De verwoester van de christenheid historisch afgeschaduwd
„Wanneer gij daarom het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats ziet staan (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten.” — Matth. 24:15, 16.
1. (a) Waarover zal de wereld binnenkort verbaasd staan, net zoals ze destijds in 70 G.T. verbaasd was? (b) Als wat zullen goed ingelichte personen dit volgens Jesaja 28:21 herkennen?
NEGENTIEN honderd jaar geleden stond de wereld versteld toen de stad Jeruzalem in het Midden-Oosten in het jaar 70 G.T. door de Romeinse legioenen werd verwoest. Zelfs de overwinnaar van de stad, generaal Titus, de zoon van keizer Vespasianus, was er verbaasd over dat zo’n krachtig versterkte stad hem in handen was gevallen, want hij zei: „God is in den strijd aan onze zijde geweest: Hij was het, die de Joden van deze bolwerken verdreef; want wat zouden menschenhanden of belegeringswerktuigen tegen zulke torens vermogen?”a Heel binnenkort zal de wereld echter wederom versteld staan. In de nabije toekomst, als de sterk verschanste christenheid, die nu zestien eeuwen oud is, wordt verwoest, zal dit zelfs de hedendaagse wereld verbazen. Ingelichte personen zullen dit herkennen als Gods ’vreemde daad’ en het ’ongewone werk’, waarover zijn profeet Jesaja had geprofeteerd.b Wie zal dan de verwoester van de christenheid zijn? In Gods eigen profetische Woord wordt te kennen gegeven wie de rol van verwoester zal vervullen. God heeft dit zelfs laten afschaduwen.
2. (a) Wat bedoelen wij met de uitdrukking christenheid? (b) Wat zal er, wegens hetgeen ze is, met de christenheid gebeuren, maar hoe staat het met het ware christendom?
2 Wat bedoelen wij echter met de uitdrukking christenheid? Webster’s Third New International Dictionary geeft als een van de definities: „Het deel van de wereld waarin het christendom overheerst of dat voornamelijk door christelijke instellingen wordt bestuurd.” De religie die de christenheid in haar honderden religieuze sekten beoefent, lijkt echter in de verste verte niet op het christendom van de bijbel. Daarom is haar religie een zogenaamd christendom en daarom moet de christenheid het deel van de mensenwereld zijn dat door zogenaamd christelijke instellingen wordt bestuurd. De christenheid geeft dus een verkeerde voorstelling van het ware christendom. Daarom zal ze terecht worden verwoest en voor eeuwig verdwijnen. Zo’n verklaring zal voor veel mensen in het religieuze rijk misschien schokkend zijn, maar de verwezenlijking van deze verklaring zal nog schokkender zijn. Hoe staat het echter met het ware christendom? Ondanks alle pogingen om het te zamen met het valse christendom te vernietigen, zal het ware christendom nimmer verdwijnen. Het zal op een veranderde, vredige aarde gedijen en voorspoed genieten en het zal de Stichter ervan, Jezus Christus, op glorierijke wijze tot eer strekken.
3. (a) Wordt de christenheid in de bijbel bij name genoemd of wordt er op een andere manier naar verwezen? (b) Welke schriftplaatsen illustreren het gebruik van het woord „type”?
3 Het is waar dat de naam christenheid niet in de Heilige Schrift, de bijbel, voorkomt. Ook toen de bijbel werd geschreven was er niet zoiets als de christenheid, want ze ontstond pas in de vierde eeuw van onze gewone tijdrekening, in de dagen van keizer Constantijn van het Romeinse Rijk en als gevolg van zijn religieuze optreden. De christenheid heeft echter wel haar type of afschaduwing in de bijbelse wereld der oudheid en ze wordt in de bijbel typologisch afgebeeld. In haar algemene geschiedenis en gedragslijn komt de christenheid derhalve overeen met haar oorspronkelijke type, net zoals de indruk die op papier gemaakt wordt overeenkomt met het met inkt bevochtigde lettertype dat door de drukker wordt gebruikt. In de bijbel merken wij in 1 Korinthiërs 10:11 het gebruik van het woord „type” op: „Deze dingen nu bleven hun [dat wil zeggen, de joden] overkomen als voorbeelden [letterlijk, als typen of typologisch] en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn.” En volgens Hebreeën 8:5 zei Jehovah God bij de berg Sinaï tot zijn profeet Mozes: „Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model [of type], dat u op de berg werd getoond.”
4. (a) Welke apostolische schrijver gebruikt het woord „antitype”? (b) Wat is in dit geval het antitype, en in welke verhouding staat het tot het type?
4 De hedendaagse christenheid had dus een oorspronkelijk model in een organisatie uit de oudheid waarmee ze overeenkomt en waarmee ze gelijkenis vertoont. De christenheid volgt het voorbeeld van dat model uit de oudheid, zodat haar overeenkomstige dingen overkomen. Dat model uit de oudheid wordt het „type” genoemd. Omdat de christenheid met dat model uit de oudheid overeenkomt, wordt ze het „antitype” of tegenbeeld genoemd. Om die reden zijn bijbelse profetieën die ten aanzien van het „type” uit de oudheid in vervulling gingen, reeds ten aanzien van het hedendaagse antitype, namelijk de christenheid, in vervulling gegaan of zullen ze nog ten aanzien van haar in vervulling gaan. Toen de christelijke apostel Petrus zijn geïnspireerde brieven in het eerste-eeuwse Grieks schreef, gebruikte hij het woord „antitype”. In 1 Petrus 3:21 lezen wij dan ook: „Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt [of, letterlijk, wat een antitype is], namelijk de doop.” Het type uit de oudheid toont ons derhalve aan hoe het hedendaagse antitype eruit zal zien; en wat het type uit de oudheid overkwam, geeft op profetische wijze te kennen wat het hedendaagse antitype, in dit geval de christenheid, moet overkomen.
5. (a) Welke in het oog springende kenmerken karakteriseren het antitype, de christenheid? (b) Wat was haar type uit de oudheid, wegens welke overeenkomsten?
5 Welnu, met welke religieuze organisatie uit de oudheid vertoont de christenheid dan overeenkomst? De christenheid belijdt in een verhouding te staan tot God de Schepper, die in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften Jehovah of Jahweh wordt genoemd (Ps. 83:18). Ze beweert dat Jehovah God een verbond met haar gesloten heeft, namelijk het „nieuwe verbond”, en dit door bemiddeling van de ene middelaar tussen God en de mensen, namelijk Jezus Christus. Aangezien de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften de Messías of Christus voorzeiden, aanvaardt ze die Hebreeuwse Geschriften als een deel van de bijbel die ze in haar kerken gebruikt. Ze beweert naar de komst van deze Messías of Christus, en wel zijn tweede komst, uit te zien. Ze beweert door deze wereld te reizen naar de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem” (Hebr. 12:22). Met welke religieuze organisatie uit de oudheid komt de christenheid derhalve overeen? Het antwoord is duidelijk: met Jeruzalem en de provincie Judéa, waarvan Jeruzalem negentienhonderd jaar geleden de hoofdstad was. Jeruzalem en Judéa hadden de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften en ze beweerden via de profeet Mozes als middelaar, in een verbondsverhouding tot Jehovah God te staan. Ze beweerden naar de komst van de Messías of Christus uit te zien.
6. Welke houding namen de meeste eerste-eeuwse joden ten opzichte van Jezus Christus aan, en wat voor gevolgen moest hun handelwijze wel voor hen hebben?
6 In de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening werd Jezus, de nakomeling van koning David en van de patriarch Abraham, door slechts een minderheid of overblijfsel van de joden in Judéa en andere Romeinse provincies als de beloofde Messías van God aanvaard. Op dat overblijfsel na hebben de joden in Jeruzalem en Judéa, en alle andere joden die over de gehele aarde waren verstrooid, hem verworpen. Dat zij hem verwierpen, werd gesymboliseerd door het feit dat hij op de paschadag van het jaar 33 G.T. aan een terechtstellingspaal buiten de muren van Jeruzalem werd genageld. De gebeurtenissen die op zijn dood aan de paal volgden, vermeerderden echter de vele bewijzen die reeds waren gegeven dat hij inderdaad de voorzegde Messías of Christus, de Zoon van God, was. Dat de ongelovige joden hem verwierpen, moest dus wel rampspoedige gevolgen voor hen hebben, zoals in de oudtijds gegeven profetieën van Daniël en anderen was voorzegd. — Dan. 9:24-27.
7. Wanneer sprak Jezus zijn profetie over de verwoesting van Judéa en Jeruzalem uit, en tot welke vraag van de zijde van de apostelen gaf deze profetie aanleiding?
7 Drie dagen vóór die kritieke paschadag, of op 11 Nisan 33 G.T., profeteerde Jezus Christus zelf dat de komende vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel en de verwoesting van Judéa binnen het toen levende geslacht zouden komen (Matth. 23:37 tot 24:2; Mark. 13:1, 2; Luk. 21:5, 6; 19:41-44). Later op diezelfde dag stelden vier van Jezus’ apostelen hem hier rechtstreeks vragen over, terwijl de andere acht apostelen ongetwijfeld naderbij kwamen om naar Jezus’ antwoord te luisteren. Volgens het verslag van de apostel Matthéüs (hoofdstuk 24 vers 3) vroegen zij: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid [parousia, Grieks] en van het besluit van het samenstel van dingen?” Zij vroegen dit aan hem in zijn hoedanigheid van Gods profeet.
8. Wat voorzei Jezus in zijn antwoord eerst, en hoe classificeerde hij vervolgens „al deze dingen”?
8 In antwoord op deze uit drie delen bestaande vraag voorzei Jezus het verschijnen van valse Messíassen of Christussen, het uitbreken van oorlogen tussen natiën en koninkrijken, hongersnoden of voedseltekorten, pestilentiën en aardbevingen. Deze dingen zouden gebeuren in de tijd tussen het moment waarop hij de profetie uitsprak en de komende verwoesting van Jeruzalem en Judéa. Over de betekenis van deze gebeurtenissen zei Jezus: „Al deze dingen zijn een begin van weeën der benauwdheid” (Matth. 24:3-8). „Wordt dan niet verschrikt. Want deze dingen moeten eerst geschieden, maar het einde komt nog niet onmiddellijk.” — Luk. 21:9.
9. (a) Wat voor werk moesten Christus’ discipelen doen wanneer zulke dingen zich voordeden? (b) Waardoor wordt aangetoond of Jezus hun vóór het einde te weinig tijd schonk om dit werk te doen?
9 Wat moesten Christus’ apostelen doen wanneer zulke wereldgebeurtenissen zich voordeden? Zij moesten het werk ten uitvoer brengen dat hij hun te doen gaf, zeggende: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” Dit predikingswerk moest ten uitvoer gebracht worden ondanks religieuze vervolging en het toenemen van wetteloosheid en het daaruit voortvloeiende verkoelen van de liefde van de meeste religieuze mensen (Matth. 24:9-14; Mark. 13:9-13). „Eerst [moet] in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” (Mark. 13:10). Jezus schonk zijn apostelen en discipelen wat dit betreft niet te weinig tijd om zo’n wijdverbreid getuigenis over Gods koninkrijk tot stand te brengen. Reeds in het jaar 60 of 61 G.T. kon de apostel Paulus, die zich toen wegens de prediking van Gods koninkrijk in een Romeinse gevangenis bevond, aan de christenen in Kolosse, Klein-Azië, schrijven: „De hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt. Van dit goede nieuws ben ik, Paulus, een dienaar geworden.” — Kol. 1:23.
10. Wie werden door dit predikingswerk aldaar in staat gesteld de boodschap te horen, en welke handelwijze konden zij volgen die tot veiligheid leidde?
10 De apostel Paulus kon dit zeggen toen het nog vijf of zes jaar zou duren voordat de joden in Judéa en Jeruzalem tegen het Romeinse Rijk in opstand kwamen, hetgeen zij in het jaar 66 G.T. deden, drie en een half jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel. Hierdoor was het mogelijk het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk niet alleen aan de heidense natiën te brengen, maar ook aan de besneden joden die over de gehele aarde verstrooid waren, en wel voordat hun religieuze hoofdstad, Jeruzalem, in het jaar 70 G.T. door de Romeinen werd verwoest. Op deze wijze konden zij ervoor worden behoed te zamen met Jeruzalem vernietigd te worden door de stad te mijden en niet elk jaar de religieuze feesten bij te wonen die er werden gevierd. Zij zouden niet geschokt zijn wanneer „het einde” inderdaad over het joodse Jeruzalem kwam.
HET TYPOLOGISCHE „WALGELIJKE DING” GEÏDENTIFICEERD
11, 12. (a) Wat kon er over Jeruzalem komen nadat de prediking was volbracht? (b) Welke woorden van Jezus, in Markus 13:14-20, tonen aan of het „begin van weeën der benauwdheid” een laatste waarschuwing zou vormen dat Jeruzalems einde gevaarlijk dichtbij was?
11 Nadat de voorzegde prediking van Gods koninkrijk over de gehele wereld was volbracht, kon verwacht worden dat het einde over Jeruzalem en zijn tempel zou komen. Welnu, zou er na dit predikingswerk en nadat de dingen zich voordeden die een „begin van weeën der benauwdheid” zouden vormen, een speciale aanwijzing zijn dat „het einde” ten slotte was nabijgekomen voor Jeruzalem en zijn tempel? Ja, en Jezus voorzei welke aanwijzing dit zou zijn en wat christenen die zich in de gevaarzone bevonden, zonder uitstel moesten doen. Volgens Markus 13:14-20 zei Jezus vervolgens:
12 „Wanneer gij echter het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, ziet staan waar het niet behoort (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten. Laat de man die zich op het dak bevindt, niet naar beneden komen, noch naar binnen gaan om iets uit zijn huis te halen; en laat de man die op het veld is, niet terugkeren tot de dingen die hij heeft achtergelaten, om zijn bovenkleed op te halen. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Blijft bidden dat het niet in de wintertijd geschiedt; want die dagen zullen dagen van een verdrukking zijn zoals er sedert het begin der schepping, welke God heeft geschapen, tot op die tijd niet is voorgekomen en niet meer zal voorkomen. Indien Jehovah de dagen trouwens niet had verkort, zou er geen vlees worden gered. Maar ter wille van de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren, heeft hij de dagen verkort.”
13. (a) Wat zou er, volgens de verslagen van Markus en Matthéüs, toen over Judéa en Jeruzalem komen? (b) Wiens wraak en gramschap zouden, volgens Lukas’ verslag, toen tot uitdrukking worden gebracht?
13 Gezien die profetie zou de provincie Judéa, met inbegrip van haar religieuze hoofdstad Jeruzalem, een verdrukking hebben zoals ze nog niet eerder had meegemaakt of zou meemaken. In het verslag van Jezus’ profetie in Matthéüs 24:21, 22 wordt dit een „grote verdrukking” genoemd. Volgens het verslag in Lukas 21:22, 23 zei Jezus: „Dit zijn dagen waarin aan de gerechtigheid wordt voldaan, opdat alles wat geschreven staat, wordt vervuld. . . . Want er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk.” Die „dagen” zouden dagen van een „grote verdrukking” zijn welke verdiend was. Het zouden dagen zijn „waarin aan de gerechtigheid wordt voldaan”, of, letterlijk, „dagen van wraak”, en wel de „wraak” van de zijde van God. Het zou Gods „gramschap” zijn die ten aanzien van de bewoners van Judéa en de inwoners van Jeruzalem tot uitdrukking gebracht zou worden. Jezus Christus vervulde hier de profetie van Jesaja 61:1, 2 door de „dag der wraak van de zijde van onze God” bekend te maken. — Zie Kingdom Interlinear bij Lukas 21:22.
14. Wat moesten de joodse christenen in Judéa en Jeruzalem doen om niet met Jeruzalem vernietigd te worden, en wanneer?
14 De joodse christenen in Judéa en Jeruzalem moesten met de grootste spoed vluchten om geen kans te lopen in deze „grote verdrukking” verdelgd te worden. Wanneer? Zodra zij rondom Jeruzalem de situatie zagen rijzen aan de hand waarvan zij zouden weten „dat zijn verwoesting nabijgekomen is” (Luk. 21:20). Wie zou deze „verwoesting” van Jeruzalem echter tot stand brengen? Klaarblijkelijk die „legerkampen” waardoor de stad „ingesloten” zou worden. Jezus noemde datgene waardoor verwoesting werd veroorzaakt een ’walgelijk ding’, zoals wij kunnen lezen in Markus 13:14, waar Jezus als volgt wordt geciteerd: „Wanneer gij echter het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, ziet staan waar het niet behoort (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten.”
15, 16. (a) Wat is de plaats waar het „walgelijke ding” niet behoort te staan? (b) Als wat voor soort van stad werd Jeruzalem toen beschouwd, en behoedde deze status haar voor verwoesting?
15 Wat is echter de plaats waar het „walgelijke ding” niet behoort te staan? Een walgelijk ding dient niet in een plaats te staan die heilig wordt geacht; en zo wordt de plaats in Matthéüs 24:15, 16 genoemd, waar wij lezen: „Wanneer gij daarom het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats ziet staan (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten.” Die heilige plaats was Jeruzalem en de onmiddellijke omgeving ervan.
16 In Matthéüs 4:5 en 27:53 wordt Jeruzalem bijvoorbeeld „de heilige stad” genoemd. Nadat de joden in 66 G.T. in opstand waren gekomen en de Romeinse legioenen onder generaal Cestius Gallus waren weggevlucht, muntten de joden te Jeruzalem enkele nieuwe zilveren sikkels waarop aan één zijde de woorden „Jeruzalem de Heilige” waren gegraveerd. Maar de heilige status die de stad Jeruzalem tot aan de marteldood van Jezus Christus vlak buiten haar muren, had genoten, behoedde haar noch haar tempel, die speciaal heilig werd geacht, voor verwoesting in het jaar 70 G.T. (Hand. 21:28). Het middel dat God zou gebruiken om „wraak” te oefenen, was het „walgelijke ding”.
17, 18. (a) Door welke profeet werd dit „walgelijke ding” voorzegd, en waar staat dit in de Hebreeuwse tekst van de profetie? (b) Waar wordt die uitdrukking ook in de tekst van de Griekse Septuaginta-vertaling gebruikt?
17 Het is belangrijk op te merken dat het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” betrekking heeft op datgene waarover „door bemiddeling van de profeet Daniël” werd gesproken (Matth. 24:15). De apostelen van Jezus Christus wisten ongetwijfeld wat er in de Hebreeuwse tekst van de bijbel in Daniël 11:31 en 12:11 over „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” was voorzegd. En aangezien de levensberichten van Jezus Christus, zoals deze door Matthéüs en Markus werden gegeven, in het Grieks werden opgetekend, zou hun verwijzing naar „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” ook de versie van de Griekse Septuaginta-vertaling van Daniël 9:27 omvatten, waar dezelfde Griekse uitdrukking voorkomt en waar wij lezen:
18 „Eén week nu zal een verbond bevestigen voor velen, en in de helft van die week zal Mijn slachtoffer en plengoffer worden weggenomen. En over de tempel zal een gruwel der verwoesting zijn, en aan het einde van een tijd zal een eind worden gemaakt aan die verwoesting.” — The Septuagint Bible door C. Thomson; zie ook Bagsters vertaling.
19. (a) Waarmee hield het „walgelijke ding” aldus verband, en waarom was het derhalve passend dat Jezus er melding van maakte? (b) Hoe luidde evenwel de Hebreeuwse tekst van Daniël 9:27?
19 Daniëls profetie hier, die tegen het einde van de zeventigjarige verwoesting van Jeruzalem werd gegeven, had speciaal betrekking op de stad Jeruzalem en de komst van de Messías. Het was dus heel passend dat Jezus Christus in Matthéüs 24:15 naar deze speciale profetie verwees. Zoals uit de Griekse Septuaginta-lezing van Daniëls profetie blijkt, had zijn profetie hier dus iets te maken met de herbouwde tempel te Jeruzalem. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat de „gruwel der verwoesting” of „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” iets te maken heeft met de tempel te Jeruzalem, waar de Messías zich zou aanbieden. De Hebreeuwse tekst van Daniëls profetie, zoals die in de massoretische tekst voorkomt, luidt enigszins anders. Het laatste gedeelte van Daniël 9:27 luidt: „En op de vleugel van walgelijkheden [de vleugel van gruwelen, Young] zal degene die verwoesting veroorzaakt komen; en tot aan een verdelging zal juist datgene waartoe besloten is, zich ook over degene die woest ligt, gaan uitstorten.”
20. Wie wordt door deze profetie van Daniël 9:26 derhalve aangeduid als het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”?
20 „Degene die verwoesting veroorzaakt” zou dus „op de vleugel van walgelijkheden [of, gruwelen]” komen. Zo’n verwoester zou bijgevolg een ’walgelijk ding dat verwoesting veroorzaakt’ of een „gruwel der verwoesting” (LXX) zijn. Dit „ding” veroorzaakte namelijk verwoesting voor Jeruzalem en zijn tempel. Dit was in het tweede gedeelte van het voorgaande vers (26) van Daniëls profetie voorzegd, waar staat: „En de stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider die komt, ten verderve worden gebracht. En het einde ervan zal door de vloed zijn. En tot het einde zal er oorlog zijn; datgene waartoe besloten is, is verwoestingen” (Dan. 9:26). In deze profetie wordt de „gruwel der verwoesting” of „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” geïdentificeerd als de „leider die komt”, te zamen met het „volk” dat door hem wordt geleid.
21. Wie worden door de geschiedenis aangeduid als het „volk” en de „leider” die in overeenstemming met Lukas 21:20, 21 verwoesting brachten?
21 Welk volk wordt door de geschiedenis aangeduid als het „volk van een leider die komt”, het volk dat inderdaad kwam nadat Jezus in 29 G.T. tot „Messías de Leider” was gezalfd en dat de stad Jeruzalem en de heilige plaats van haar tempel ten verderve bracht en verwoestte? Het was het militaire „volk” onder de „leider” generaal Titus, de zoon van de Romeinse keizer Vespasianus. Dit feit stemt overeen met Jezus’ woorden tot zijn informerende apostelen: „Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabijgekomen is. Laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten.” — Luk. 21:20, 21.
22. (a) Tot welk rijk behoorden die „legerkampen” rondom Jeruzalem? (b) Welke woorden in Daniëls profetie en in Jezus’ profetie blijken dus dezelfde betekenis te hebben?
22 De „legerkampen” die de stad Jeruzalem in het jaar 66 G.T. omsingelden en de „legerkampen” die haar in 70 G.T. omsingelden waren in beide gevallen legers van de zesde wereldmacht, namelijk Rome. De legers die haar in 66 G.T. omsingelden, waren de troepen die door generaal Cestius Gallus uit Syrië waren gerecruteerd. Na de verrassende terugtocht van dit militaire „volk” onder generaal Gallus volgden de christelijke joden in Jeruzalem en Judéa — welke bekeerde joden tot Gods gezalfde „uitverkorenen” behoorden — Jezus’ raad op en begonnen zij „naar de bergen [te] vluchten”. De „legerkampen” die Jeruzalem in het jaar 70 G.T. omsingelden, waren de vier Romeinse legioenen onder generaal Titus — het twaalfde legioen ten westen, het vijfde en vijftiende ten noorden en het tiende ten oosten van de stad. Ter ondersteuning van deze legioenen bouwden de Romeinen ten slotte een versterkte muur rondom de stad om de weerstand biedende joden uit te hongeren. De Romeinse „legerkampen”, die in Lukas 21:20 worden genoemd, de „gruwel der verwoesting”, waarvan in Daniël 9:27 (LXX) melding wordt gemaakt, en het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”, waarover in Matthéüs 24:15 en Markus 13:14 wordt gesproken, blijken derhalve één en hetzelfde te zijn.
23. Hoe kan worden aangetoond of het Romeinse Rijk zelf al dan niet het „walgelijke ding” was?
23 Het is dus duidelijk dat het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” geen betrekking had op het Romeinse Rijk als de zesde wereldmacht. Het Romeinse Rijk had Judéa sinds de tijd van generaal Pompejus in 63 v.G.T. (behalve van 40 tot 37 v.G.T.) bezet, en tot aan de tijd dat de christelijke apostel Paulus omstreeks 56 G.T. in Jeruzalem werd gemolesteerd, ja, tot aan de joodse opstand in 66 G.T., had dit rijk Romeinse troepen in Jeruzalem gestationeerd (Hand. 21:31 tot 23:31). Gedurende de enkele jaren dat de joden in Judéa na hun opstand aldaar onafhankelijkheid genoten, waren er geen Romeinse soldaten in en rondom Jeruzalem.
24. (a) Door wie in het bijzonder werd aldus de rol van het „walgelijke ding” vervuld? (b) Verwierf de verwoester hiermee Gods gunst?
24 In 70 G.T. waren de „legerkampen” onder generaal Titus natuurlijk de werktuigen van het Romeinse Rijk, terwijl zij dat rijk, de zesde wereldmacht, inderdaad vertegenwoordigden. Die „legerkampen” waren echter, omdat ze rechtstreeks het verwoestingswerk verrichtten ten aanzien van de stad die „heilig” werd geacht en waarmee Gods naam en aanbidding verbonden waren geweest, het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”. Hoewel ze de profetieën van Jehovah’s profeten vervulden, verwierven ze hierdoor in het geheel geen gunst bij hem. Ze waren nog steeds heidense legers die de Romeinse militaire vaandels droegen welke door de soldaten als goden werden aanbeden.
25. Wat kan er worden gezegd over de vraag of de legers van Rome in deze tijd het hedendaagse „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” vormen of niet?
25 Thans, in deze twintigste eeuw van onze gewone tijdrekening, bestaat Rome nog steeds als stad, maar de legers van Rome vormen niet geheel of gedeeltelijk de hedendaagse „gruwel der verwoesting” of „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”. Dit komt niet doordat Rome sinds de dagen van keizer Constantijn in de vierde eeuw beweerd heeft christelijk te zijn. Het Romeinse Rijk bestaat al lang niet meer. Het is vervangen door de zevende wereldmacht, de Anglo-Amerikaanse dualistische wereldmacht.
26. Welke vraag rijst erin verband met de zevende wereldmacht, vooral met het oog op de profetieën van Daniël 11:31 en 12:11?
26 Zullen de legers van deze zevende wereldmacht het hedendaagse „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” blijken te zijn, ook al beweert deze zevende wereldmacht christelijk te zijn? Volgens de goddelijke profetie (Daniël 11:31 en 12:11) zou een ’walgelijk ding dat verwoesting veroorzaakt’ in deze twintigste eeuw een schokkende rol spelen. Wat is „het walgelijke ding” en zal het de voorzegde verwoester van de religieuze christenheid blijken te zijn? Wij moeten verder zien om dit te weten te komen.
[Voetnoten]
a Aangehaald uit Boek 6, hoofdstuk 9, paragraaf 1 van Josephus’ Geschiedenis van den joodschen oorlog, volgens de bewerking van Dr. W. A. Terwogt.
b In Jesaja hoofdstuk 28 vers 21 staat: „Want Jehovah zal opstaan net zoals bij de berg Perazim, en hij zal in beroering komen net zoals in de laagvlakte nabij Gibeon, om zijn daad te verrichten — zijn daad is vreemd — en om zijn werk te doen — zijn werk is ongewoon.” — Nieuwe-Wereldvertaling.
[Kaart op blz. 200]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
„Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, . . . laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten.” — Luk. 21:20, 21
MIDDELLANDSE ZEE
Pella
Samária
BERG GERIZIM
SAMÁRIA
PERÉA
Jericho
Jeruzalem
Bethanië
JUDÉA
Wildernis van Juda
ZOUTZEE
Masada
IDUMÉA