantwoordt deze vragen onmiddellijk door te zeggen:
36. Welke antwoorden op die vragen gaf Jehovah aan Ezechiël met betrekking tot de eedbreker Zedekía en de Farao van Egypte?
36 „’„Zo waar ik leef,” is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, „in de plaats van de koning [Nebukadnezar] die degene [Zedekía] als koning aanstelde die zijn eed verachtte en die zijn verbond verbrak, bij hem, midden in Babylon, zal hij sterven. En door een grote krijgsmacht en door een talrijke vergadering zal Farao hem niet doeltreffend maken in de oorlog, door een belegeringsdam op te werpen en door een belegeringswal te bouwen, ten einde vele zielen af te snijden. En hij [Zedekía] heeft een eed veracht door een verbond te verbreken, en zie! hij had zijn hand gegeven [in een gelofte om zich aan het verbond te houden] en heeft zelfs al deze dingen gedaan. Hij zal niet ontkomen”’ ’„Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Zo waar ik leef, waarlijk, mijn eed die hij heeft veracht en mijn verbond dat hij heeft verbroken — ja, ik wil het op zijn hoofd doen neerkomen.’”’” — Ezech. 17:13-19; 2 Kron. 36:11-13.
37. Wat was de „dwaling” die in herinnering gebracht moest worden, en wat bracht de koning van Babylon ertoe die te gedenken?
37 Deze opstand tegen zijn Babylonische opperheer zou een dwaling zijn van de zijde van koning Zedekía van Jeruzalem. Maar de koning van Babylon zou deze dwaling niet over het hoofd zien of vergeten. „Hij brengt dwaling in herinnering, opdat zij gevangen worden” (Ezech. 21:23). Aldus zouden de eedverbrekende Zedekía en zijn raadslieden gevangen worden in de bittere gevolgen van hun eigen dwaling. Daarom zegt Jehovah vervolgens tot deze eedbrekers, die zichzelf misleidden: „Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Omdat gij uw dwaling doet gedenken doordat uw overtredingen ontdekt worden, . . . omdat gij in herinnering wordt geroepen, zult gijlieden zelfs met de hand worden gegrepen’” (Ezech. 21:24). Hun overtredingen tegen het door hen gesloten verbond kwamen aan het licht of werden ontdekt, en dit bracht de gekrenkte koning van Babylon ertoe hun dwaling te gedenken.
38. Wat betekende de profetie dat de verbondsovertreders ’zelfs met de hand gegrepen’ zouden worden?
38 Te bestemder tijd verdienden de joden het in herinnering te worden geroepen opdat hun de verdiende aandacht geschonken kon worden die verbondsovertreders toekwam. Hun opstand zou dus mislukken, de sterke muren van Jeruzalem zouden hen niet beschermen en zij zouden „zelfs met de hand worden gegrepen” en in gevangenschap naar Babylon worden gevoerd.
39. Wat zou Zedekía, als „overste van Israël”, volgens de woorden die Jehovah tot hem richtte, moeten doen?
39 Wat zou koning Zedekía, als „overste van Israël”, met het oog hierop moeten doen? Bij monde van de profeet Ezechiël vertelt Jehovah het hem recht in zijn gezicht: „En wat u betreft, o dodelijk gewonde, goddeloze overste van Israël, wiens dag gekomen is in de tijd van de dwaling van het einde, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.’” — Ezech. 21:25-27.
NEER MET DE „HOGE”!
40. Door welke handelwijze was Zedekía een „dodelijk gewonde” overste, hoe gaf hij er blijk van ’goddeloos’ te zijn, en hoe was zijn „dag” gekomen met betrekking tot de „tijd van de dwaling van het einde”?
40 Door zijn opstandige handelwijze verwondde koning Zedekía zich dodelijk, zodat het zeker was dat hij zou sterven, niet in vrede als koning in Jeruzalem onder de suzereiniteit van de koning van Babylon, maar als een onttroonde, kinderloze, blinde, gevangen genomen balling in Babylon. Door zijn eed, die hij in de naam van Jehovah had gezworen, te verbreken en door zijn verbond met de koning van Babylon te overtreden, toonde hij zijn goddeloosheid. Zijn dag waarop hij de bittere vruchten van zijn slechtheid als „overste van Israël” moest eten, was gekomen. Het was nu de „tijd van de dwaling van het einde”, niet alleen van de „dwaling” van koning Zedekía, maar ook van de „dwaling” van heel het koninkrijk Juda en Jeruzalem. De tijd van dit „einde” begon in het dertiende jaar van Josía als koning van Jeruzalem, hetgeen ook het jaar was dat de priester, „Jeremia, de zoon van Hilkía”, begon te profeteren (Jer. 1:1, 2; 25:3-11). Ten einde die laatste veertig jaar te illustreren, had de profeet Ezechiël de opdracht gekregen om in het openbaar op zijn rechterzijde voor een model van Jeruzalem te gaan liggen, om aldus „de dwaling van het huis van Juda” te dragen (Ezech. 4:6, 7). Zedekía deelde in die „dwaling van het einde”.
41. Hoe werden de tulband en de kroon verwijderd, en waaraan kwam daardoor een eind, en tot welke wereldsituatie leidde dit?
41 Koning Zedekía droeg een koninklijke tulband, ter onderscheiding van zijn koninklijke ambt, en tevens een kroon. Hij ging er niet vrijwillig toe over ’de tulband van zijn hoofd te verwijderen en de kroon af te zetten’, in gehoorzaamheid aan het gebod dat Ezechiël hem namens Jehovah gaf. Dit werd voor hem gedaan door de koning van Babylon, toen hij de vluchtende Zedekía gevangen nam en hem als koning afzette, terwijl hij zijn koninklijke troon en zijn koninklijke stad vernietigde (2 Kon. 25:1-7; Ezech. 17:19, 20). Met die gebeurtenis kwam er een eind aan het typologische koninkrijk van God op aarde, waar een afstammeling van koning David op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem zat. Het had 463 jaar bestaan, van 1070 tot 607 v.G.T. Hierdoor kwam de gehele wereld onder de volledige heerschappij van de niet-joodse of heidense koninkrijken te staan, zonder inmenging of beperking door een typologisch of miniatuurkoninkrijk van Jehovah God op aarde. Wat een wereldsituatie werd daardoor ingeleid!
42. Met welke woorden gaf Jehovah te kennen dat het tijd voor een verandering was?
42 Het was Jehovah’s bestemde tijd voor een verandering. Dit gaf hij te kennen toen hij eraan toevoegde: „Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge.” — Ezech. 21:26.
43. Wat moet er, met het oog op het verhogen van wat laag is en het verlagen van de hoge, worden gezegd met betrekking tot Zedekía’s geslacht in tegenstelling tot Jojachins geslacht, en Salomo’s geslacht in tegenstelling tot Nathans geslacht?
43 Door deze ommekeer zou de situatie gedurende een lange tijd niet hetzelfde zijn. Wat was datgene wat „laag” was en dat door deze vernietiging van het koninkrijk Juda verhoogd werd, en wat was de „hoge” die verlaagd werd? Niet het geslacht van koning Zedekía, die eens hoog op de troon van Jeruzalem was in tegenstelling tot het geslacht van zijn neef Jojachin, dat zich toen in ballingschap in Babylon bevond, terwijl Jojachin zelf in de gevangenis zat (2 Kon. 24:8-16; 25:27-30). Evenmin was het de hoge geslachtslijn van koning Salomo, de zoon van David, in tegenstelling tot de lage, minder bekende geslachtslijn van Nathan, de zoon van koning David (Matth. 1:6-16; Luk. 3:23-31). Deze beide laatstgenoemde geslachtslijnen werden, uit genealogisch standpunt beschouwd, betrokken bij de geboorte van Jezus Christus te Bethlehem-Juda, want de namen van Seálthiël en Zerubbábel komen in de geslachtslijst van zowel Salomo als Nathan voor (Matth. 1:12; Luk. 3:27). Wat het voortbrengen van de Messías betreft, werd het ene geslacht dus niet speciaal verlaagd ten gunste van het andere.
44. Wat was derhalve het hoge dat werd verlaagd, en wat was het lage dat werd verhoogd? En hoe gebeurde dit?
44 In plaats van het voorgaande was het koninkrijk Juda de „hoge”, want het was het miniatuurkoninkrijk van Jehovah God op aarde, en het was dan ook het koninkrijk Juda dat werd verlaagd doordat het in 607 v.G.T. werd vernietigd. De niet-joodse of heidense koninkrijken van deze wereld waren datgene wat „laag” was en dat werd „verhoogd” doordat het koninkrijk Juda werd vernietigd en het heidense bestuur nu de volledige heerschappij over de gehele aarde kreeg, waarbij Jehovah’s uitverkoren volk Israël voortaan aan die heidense heerschappij onderworpen was.
45, 46. Welke wereldmacht beheerste destijds dus in politiek opzicht het aardse toneel, en hoe had Jehovah deze ommekeer bij monde van Mozes voorzegd?
45 Vanaf dit punt beheerste de Babylonische wereldmacht, de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, dus het gehele aardse toneel van de internationale politiek. Lang voordien, in het jaar 1473 v.G.T., had de profeet Mozes dit voorzegd, door onder goddelijke inspiratie tot de natie Israël te zeggen: „Jehovah zal u inderdaad tot hoofd maken en niet tot staart; en gij moet alleen maar bovenaan komen te staan, en gij zult niet onderaan komen te staan, omdat gij de geboden van Jehovah, uw God, blijft gehoorzamen. . . .
46 En het moet geschieden dat indien gij niet naar de stem van Jehovah, uw God, zult luisteren . . . al deze vervloekingen ook over u moeten komen en u moeten bereiken; Jehovah zal u en uw koning, die gij over u zult aanstellen, naar een natie voeren die gij niet hebt gekend, gij noch uw voorvaders; en daar zult gij andere goden moeten dienen, van hout en van steen. De inwonende vreemdeling, die in uw midden is, zal al hoger en hoger boven u uitstijgen, en gij — gij zult al lager en lager afdalen. Híj zal aan u lenen, en gij — gij zult niet aan hem lenen. Hij zal het hoofd worden, en gij — gij zult de staart worden.” — Deut. 28:13, 15, 36, 43, 44.
47. Welk vertreden begon aldus in 607 v.G.T.?
47 Daar de heidense natiën in het jaar 607 v.G.T., toen de Babyloniërs Jeruzalem vernietigden en de koninklijke geslachtslijn van David deden ophouden te functioneren, werden verhoogd, begonnen ze Jeruzalem, als symbool van een koninkrijk van Jehovah God met een koninklijke afstammeling van David op „Jehovah’s troon”, te vertreden.
48. Wie had die tijden der heidenen laten beginnen, wat had hij ook met betrekking tot die tijden bepaald, en hoe sprak Jezus er profetisch over?
48 Dit vertreden van het recht dat het koninklijk geslacht van David had op de troon in een koninkrijk dat door Jehovah God was opgericht, zou slechts een afgemeten tijdsperiode duren. Jehovah, die deze tijden der heidenen had laten beginnen, had ook de tijd vastgesteld waarop ze zouden eindigen. In het jaar 33 van onze gewone tijdrekening sprak Jezus Christus profetisch over deze tijden der heidenen, die in zijn tijd nog steeds voortduurden. Toen hij een vernietiging van het Jeruzalem uit zijn tijd voorzei, voegde hij eraan toe: „Er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:20-24). Het jaar zou dus komen dat die tijden der heidenen zouden eindigen.
49. In welke bewoordingen voorzei Jehovah met welke gebeurtenis die tijden der heidenen zouden eindigen?
49 Wanneer? In het jaar dat er een opmerkelijke gebeurtenis zou plaatsvinden. Niet voor altijd zou het koningschap van een rechtmatige afstammeling van koning David die op „Jehovah’s troon” was gezeten, een „puinhoop” blijven. Jehovah zei: „Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” — Ezech. 21:27.
„HIJ KOMT DIE HET WETTELIJKE RECHT HEEFT”
50. Waarom wilde Jezus Christus geen koningschap aanvaarden toen hij op aarde was?
50 Het jaar waarin de afstammeling van koning David met het wettelijke recht moest komen en waarin Jehovah het koningschap aan hem moest geven, zou aan het einde van de tijden der heidenen of aan het einde van de „bestemde tijden der natiën” zijn. Die tijden der heidenen eindigden niet in de dagen van Jezus Christus, toen hij in de eerste eeuw G.T. op aarde was. Neen, want Jezus zei dat Jeruzalem voor een tweede maal vernietigd moest worden en daarom moesten de tijden der heidenen nog langer voortduren totdat ze waren vervuld. Daarom wilde Jezus Christus geen koningschap aanvaarden toen hij op aarde was (Joh. 6:14, 15). Daarom gaf Jehovah Jezus Christus bij zijn offerandelijke dood, opstanding en opstijging tot Jehovah’s rechterhand in de hemel niet het Davidische koningschap. — Hand. 1:6, 7; 2:29-37.
51. Hoe lang moest Jezus Christus na zijn hemelvaart aan Jehovah’s rechterhand wachten, en wat zou er dan gebeuren?
51 Jeruzalems tweede vernietiging geschiedde in het jaar 70 G.T. door de Romeinse legioenen, en Jezus Christus voorzei dat de tijden der heidenen daarna nog een tijd zouden voortduren (Luk. 21:24). Daarom moest Jezus Christus na zijn hemelvaart in 33 G.T. in de hemel wachten totdat die tijden der heidenen eindigden. Dan was het Gods vastgestelde tijd dat de heidense natiën verlaagd zouden worden en Gods Messiaanse koninkrijk in de handen van een afstammeling van koning David verhoogd zou worden. Dan was het de bestemde tijd dat Jezus Christus met zijn wettelijke recht op het koningschap zou komen en Jehovah zou vragen en dat Jehovah hem het koningschap zou geven. Dit werd de Hebreeuwse christenen, in Hebreeën 10:12, 13, betreffende Jezus Christus gezegd: „Deze heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht en is aan de rechterhand van God gaan zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden” (Ps. 110:1, 2; 2:7-9; Hand. 2:34-36). Aangezien Jezus Christus aan de hand van Daniëls profetie (4:16-27) wist hoe lang die „bestemde tijden der [heidense] natiën” zouden duren, kon hij uitrekenen wanneer ze zouden eindigen, namelijk in 1914 G.T.
52. Welk visioen ontving Daniël waarin hij zag hoe Davids afstammeling het koningschap kreeg, en in wie werd dit visioen vervuld, en wanneer?
52 De profeet Daniël was een medeballing van Ezechiël, en het was dan ook zeer passend dat Jehovah, als de „Oude van dagen”, Daniël een visioen gaf waarin hij zag hoe de Messías aan het einde van de tijden der heidenen tot Hem kwam om als de Blijvende Erfgenaam van koning David het koningschap te ontvangen. Daniël schrijft: „Maar wat de overige [heidense] beesten aangaat, hun heerschappij werd weggenomen, . . . Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden” (Dan. 7:12-14). Jezus Christus zag ernaar uit dat dit profetische visioen in hemzelf in de hemel vervuld zou worden wanneer de tijden der heidenen in 1914 eindigden.
53. Hoe maakte Jehovah aan het einde van de tijden der heidenen een eind aan het vertreden dat door de heidense natiën werd gedaan, ook al waren ze in het bezit van de plaats van het aardse Jeruzalem?
53 Met het einde van de tijden der heidenen in 1914, in de maanmaand Tisjri (september-oktober), brak voor Jehovah de bestemde tijd aan een halt toe te roepen aan het vertreden door de heidense natiën (met inbegrip van de christenheid) van datgene wat door het oude Jeruzalem werd gesymboliseerd, namelijk het koninkrijk in de handen van de gezalfde afstammeling van koning David die op „Jehovah’s troon” regeerde. Jehovah deed dit door het actieve Davidische koningschap toen aan degene te geven „die het wettelijke recht heeft”, dat wil zeggen, aan Zijn gezalfde Zoon, Jezus Christus. Daarna zouden de heidense natiën de plaats van het oude Jeruzalem in het Midden-Oosten in letterlijk opzicht net zoveel kunnen vertreden als ze wilden, maar ze zouden het werkelijke koninkrijk van de gezalfde afstammeling van koning David, die het wettelijke recht erop heeft, niet langer vertreden. Hij zit op „Jehovah’s troon” in de hemel, en de zwaar bewapende natiën van tegenwoordig kunnen die hemelse troon of de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, nooit omverwerpen en vernietigen. — Hebr. 12:22.
54. Wat zal binnenkort met het hedendaagse tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem gebeuren, en hoe zal dit van invloed zijn op het Messiaanse koninkrijk van God dat aan het einde van de tijden der heidenen is opgericht?
54 Hoe verkwikkend is het voor de geest van hen die Gods Messiaanse koninkrijk werkelijk liefhebben, deze schitterende feiten te weten! Binnenkort zal het huidige tegenbeeld van het ontrouwe Jeruzalem uit de oudheid voor eeuwig vernietigd worden, zoals werd afgebeeld door de vernietiging van Jeruzalem in het jaar 607 v.G.T. Maar dat zal niet de vernietiging van het Messiaanse koninkrijk Gods betekenen, aangezien de aanspraak die de christenheid erop maakt Christus’ koninkrijk te zijn, vals is en ze hierdoor de bijbelse feiten in grote mate verkeerd heeft voorgesteld! Het huichelachtige koninkrijk van Christus op aarde moet verdwijnen. Het ware hemelse koninkrijk van Christus moet de hemelse macht behouden tot zegen van de gehele mensheid voor wie Jezus Christus als loskoopoffer gestorven is. De heidense natiën, alsook de christenheid, zullen deze zegen niet kunnen tegenhouden. Daar hun „bestemde tijden” in 1914 G.T. zijn geëindigd, zullen ze in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” in de wereldsituatie die Har–mágedon wordt genoemd, voor eeuwig worden vernietigd. — Openb. 16:14-16.
WAT GEBEURT ER NA DE VERNIETIGING VAN DE CHRISTENHEID?
55. Wat wordt na de christenheid vernietigd, en hoe vond er in Ezechiëls tijd iets overeenkomstigs plaats?
55 Na de christenheid worden de politieke heidense natiën vernietigd. Als een overeenkomst hiermee in de oudheid werd de Ammonitische hoofdstad Rabba vernietigd nadat het oude Jeruzalem in 607 v.G.T. was vernietigd. Het was Jehovah’s wil dat Jeruzalem eerst zou vallen. Daarom zorgde hij ervoor dat koning Nebukadnezars waarzegging hem eerst tegen Jeruzalem zou zenden, door de rechtse aftakking van de tweesprong te volgen (Ezech. 21:19-22; Jer. 25:17-29). Als een waarschuwing voor Rabba van de zonen van Ammon om zich niet over de vernietiging van Jeruzalem te verkneukelen, gebood Jehovah Ezechiël het volgende te zeggen:
56. Wat gebood Jehovah Ezechiël bij wijze van waarschuwing tot Ammon te zeggen, opdat zij zich niet over de vernietiging van Jeruzalem zouden verkneukelen?
56 „En gij, o mensenzoon, profeteer, en gij moet zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd betreffende de zonen van Ammon en betreffende hun gesmaad.’ En gij moet zeggen: ’Een zwaard, een zwaard getrokken voor een slachting, gepolijst om het te laten verslinden, ten einde te glinsteren, omdat zij voor u een onwerkelijkheid schouwen, omdat zij voor u een leugen waarzeggen, ten einde u te leggen op de hals van de verslagenen, de goddelozen wier dag gekomen is in de tijd van de dwaling van het einde. Steek het terug in zijn schede. In de plaats waar gij werdt geschapen, in het land van uw oorsprong, zal ik u richten. En ik wil mijn openlijke veroordeling over u uitstorten. Met het vuur van mijn verbolgenheid zal ik op u blazen, en ik wil u in de hand geven van mannen die redeloos zijn, de smeders van verderf. Voor het vuur zult gij tot brandstof worden. Uw eigen bloed zal zich midden in het land bevinden. Gij zult niet gedacht worden, want ikzelf, Jehovah, heb gesproken.’” — Ezech. 21:28-32.
57. Wat voor waarschuwing dient dit historische voorbeeld voor alle smaders van Jehovah te zijn, en waarom zal de profetie zonder mankeren ten aanzien van hen worden vervuld?
57 Te bestemder tijd werd de koning van Babylon gebruikt om verwoesting over het land van de zonen van Ammon te brengen. Dit gebeurde omdat de profeten van Ammon ’schouwden’ dat Rabba aan het „zwaard” van koning Nebukadnezar zou ontkomen, en er moest bewezen worden dat dit „een onwerkelijkheid” was. De waarzeggers van Ammon voorspelden dat Rabba gespaard zou worden, en dit moest als „een leugen” aan de kaak worden gesteld. De bedoeling hiervan was, de verslagenen van Ammon als het ware „op de hals” van de verslagen goddeloze Israëlieten te „leggen”, alsof het één stapel doden was. Dit historische voorbeeld dient voor alle smaders van de Soevereine Heer Jehovah een waarschuwing te zijn. Het „zwaard” van de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” zal hen in hun eigen land bereiken. In het land van hun oorsprong zal hun bloed worden uitgestort. De dood die zij voor Jehovah’s ware volk voorspeld en gewenst hebben, zal als een openlijke veroordeling van Jehovah op henzelf neerkomen. Laten zij zich hieromtrent geen onwerkelijkheid voor de geest halen; laten zij zich hierin niet vergissen. Het is Jehovah die het gesproken heeft. Daarom zal het zonder mankeren tot Zijn rechtvaardiging uitkomen.
[Voetnoten]
a Zie het boek getiteld „Rock 2000”, door H. H. Ward, uitgave van 1970.