-
Gods barmhartigheid ten toon gespreid te Har-mágedonDe Wachttoren 1976 | 15 juni
-
-
6:16; Jak. 1:1; Rom. 2:28, 29; Openb. 7:4-8.
24. Waarom en wanneer wendde Jehovah zich tot hen die nooit zijn volk waren geweest, en hoe maakte hij hen tot zijn volk?
24 Ongelukkig genoeg werden niet voldoende natuurlijke Israëlieten christenen om het volledige „zaad van Abraham” te vormen in wie alle aardse natiën gezegend zullen worden. Daarom wendde Jehovah zich tot personen die nooit Zijn volk waren geweest, personen die „Niet Mijn Volk”, Lo-Ammi, waren. In 36 G.T. opende hij voor zulke niet-Israëlitische gelovigen de weg om tot het geestelijke Israël in het nieuwe verbond te gaan behoren. Dezen werden tot een deel van „Abrahams zaad” gemaakt, dat als het zand aan de zeeoever zou worden. — Gal. 3:8-29; Gen. 22:18.
25. Wie is het ’ene hoofd’ die het ’bijeengebrachte’ overblijfsel van de geestelijke Israëlieten ’voor zich hebben aangesteld’, hetgeen van welke bevrijding vergezeld ging? (b) Wie verwachten te zamen met hen de oorlog te Har–mágedon te overleven?
25 Het ’ene hoofd’ dat de ’bijeengebrachte’ geestelijke Israëlieten ’voor zich hebben aangesteld’, is Jezus Christus, de thans regerende Koning. Door bemiddeling van hem als de Grotere Cyrus werd het berouwvolle overblijfsel in 1919 G.T., na de Eerste Wereldoorlog, uit de macht van Babylon de Grote bevrijd. Dit overblijfsel werd gebruikt om Jehovah’s zuivere aanbidding op aarde te herstellen. Jehovah heeft deze bevrijde geestelijke Israëlieten tot „de zonen van de levende God” gemaakt. Overeenkomstig zijn barmhartigheid verwachten zij in de naderende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon gered te worden, ja, deze te overleven ten einde het begin van zijn Nieuwe Ordening mee te maken. Een „grote schare” medeaanbidders koestert de verwachting om evenals de Rechabieten uit de oudheid, eveneens in Gods barmhartigheid te delen en te zamen met het overblijfsel in leven te blijven.
26, 27. (a) Wat moeten degenen die thans de hoop koesteren Gods barmhartigheid te ontvangen, met betrekking tot de geestelijke status van de christenheid erkennen, en waarom willen zij niet haar „kinderen” zijn? (b) Wat gelast Jehovah hun te zeggen met betrekking tot degenen die voorwerpen van zijn barmhartigheid zijn?
26 Koesteren wij thans de hoop Jehovah’s barmhartigheid te ontvangen? Indien ja, dan moeten wij inzien dat de christenheid inderdaad een geestelijke overspeelster is. Door zich met Babylonische religie te verontreinigen, heeft ze zich tot een deel van Babylon de Grote gemaakt. Te zamen met dat wereldrijk van valse religie zal ze in de naderende „grote verdrukking” vernietigd worden. Wij wensen niet tot haar „kinderen van hoererij” te behoren. Als voorwerpen van Jehovah’s barmhartigheid, handelen wij zoals Hij ons thans gelast:
27 „Zegt tot uw broeders: ’Mijn volk!’ en tot uw zusters: ’O vrouw die barmhartigheid is betoond [Hebreeuws: O Ruchama]!’ Voert een rechtsgeding met uw moeder; voert een rechtsgeding, want zij is niet mijn vrouw en ik ben niet haar echtgenoot. En zij dient haar hoererij van voor haar aangezicht weg te doen en haar daden van overspel van tussen haar borsten, opdat ik haar niet naakt uitkleed en haar werkelijk neerzet als op de dag dat zij geboren werd, en haar werkelijk maak als een wildernis en haar stel als een waterloos land en haar ter dood breng door dorst. En haar zonen zal ik geen barmhartigheid betonen, want zij zijn de zonen van hoererij. Want hun moeder heeft hoererij bedreven. Zij die zwanger van hen was, heeft schandelijk gehandeld, want zij heeft gezegd: ’Ik wil degenen achternalopen die mij hartstochtelijk liefhebben, degenen die mij mijn brood en mijn water geven, mijn wol en mijn linnen, mijn olie en mijn drank.’” — Hos. 2:1-5.
28. In welke rechtszaak die ten aanschouwen van het universum wordt gehouden, dienen wij Jehovah thans gehoorzaam te steunen, en met welk optreden van hem in de „grote verdrukking” zullen wij het derhalve eens zijn?
28 Laten wij Jehovah, de Hemelse Echtgenoot, derhalve gehoorzaam ondersteunen bij het voeren van zijn rechtszaak tegen de christenheid, die huichelachtig beweert als zijn vrouw in een verbondsverhouding tot hem te staan. Laten wij voor het Opperste Gerechtshof van het universum uiteenzetten dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan geestelijke hoererij, overspel, door zich tot een vriend van de wereld te maken (Jak. 4:4). Ze heeft de vooraanstaande, invloedrijke en rijke wereldlingen achternagelopen, opdat zij haar zelfzuchtige, materialistische wensen zouden vervullen. Ondanks de goddelijke waarschuwing heeft ze koppig geweigerd haar hoererij van voor haar aangezicht en haar overspel van tussen haar borsten weg te doen. Haar religieuze kinderen, haar kerklidmaten, zijn „zonen van [geestelijke] hoererij”. Wij zullen het er derhalve van ganser harte mee eens zijn als Jehovah haar in de „grote verdrukking” laat vernietigen.
29. Wie dienen wij aan te spreken als personen die in een familieverhouding tot ons staan, en gedurende welke komende oorlog mogen wij de hoop koesteren Jehovah’s verdere barmhartigheid te ontvangen?
29 Laten wij ons in een geest van broederschap verbonden voelen met degenen ten aanzien van wie wij schriftuurlijk erkennen dat zij Jehovah’s volk zijn, over wie hij zegt: „Mijn volk!” Laten wij ons in een geest van een familieverhouding, zoals die tussen zusters bestaat, verbonden voelen met de gereinigde, getrouwe en waarachtige organisatie die in deze „tijd van het einde” van de geschiedenis van deze wereld, vóór de naderende „grote verdrukking”, van Jehovah barmhartigheid heeft ontvangen (Matth. 24:21, 22; Openb. 7:14). Laten wij haar als de hedendaagse Ruchama erkennen en tot haar zeggen: „O vrouw die barmhartigheid is betoond!” (Hos. 2:1) Wanneer wij dit in oprechtheid doen, kunnen wij de hoop koesteren Jehovah’s verdere barmhartigheid te ontvangen, wanneer hij deze jegens zijn waardigen ten toon spreidt in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op de plaats die in het Hebreeuws Har–mágedon wordt genoemd. — Openb. 16:14, 16.
(Wordt vervolgd)
-
-
Toon de in gevaar verkerende mensheid de weg naar veiligheidDe Wachttoren 1976 | 15 juni
-
-
Toon de in gevaar verkerende mensheid de weg naar veiligheid
DE MEESTE mensen negeren de grootste bedreiging van veiligheid en leven waar de mensheid momenteel voorstaat. Welke bedreiging?
De eeuwige vernietiging welke God zal brengen over allen die in de bloedschuld van de natiën delen, en de tijd van die oordeelsvoltrekking is nabij. In Jesaja 26:21 kunnen wij lezen: „Zie! Jehovah komt uit zijn plaats te voorschijn om de bewoner van het land rekenschap te vragen van diens dwaling, en het land zal stellig zijn bloedvergieten aan het licht brengen en zal zijn gedoden niet meer bedekken.” Ook in Openbaring 19:11-16 wordt beschreven hoe het Woord van God, Jezus Christus, erop uittrekt om wraak te oefenen.
Wat moet men doen, wil men aan de eeuwige vernietiging door Jehovah’s Oordeelsvoltrekker ontkomen? In de eerste plaats moet men zijn eigen bloedschuld erkennen en daarvan berouw hebben; vervolgens moet men zich omkeren en een rechtvaardige handelwijze gaan volgen. Men moet zich afscheiden van alle hetzij politieke of religieuze organisaties die met bloedschuld beladen zijn. Verder moet men geloof oefenen in het bloed van Christus en zichzelf opdragen om Gods wil te doen (1 Joh. 1:7). Allen die een dergelijk geloof oefenen, kunnen met de psalmist zeggen: „Gij alleen, o Jehovah, doet mij in zekerheid wonen.” — Ps. 4:8.
Alle christenen die nu „in zekerheid wonen”, zijn verplicht anderen de weg naar veiligheid te tonen. Hoe dat zo? Wel, christenen staan onder de verplichting hun naasten lief te hebben als zichzelf en anderen net zo te bejegenen als zij door hen bejegend zouden willen worden (Mark. 12:31; Luk. 6:31). Aangezien zij blij zijn dat iemand hun de weg naar veiligheid getoond heeft, zijn zij op grond van deze beginselen verplicht anderen die in gevaar verkeren, eveneens die weg te tonen.
Hoe ijveriger en bekwamer christenen zich van deze verplichting jegens anderen kwijten, hoe doeltreffender zij zullen zijn en hoe meer geluk zij zullen ondervinden wanneer zij aldus hun medemensen helpen de weg naar veiligheid te vinden.
-