Gods barmhartigheid ten toon gespreid te Har–mágedon
1, 2. (a) In wiens huwelijksaangelegenheden heeft Jehovah zijn eigen huwelijksaangelegenheden gedramatiseerd? (b) Hoe werd Israël in de dagen van koning Jerobeam I overspelig?
GEDURENDE de regering van zonde en goddeloosheid op aarde zijn in de huwelijken tussen mannen en vrouwen moeilijkheden gerezen. Dit gebeurde ook in Gods huwelijk met de natie Israël uit de oudheid.
2 God dramatiseerde zijn eigen huwelijksaangelegenheden in die van zijn profeet Hosea. Hosea was op Gods bevel met Gomer, de dochter van Diblaïm, getrouwd. Dit vormde een afbeelding van Jehovah’s huwelijk met het Israël uit de oudheid door middel van het Mozaïsche Wetsverbond dat in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï werd gesloten. Nadat koning Salomo, de zoon van David, in 997 v.G.T. was gestorven, werd de reeds lang gehuwde natie Israël in twee delen gesplitst. De twee stammen Juda en Benjamin bleven onder het koninkrijk Juda bijeen, en de andere tien stammen onder het koninkrijk Israël. De eerste koning van het tien-stammenkoninkrijk was Jerobeam, de zoon van Nebat van de stam Efraïm. Onder deze Jerobeam I verbrak het koninkrijk Israël zijn huwelijkscontract met Jehovah; het boycotte Zijn aanbidding te Jeruzalem en stichtte zijn eigen nationale aanbidding met afgodische beelden, twee gouden kalveren, één te Dan en het andere te Bethel. Evenals Gomer, de vrouw van de profeet Hosea, werd het tien-stammenkoninkrijk Israël aldus overspelig.
3. Hoe wilde Jehovah dat Gomers tweede kind genoemd zou worden, en waarom?
3 Hoe verliepen Hosea’s huwelijksaangelegenheden, die een illustratie vormden van Jehovah’s aangelegenheden met de twaalf-stammennatie Israël, nadat Gomer Hosea een wettige zoon, Jizreël genaamd, had geschonken? Hosea vervolgt met ons dit te vertellen als hij zegt: „Zij nu werd nogmaals zwanger en baarde een dochter. Toen zei Hij [dat wil zeggen, God] tot hem [dat wil zeggen, tot Hosea]: ’Noem haar naam Lo-Ruchama, want ik zal het huis van Israël niet meer opnieuw barmhartigheid betonen, omdat ik hen [de Israëlieten] beslist zal wegnemen. Maar het huis van Juda zal ik barmhartigheid betonen, en ik wil hen redden door Jehovah, hun God; maar ik zal hen [de Judeeërs] niet redden door een boog of door een zwaard of door oorlog, door paarden of door ruiters.’” — Hos. 1:6, 7.
4. Wie had Gomers dochter als haar vader, en tegen wie was haar naam profetisch gericht?
4 Hosea zegt in het bovengenoemde geval niet dat Gomer „hem” een dochter schonk. Er wordt derhalve algemeen aangenomen dat deze dochter, die Lo-Ruchama werd genoemd, een ’kind van hoererij’ was (Hos. 1:2). Zulk een bedrijven van overspel door Hosea’s vrouw Gomer kwam overeen met de ontwikkeling van de gebeurtenissen in de huwelijksverhouding tussen Jehovah God en de natie Israël. In Hosea’s aangelegenheden ging het hier vanzelfsprekend om de betekenis van de naam die aan Gomers dochter werd gegeven — en de reden waarom Jehovah Hosea opdroeg haar die onaangename, onheilspellende naam te geven. De naam van de dochter, namelijk Lo-Ruchama, betekent letterlijk „Vrouw Die Geen Medelijden Ontvangt”. Jehovah doelde met die naam profetisch op de geestelijk overspelige tien-stammennatie Israël, met haar koninklijke residentie in de stad Jizreël. Waarom?
5. Wat had het tot gevolg dat Jehovah het tien-stammenkoninkrijk Israël geen barmhartigheid betoonde, en hoe zal de christenheid een zelfde ervaring meemaken?
5 In onze twintigste eeuw dient de christenheid te luisteren naar de reden die Jehovah geeft, omdat de naam Lo-Ruchama thans van toepassing is. De reden die hij opgeeft is thans op de christenheid van toepassing: „Want ik zal het huis van Israël niet meer opnieuw barmhartigheid betonen” (Hos. 1:6). De christenheid is nu de organisatie die geen medelijden zal ontvangen en niet met barmhartigheid zal worden bejegend. Net als het tien-stammenkoninkrijk Israël heeft ze zich overgegeven aan geestelijk overspel tegen Jehovah God, met wie ze in een huwelijksverhouding beweert te staan door middel van het „nieuwe verbond” dat door bemiddeling van Jezus Christus in het jaar 33 G.T. werd gesloten (Jer. 31:31-34; Luk. 22:19, 20; Hebr. 8:6-12). Wat had het tot gevolg dat Jehovah het tien-stammenkoninkrijk Israël vanaf Hosea’s tijd niet langer met barmhartigheid bejegende? De vernietiging van dat geestelijk overspelige koninkrijk in minder dan een eeuw daarna, namelijk in 740 v.G.T. Evenzo zal het feit dat Jehovah het hedendaagse tegenbeeld van Israël niet langer met barmhartigheid bejegent, tot gevolg hebben dat de christenheid gedurende de komende „grote verdrukking”, die te Har–mágedon haar hoogtepunt bereikt, vernietigd zal worden. — Matth. 24:21, 22.
6. Had Jehovah volgens Hosea 1:7 ten tijde van de vernietiging van het tien-stammenkoninkrijk zijn barmhartigheid ten aanzien van geheel Israël volkomen teruggetrokken?
6 Was Jehovah ten tijde dat hij het tien-stammenkoninkrijk wegvaagde, volkomen harteloos? Had Jehovah zijn barmhartigheid volkomen teruggetrokken van alle stammen van de natie die oorspronkelijk door middel van het Wetsverbond bij de berg Sinaï in een huwelijksverhouding tot hem was komen te staan? Jehovah beantwoordt deze vragen zelf door te zeggen: „Maar het huis van Juda zal ik barmhartigheid betonen, en ik wil hen redden door Jehovah, hun God; maar ik zal hen niet redden door een boog of door een zwaard of door oorlog, door paarden of door ruiters.” — Hos. 1:7.
7, 8. (a) Wat was de reden waarom Jehovah het huis van Juda met barmhartigheid bejegende? (b) Wat zou Jehovah, wegens de toen heersende wereldmacht, moeten doen om Juda zonder oorlogsuitrusting te redden?
7 Het zal goed voor ons zijn om de krachtige reden op te merken waarom Jehovah het verkoos het twee-stammenkoninkrijk Juda, met zijn hoofdstad te Jeruzalem, barmhartigheid te betonen. In Hosea 11:12 maakt Jehovah zijn reden voor goddelijke barmhartigheid duidelijk door te zeggen: „Met leugen heeft Efraïm mij omringd, en met bedrog het huis van Israël [dat door de belangrijkste stam, Efraïm, werd vertegenwoordigd]. Maar Juda doolt nog rond ten opzichte van God, en ten opzichte van de Allerheiligste is hij betrouwbaar.”a Het huis van Juda „doolde” nog steeds met Jehovah als de Allerhoogste, zijn God, „rond”. Ter wille van zijn naam was Jehovah dus verplicht het huis van Juda te redden. Daarom zei hij: „Ik wil hen redden door Jehovah, hun God.”
8 Jehovah nam zich voor om in dezelfde tijd waarin hij het tien-stammenkoninkrijk wegnam en de „koninklijke regering van het huis van Israël [deed] ophouden”, het huis van Juda te redden. Om dit te kunnen doen, moest Jehovah een confrontatie hebben met het Assyrische rijk. Doordat Assyrië zich sterk gemilitariseerd had, was het de heersende wereldmacht van die tijd geworden. Wilde Jehovah het huis van Juda zonder strijdboog, zwaard, oorlog, wagenpaarden en ruiters redden, dan moest hij onder de gegeven omstandigheden een buitengewone daad verrichten.
EEN VOORPROEFJE VAN GODDELIJKE BARMHARTIGHEID TE HAR–MÁGEDON
9. Hoe werd de situatie met betrekking tot Jeruzalem na de verwoesting van Samária, bijzonder tartend voor Jehovah?
9 In 740 v.G.T. gebruikte Jehovah de Assyrische wereldmacht als zijn „bijl” om het overspelige, afgodische „huis van Israël” om te hakken. De koninklijke residentie te Jizreël werd ontruimd, de hoofdstad te Samária werd omvergeworpen en de overlevende Israëlieten werden in ballingschap naar verre provincies van Assyrië weggevoerd (Jes. 10:15). Dit vormde een bedreiging voor Jeruzalem, waar koning Hizkía van het koninklijke geslacht van David over het twee-stammenkoninkrijk Juda regeerde. Acht jaar later vielen de militaire legerscharen van Assyrië het land Juda binnen en begonnen ze de steden aldaar tot overgave te dwingen. De binnendringende Assyrische koning, Sanherib, had overvloedig veel bogen, zwaarden, oorlogstuig, wagenpaarden en ruiters bij zich. Op welke wijze zou Jehovah’s barmhartigheid nu jegens het huis van Juda worden getoond? De situatie werd bijzonder tartend voor Jehovah.
10, 11. Hoe redde Jehovah nu het huis van Juda ten einde zijn eigen naam te verhogen?
10 Terwijl Sanherib de stad Libna belegerde, zond hij zijn godtartende ultimatum naar koning Hizkía te Jeruzalem, ruim dertig kilometer verder. Vol verontwaardiging inspireerde Jehovah zijn profeet Jesaja ertoe een uitdagende boodschap aan de Assyrische delegatie voor Jeruzalems muren te geven, opdat zij deze aan de lasterlijke Sanherib zouden overbrengen. Nadat deze koning de waarschuwende boodschap had ontvangen, redde Jehovah Juda ten einde zijn eigen naam te verhogen.
11 „Het gebeurde nu in die nacht”, zoals het verslag in 2 Koningen 19:35-37 ons vertelt, „dat de engel van Jehovah voorts uittrok en in de legerplaats van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend man neersloeg. Toen men ’s morgens vroeg opstond, wel, zie, zij allen waren dode lijken. Daarom brak Sanherib, de koning van Assyrië, op en aanvaardde de terugtocht, en hij ging in Ninevé wonen. Nu gebeurde het dat toen hij zich neerboog in het huis van Nisroch, zijn god, Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, ja zij zelf, hem neersloegen met het zwaard, en zijzelf ontkwamen naar het land Ararat. En zijn zoon Esarhaddon begon in zijn plaats te regeren.”
12. Waarvan was die tentoonspreiding van Jehovah’s barmhartigheid jegens het huis van Juda een voorproefje?
12 Was dat niet een uitmuntende tentoonspreiding van Jehovah’s barmhartigheid jegens het koninkrijk Juda, dat toen getrouw aan zijn geestelijke huwelijksverhouding met Hem vasthield? Met een vertroostende betekenis voor ons in deze tijd was het een voorproefje van de barmhartigheid die Jehovah gedurende de toekomstige oorlog te Har–mágedon ten toon zal spreiden (Openb. 16:14, 16). Er zal geen goddelijke barmhartigheid worden getoond jegens de godtartende horden op aarde die gedurende de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon onder Satan de Duivel tegen de getrouwe getuigen van Jehovah zullen strijden.b Jehovah zal zijn getrouwe getuigen op aarde redden zonder dat zij hun toevlucht nemen tot bogen, zwaarden, oorlogvoering, paarden en ruiters of andere militaire hulpmiddelen.
13. Op wie zal de naam Lo-Ruchama dan van toepassing zijn, en wie zullen de tentoonspreiding van Gods gramschap jegens de „vaten van gramschap” derhalve overleven?
13 Dat zal een tijd zijn voor de tentoonspreiding van goddelijke gramschap jegens de „vaten der gramschap” en voor de tentoonspreiding van goddelijke barmhartigheid jegens het gezalfde overblijfsel van Christus’ medeërfgenamen, die door „het huis van Juda” worden afgeschaduwd (Rom. 9:22). Dezen zullen vasthouden aan het nieuwe verbond, het verbond door middel waarvan Jehovah met zijn geestelijke Israël is gehuwd. Aangezien het overblijfsel uit getrouwe geestelijke Israëlieten bestaat, is de naam Lo-Ruchama (Vrouw Die Geen Medelijden Ontvangt) niet op hen van toepassing zoals deze nu op de christenheid van toepassing is (Gal. 6:16; Jak. 1:1; Openb. 7:4-8). Het geestelijke overblijfsel zal „door Jehovah, hun God” worden gered! Zij zullen in leven blijven!
14, 15. (a) Welke ervaring had Jonadab, de zoon van Rechab, met koning Jehu? (b) Welke nationale rampspoeden hebben de nakomelingen van Jonadab overleefd, en wie worden in deze tijd door die Rechabieten afgebeeld?
14 In de oudheid, toen koning Sanherib Jeruzalem bedreigde, ervoer niet alleen „het huis van Juda” Jehovah’s barmhartigheid. Niet-joden, die als Rechabieten bekend stonden, ervoeren deze barmhartigheid eveneens. Zij waren de nakomelingen van Jonadab, de zoon van de Keniet Rechab. Toen koning Jehu van Israël naar Samária reed om als een vervulling van Jehovah’s opdracht aan hem de Baälaanbidding aldaar uit te roeien, nodigde hij Jonadab uit om met hem mee te rijden en zei hij: „Ga toch met mij mee en zie hoe ik geen mededinging ten opzichte van Jehovah duld” (2 Kon. 10:15-27). Jonadab deed dit.
15 Ten tijde van Samária’s val in 740 v.G.T. bleven de nakomelingen van de Rechabiet Jonadab in leven. Zij overleefden ook Sanheribs invasie van het land Juda in 732 v.G.T. Later, in de tijd van de profeet Jeremia, treffen wij de Rechabieten samen met het koninkrijk Juda aan. Dat was gedurende Jeruzalems laatste dagen voordat het in het jaar 607 v.G.T. door de Babyloniërs werd verwoest. Wegens hun getrouwheid beloofde Jehovah de Rechabieten zijn bescherming, zodat zij Jeruzalems vernietiging zouden overleven (Jer. 35:1-19). Wie beeldden die ontvangers van Jehovah’s barmhartigheid af? De „grote schare” aanbidders van Jehovah die thans met het gezalfde overblijfsel verbonden zijn. Ook zij zullen de naderende „grote verdrukking” overleven, waarbij zij een aards paradijs als hun hoop hebben. — Openb. 7:9-17.
DEGENEN DIE ’NIET MIJN VOLK’ ZIJN
16. (a) Wat zal het voor de christenheid betekenen dat ze als een organisatie die niet tot Jehovah’s volk behoort, wordt verworpen? (b) Hoe werd de tweede zoon van Hosea’s vrouw genoemd, en waarom?
16 Thans, voordat de „grote verdrukking” in de nabije toekomst uitbreekt, is voor ons de tijd aangebroken om Jehovah’s barmhartigheid te benutten. Laten wij nooit vergeten dat de christenheid gedurende de naderende verdrukking geen barmhartigheid zal ontvangen. Wij zullen ons dus van haar moeten distantiëren. Haar verwerping als een organisatie die geen deel is van Jehovah’s volk, zal onloochenbaar kenbaar gemaakt worden. Dat zal vernietiging voor haar betekenen! Zij is de Lo-Ruchama (Vrouw Die Geen Medelijden Ontvangt) van thans (Hos. 1:6). Haar totale verwerping werd in de verdere huwelijksaangelegenheden van de profeet Hosea afgeschaduwd. Hij verwijst naar zijn vrouw Gomer als hij zegt: „En ten slotte speende zij Lo-Ruchama, en vervolgens werd zij zwanger en baarde een zoon. Hij [Jehovah] dan zei: ’Noem zijn naam Lo-Ammi, want gijlieden zijt mijn volk niet en ikzelf zal niet de Uwe blijken te zijn’” (Hos. 1:8, 9). Met deze woorden eindigt het eerste hoofdstuk van Hosea’s profetische boek in joodse bijbelvertalingen en in uitgaven van de Griekse Septuagintavertaling van Hosea.
17. Waarom was Lo-Ammi een passende naam voor Gomers tweede zoon, en wat zei Jehovah in dat verband derhalve tot het tien-stammenkoninkrijk Israël?
17 Men neemt aan dat ook de tweede zoon van Hosea’s vrouw Gomer niet Hosea als vader had maar een kind was uit Gomers overspel. Hosea zegt niet dat Gomer deze tweede zoon aan hem schonk. Jehovah had er dus een goede reden voor de jongen Lo-Ammi te laten noemen, want de naam betekent „Niet Mijn Volk”. Deze naam had een profetische betekenis. Ten einde te verklaren welke reden hij ervoor had de jongen zo’n onheilspellende naam te geven, richtte Jehovah zich tot het uit tien stammen bestaande „huis van Israël” toen hij zei: „Want gijlieden zijt mijn volk niet en ikzelf zal niet de uwe blijken te zijn.” Met deze woorden verklaarde Jehovah dat hij niet langer de Hemelse Echtgenoot van het verbond-verbrekende „huis van Israël” was.
18. Wanneer en hoe liet Jehovah weten dat het tien-stammenkoninkrijk Israël niet zijn volk was?
18 Jehovah liet duidelijk weten dat hij niet langer de God en geestelijke Echtgenoot van het afvallige „huis van Israël” was. Jehovah deed dit toen hij toestond dat Israëls hoofdstad Samária in 740 v.G.T. door de Assyriërs werd ingenomen. Dat „huis van Israël” was aldus niet langer Zijn volk; het was, zoals hij zei, Lo-Ammi, of, „Niet Mijn Volk”. Als een gescheiden vrouw ging dat volk in Assyrië in ballingschap. Dat geestelijk overspelige „huis van Israël” had verachting getoond voor de gelegenheid die het door middel van het Mozaïsche wetsverbond had ontvangen om een „koninkrijk van priesters” voor Jehovah te worden. — Ex. 19:5, 6.
19. Wanneer welke woorden van Jezus Christus in vervulling gaan, zal hij de christenheid laten weten dat ze geen aandeel heeft aan het vervullen van het doel van het nieuwe verbond?
19 Jehovah’s „nieuwe verbond”, dat door bemiddeling van Jezus Christus, de Grotere Mozes werd gesloten, had een overeenkomstig doel. Dat doel zal niet in Israëls hedendaagse tegenbeeld, de christenheid, worden verwezenlijkt. De christenheid heeft geprobeerd in dit huidige samenstel van dingen op aarde te regeren door als de gemalin van politieke heersers van deze wereld op te treden. Jezus Christus zal haar laten weten dat ze er niet voor in aanmerking komt te zamen met hem in het hemelse koninkrijk te regeren wanneer zijn woorden in vervulling gaan: „Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ En toch zal ik hun dan in het openbaar bekendmaken: Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid.” — Matth. 7:21-23.
HOOP OP GODDELIJKE BARMHARTIGHEID VOOR AFZONDERLIJKE PERSONEN
20, 21. (a) Wanneer mochten afzonderlijke personen van het verbannen „huis van Israël” zich Jehovah’s barmhartigheid ten nutte maken, en hoe? (b) Met welke woorden uit Hosea 1:10, 11 wees Jehovah daarnaar vooruit?
20 Het tien-stammenkoninkrijk Israël, de voorafschaduwing van de christenheid, heeft zich nooit meer op zijn door God geschonken land in het Midden-Oosten gevestigd. Niettemin werd het aan afzonderlijke leden van dat verworpen „huis van Israël” toegestaan zich Jehovah’s barmhartigheid ten nutte te maken en naar hem terug te keren en een deel van zijn goedgekeurde volk te worden. Dit voorrecht zou hun ten deel vallen wanneer Assyrië’s opvolger, de Babylonische wereldmacht, omvergeworpen zou worden en Cyrus de Veroveraar de verbannen aanbidders van de God van Abraham, Isaäk en Jakob zou bevrijden. Hiernaar vooruitwijzend, vervolgde Jehovah met door bemiddeling van zijn profeet Hosea te zeggen:
21 „En het getal van de zonen van Israël moet worden als de zandkorrels der zee, die niet gemeten noch geteld kunnen worden. En het moet geschieden dat op de plaats waar tot hen gezegd placht te worden: ’Gij zijt mijn volk niet’, tot hen gezegd zal worden: ’De zonen van de levende God’. En de zonen van Juda en de zonen van Israël zullen stellig worden bijeengebracht tot een eenheid en zullen werkelijk één hoofd voor zich aanstellen en optrekken uit het land, want groot zal de dag van Jizreël [God Zal Zaaien] zijn.” — Hos. 1:10, 11.
22. Wanneer vond een typologische vervulling van die profetie plaats, en hoe werd de „dag van Jizreël” „groot” voor hen?
22 Een typologische vervulling van die barmhartige profetie vond plaats in 537 v.G.T., toen Babylons veroveraar, Cyrus de Pers, een getrouw overblijfsel van „de zonen van Juda en de zonen van Israël” vrijliet en liet „optrekken uit het land” van Babylonische ballingschap. Eendrachtig verlieten zij het land, terwijl zij van Jehovah’s dienstknecht Cyrus het bevel hadden ontvangen Jehovah’s tempel te Jeruzalem te herbouwen (2 Kron. 36:20-23; Ezra 1:1-11). Op hun eigen grondgebied kon het overblijfsel vervolgens weer volkrijk worden, zoals de niet gemeten of getelde zandkorrels aan de zeekust. Op die manier zou ’de dag van Jizreël groot zijn’. Nu wordt de naam Jizreël, die „God Zal Zaaien” betekent, in een gunstige betekenis vervuld. God zaait de zonen van zijn herstelde volk als zaad door hen te vermenigvuldigen.
23. (a) Na wie verworpen te hebben en door middel van welk optreden van Jehovah hield de natie Israël op Zijn volk te zijn? (b)Jegens wie van die verworpen natie toonde Jehovah barmhartigheid, en hoe?
23 Jehovah zou dus niet langer Lo-Ammi, of „Niet Mijn Volk” tot hen zeggen. Op een typologische manier zouden zij „De zonen van de levende God” genoemd worden. Met verwijzing naar de tegenbeeldige vervulling hiervan in het rijk van het christendom, schreven de apostelen Paulus en Petrus Romeinen 9:25, 26 en 1 Petrus 2:9, 10. Nadat de natuurlijke zonen van Israël in het jaar 33 G.T. Jezus als de Messías hadden verworpen, hielden zij op Jehovah’s volk te zijn. Hij schafte zijn Wetsverbond af, door middel waarvan hij in Mozes’ tijd met de twaalf-stammennatie Israël was gehuwd. Maar hij aanvaardde barmhartig een gelovig overblijfsel van de natie van het natuurlijke Israël en bracht hen in het nieuwe verbond, ten behoeve waarvan zijn Zoon, Jezus de Messías, als de middelaar optrad. Op deze wijze stichtte hij een nieuwe natie, een geestelijk Israël. — Gal. 6:16; Jak. 1:1; Rom. 2:28, 29; Openb. 7:4-8.
24. Waarom en wanneer wendde Jehovah zich tot hen die nooit zijn volk waren geweest, en hoe maakte hij hen tot zijn volk?
24 Ongelukkig genoeg werden niet voldoende natuurlijke Israëlieten christenen om het volledige „zaad van Abraham” te vormen in wie alle aardse natiën gezegend zullen worden. Daarom wendde Jehovah zich tot personen die nooit Zijn volk waren geweest, personen die „Niet Mijn Volk”, Lo-Ammi, waren. In 36 G.T. opende hij voor zulke niet-Israëlitische gelovigen de weg om tot het geestelijke Israël in het nieuwe verbond te gaan behoren. Dezen werden tot een deel van „Abrahams zaad” gemaakt, dat als het zand aan de zeeoever zou worden. — Gal. 3:8-29; Gen. 22:18.
25. Wie is het ’ene hoofd’ die het ’bijeengebrachte’ overblijfsel van de geestelijke Israëlieten ’voor zich hebben aangesteld’, hetgeen van welke bevrijding vergezeld ging? (b) Wie verwachten te zamen met hen de oorlog te Har–mágedon te overleven?
25 Het ’ene hoofd’ dat de ’bijeengebrachte’ geestelijke Israëlieten ’voor zich hebben aangesteld’, is Jezus Christus, de thans regerende Koning. Door bemiddeling van hem als de Grotere Cyrus werd het berouwvolle overblijfsel in 1919 G.T., na de Eerste Wereldoorlog, uit de macht van Babylon de Grote bevrijd. Dit overblijfsel werd gebruikt om Jehovah’s zuivere aanbidding op aarde te herstellen. Jehovah heeft deze bevrijde geestelijke Israëlieten tot „de zonen van de levende God” gemaakt. Overeenkomstig zijn barmhartigheid verwachten zij in de naderende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon gered te worden, ja, deze te overleven ten einde het begin van zijn Nieuwe Ordening mee te maken. Een „grote schare” medeaanbidders koestert de verwachting om evenals de Rechabieten uit de oudheid, eveneens in Gods barmhartigheid te delen en te zamen met het overblijfsel in leven te blijven.
26, 27. (a) Wat moeten degenen die thans de hoop koesteren Gods barmhartigheid te ontvangen, met betrekking tot de geestelijke status van de christenheid erkennen, en waarom willen zij niet haar „kinderen” zijn? (b) Wat gelast Jehovah hun te zeggen met betrekking tot degenen die voorwerpen van zijn barmhartigheid zijn?
26 Koesteren wij thans de hoop Jehovah’s barmhartigheid te ontvangen? Indien ja, dan moeten wij inzien dat de christenheid inderdaad een geestelijke overspeelster is. Door zich met Babylonische religie te verontreinigen, heeft ze zich tot een deel van Babylon de Grote gemaakt. Te zamen met dat wereldrijk van valse religie zal ze in de naderende „grote verdrukking” vernietigd worden. Wij wensen niet tot haar „kinderen van hoererij” te behoren. Als voorwerpen van Jehovah’s barmhartigheid, handelen wij zoals Hij ons thans gelast:
27 „Zegt tot uw broeders: ’Mijn volk!’ en tot uw zusters: ’O vrouw die barmhartigheid is betoond [Hebreeuws: O Ruchama]!’ Voert een rechtsgeding met uw moeder; voert een rechtsgeding, want zij is niet mijn vrouw en ik ben niet haar echtgenoot. En zij dient haar hoererij van voor haar aangezicht weg te doen en haar daden van overspel van tussen haar borsten, opdat ik haar niet naakt uitkleed en haar werkelijk neerzet als op de dag dat zij geboren werd, en haar werkelijk maak als een wildernis en haar stel als een waterloos land en haar ter dood breng door dorst. En haar zonen zal ik geen barmhartigheid betonen, want zij zijn de zonen van hoererij. Want hun moeder heeft hoererij bedreven. Zij die zwanger van hen was, heeft schandelijk gehandeld, want zij heeft gezegd: ’Ik wil degenen achternalopen die mij hartstochtelijk liefhebben, degenen die mij mijn brood en mijn water geven, mijn wol en mijn linnen, mijn olie en mijn drank.’” — Hos. 2:1-5.
28. In welke rechtszaak die ten aanschouwen van het universum wordt gehouden, dienen wij Jehovah thans gehoorzaam te steunen, en met welk optreden van hem in de „grote verdrukking” zullen wij het derhalve eens zijn?
28 Laten wij Jehovah, de Hemelse Echtgenoot, derhalve gehoorzaam ondersteunen bij het voeren van zijn rechtszaak tegen de christenheid, die huichelachtig beweert als zijn vrouw in een verbondsverhouding tot hem te staan. Laten wij voor het Opperste Gerechtshof van het universum uiteenzetten dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan geestelijke hoererij, overspel, door zich tot een vriend van de wereld te maken (Jak. 4:4). Ze heeft de vooraanstaande, invloedrijke en rijke wereldlingen achternagelopen, opdat zij haar zelfzuchtige, materialistische wensen zouden vervullen. Ondanks de goddelijke waarschuwing heeft ze koppig geweigerd haar hoererij van voor haar aangezicht en haar overspel van tussen haar borsten weg te doen. Haar religieuze kinderen, haar kerklidmaten, zijn „zonen van [geestelijke] hoererij”. Wij zullen het er derhalve van ganser harte mee eens zijn als Jehovah haar in de „grote verdrukking” laat vernietigen.
29. Wie dienen wij aan te spreken als personen die in een familieverhouding tot ons staan, en gedurende welke komende oorlog mogen wij de hoop koesteren Jehovah’s verdere barmhartigheid te ontvangen?
29 Laten wij ons in een geest van broederschap verbonden voelen met degenen ten aanzien van wie wij schriftuurlijk erkennen dat zij Jehovah’s volk zijn, over wie hij zegt: „Mijn volk!” Laten wij ons in een geest van een familieverhouding, zoals die tussen zusters bestaat, verbonden voelen met de gereinigde, getrouwe en waarachtige organisatie die in deze „tijd van het einde” van de geschiedenis van deze wereld, vóór de naderende „grote verdrukking”, van Jehovah barmhartigheid heeft ontvangen (Matth. 24:21, 22; Openb. 7:14). Laten wij haar als de hedendaagse Ruchama erkennen en tot haar zeggen: „O vrouw die barmhartigheid is betoond!” (Hos. 2:1) Wanneer wij dit in oprechtheid doen, kunnen wij de hoop koesteren Jehovah’s verdere barmhartigheid te ontvangen, wanneer hij deze jegens zijn waardigen ten toon spreidt in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op de plaats die in het Hebreeuws Har–mágedon wordt genoemd. — Openb. 16:14, 16.
(Wordt vervolgd)
[Voetnoten]
a Zie ook An American Translation; Leeser; English Revised Version; Revised Standard Version.
b Zie het artikel „De aanstaande bevrijding van de antireligieuze ’bijl’” in de uitgave van De Wachttoren van 1 mei 1976.
[Tabel op blz. 372]
PROFETISCHE PARALLELLEN
Hosea’s huwelijk Jehovah’s huwelijk met Jehovah’s huwelijk
met Gomer Israël in 1513 v.G.T. met het geestelijke
Israël in 33 G.T.
„Hoererij” Zich immoreel tot Vriend van wereld
aanbidding van valse onder haar god
goden wenden Satan worden
Jizreël Jehovah treedt Jehovah zal
(God Zal in 740 v.G.T. christenheid in de
Zaaien) verstrooiend en „grote verdrukking”
vernietigend tegen vernietigen
tien-stammenkoninkrijk
Israël op
Lo-Ruchama Ontrouwe, Christenheid, die
(Vrouw tien-stammenkoninkrijk niet langer
Die Geen Israël, verworpen barmhartigheid van
Medelijden door Jehovah God zal ontvangen,
Ontvangt) maar vernietigd
zal worden
Huis van Juda Jeruzalem, Overblijfsel van
gered hoofdstad van geestelijk Israël
twee-stammenkoninkrijk, door Jehovah te
door Jehovah Har–mágedon
gered van Assyrische bevrijd („grote
aanvallers (Rechabieten schare” zal ook
werden ook gespaard) gespaard worden)
Lo-Ammi Verbond-verbrekende Christenheid, ontrouw
(Niet Mijn tien-stammenkoninkrijk jegens Maker van
Volk) Israël „nieuwe verbond”
Vroeger „niet Israëlieten in Heidense gelovigen
mijn volk”, 537 v.G.T. uit worden, te beginnen
maar nu Babylonische in 36 G.T., deel van
„zonen van de ballingschap geestelijk Israël;
levende God” hersteld geestelijke
Israëlieten in
1919 G.T. hersteld
„Eén hoofd” Koning Cyrus Jezus Christus
„Groot zal God vermenigvuldigt Sinds 1919 G.T.
de dag van herstelde heeft Jehovah zijn
Jizreël zijn” Israëlieten herstelde volk
gezaaid door hen te
vermenigvuldigen