Gods barmhartigheid jegens de mensheid in onze twintigste eeuw
„Het is zoals hij ook in Hosea zegt: ’Ik zal hen die mijn volk niet waren, „mijn volk” noemen, en haar die niet geliefd was, „geliefd”; en op de plaats waar tot hen werd gezegd: „Gij zijt mijn volk niet”, daar zullen zij „zonen van de levende God” worden genoemd.’” — Rom. 9:25, 26.
1. Met welke barmhartigheid die door echtgenoten ten toon wordt gespreid, kunnen gehuwde vrouwen thans blij zijn?
WIJ zijn allen blij dat onze ouders ons bij onze geboorte in onze hulpeloosheid met barmhartigheid hebben bejegend. Gehuwde vrouwen zijn blij als hun man rekening houdt met hun vrouwelijke kwalen, emotionele wisselvalligheid en vrouwelijke zwakheden, en aldus barmhartigheid jegens hen ten toon spreidt. Zulke vrouwen beseffen dat de aansporing tot barmhartigheid die negentien eeuwen geleden werd gegeven, thans nog steeds bijzonder passend is: „Gij mannen, blijft insgelijks bij haar wonen overeenkomstig kennis, haar eer toekennend als aan een zwakker vat, het vrouwelijke, daar ook gij met hen erfgenamen zijt van de onverdiende gunst des levens.” — 1 Petr. 3:7.
2. Waarom zijn sommigen niet goed over Gods barmhartigheid in onze tijd te spreken, in de gedachte verkerend dat zijzelf barmhartiger zijn dan hij?
2 Er zijn nog altijd mensen die de woorden uit de beroemde Bergrede in hun leven van toepassing trachten te brengen: „Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond” (Matth. 5:7). Zij zijn gelukkig omdat zij de Schepper van de mensheid in zijn tentoonspreiding van barmhartigheid jegens ons weerspannige geslacht navolgen. Anderen, in steeds grotere aantallen, trekken het in twijfel dat barmhartigheid tot de eigenschappen van de Schepper behoort. Zij klagen: „Indien er een God bestaat, waarom laat hij dan al deze verdorvenheid en zulke moeilijke tijden op aarde toe? Indien hij almachtig is, waarom behandelt hij ons dan niet met een beetje barmhartige consideratie en maakt hij geen eind aan deze toestanden, zodat hij ons van het leven laat genieten?” Zulke klagers stellen hun geest open voor het binnendringen van de schokkende theorie dat „God dood is!”, dat wil zeggen, „dood” wat zijn barmhartige zorg voor de mensheid betreft. Zij concluderen misschien wel dat zijzelf barmhartiger jegens anderen zijn dan zo’n ’dode’ God. Zij zien geen bewijs van Gods barmhartigheid in onze twintigste eeuw.
3. In welk opzicht heeft Gods toelating van verdorvenheid tot op onze tijd een barmhartig doel ten aanzien van ons gediend?
3 Hebben wij echter ooit stilgestaan bij de gedachte dat Gods toelating van verdorvenheid en van zulk een moeilijk bestaan in werkelijkheid een barmhartig doel zou kunnen dienen? Indien de verdorvenheid bijvoorbeeld niet was getolereerd, zou God niet tegelijkertijd barmhartigheid hebben kunnen tonen. Heeft verdorvenheid hier niet duizenden jaren op aarde bestaan voordat wij werden geboren? Ja! Indien de Almachtige God derhalve vóór onze tijd een eind aan zulk een verdorvenheid had gemaakt, zouden wij dan in levende lijve op aarde zijn?
4. Aan welke acht mensen hebben wij het te danken dat wij thans in leven zijn, en waarom?
4 Wanneer wij authentieke historische verslagen raadplegen, merken wij op dat de Schepper van hemel en aarde meer dan drieënveertig eeuwen geleden, in 2370 v.G.T., een eind heeft gemaakt aan wereldomvattende gewelddaad en verdorvenheid. Hij heeft een wereldomvattende vloed teweeggebracht, waar slechts acht mensen veilig doorheen kwamen doordat zij in een enorme, waterbestendige ark ontkwamen. Het gevolg hiervan was dat van al die tienduizenden gezinnen die niet in de door Noach en zijn drie zonen gebouwde ark gingen, alle mogelijke afstammingslijnen tot op heden door die wereldcatastrofe werden afgesneden. Wij hebben het aan Noach, Sem, Cham en Jafeth en hun getrouwe vrouwen te danken dat wij thans, in deze twintigste eeuw, in leven zijn. — Gen. 6:1 tot en met 9:19.
5, 6. (a) Welke vraag rijst er thans met betrekking tot de duur van Gods barmhartigheid? (b) Welke evenwichtige zienswijze verschaft Paulus ons in Romeinen 9:21-26?
5 Wij kunnen ons persoonlijke bestaan in deze tijd dus in werkelijkheid als een bewijs van Gods barmhartigheid beschouwen, niet waar? Ja, „barmhartigheid” ondanks alle gewelddaad en toename van wetteloosheid waardoor onze twintigste eeuw wordt gekenmerkt. De grote vraag is nu echter: Hoeveel langer zal God deze wereldomvattende verdorvenheid louter ter wille van degenen die voordeel trekken van zijn geduld en barmhartigheid, nog verdragen? Niet veel langer, volgens alle bijbelse aanwijzingen. Laten wij dus niet over de goddelijke toelating van kwaad op aarde klagen. Laten wij veeleer de goddelijke barmhartigheid benutten. Indien wij dit doen, zal God, als hij binnenkort een eind maakt aan alle verdorvenheid die onder de mensheid heerst, niet tevens een eind maken aan ons leven. Barmhartig zal Hij ons een rechtvaardige, vreedzame nieuwe ordening hier op aarde binnenleiden. Laten wij ons derhalve de evenwichtige zienswijze eigen maken die de christelijke apostel Paulus tot uitdrukking bracht toen hij schreef:
6 „Wat? Heeft de pottenbakker geen autoriteit over het leem, om uit dezelfde massa het ene vat voor een eervol en het andere voor een oneervol gebruik te maken? Indien God nu, ofschoon hij zijn gramschap wil tonen en zijn kracht wil bekendmaken, met veel lankmoedigheid de vaten der gramschap heeft verdragen, die voor de vernietiging geschikt waren gemaakt, opdat hij de rijkdom van zijn heerlijkheid zou kunnen bekendmaken over de vaten van barmhartigheid, die hij tevoren heeft bereid tot heerlijkheid, namelijk ons, die hij niet alleen uit de joden maar ook uit de [heidense] natiën heeft geroepen, wat zou dat dan? Het is zoals hij ook in Hosea zegt: ’Ik zal hen die mijn volk niet waren, „mijn volk” noemen, en haar die niet geliefd was, „geliefd”; en op de plaats waar tot hen werd gezegd: „Gij zijt mijn volk niet”, daar zullen zij „zonen van de levende God” worden genoemd.’” — Rom. 9:21-26; zie ook 1 Petrus 2:9, 10.
GODS EIGEN HUWELIJKSPROBLEEM
7. Wie was Hosea, en uit welke vertaling van zijn geschriften deed Paulus een aanhaling?
7 Wie was die Hosea, uit wiens geschriften de apostel Paulus bovengenoemde aanhalingen deed? Hij was een profeet gedurende de negende en achtste eeuw vóór onze gewone tijdrekening. De apostel Paulus deed zijn aanhalingen uit de Griekse Septuagintavertaling van Hosea 1:10 en 2:23. Wij lezen daar: „Maar het zal geschieden dat op de plaats waar tot hen werd gezegd: Gij zijt Mijn volk niet, zij kinderen van de Levende God genoemd zullen worden.” „En ik zal haar voor Mijzelf in het land planten en haar liefhebben die niet geliefd was; en tot hen die Mijn volk niet waren, zal ik zeggen: Gij zijt Mijn volk; en zij zullen zeggen: Gij, de Heer, zijt mijn God.” — The Septuagint Bible door Charles Thomson.
8. Wat voor probleem bestond er, zoals Jehovah door bemiddeling van Hosea te kennen gaf, tussen hem en degene die niet geliefd was?
8 Het is Jehovah God die aldus door bemiddeling van de Hebreeuwse profeet Hosea als Zijn woordvoerder spreekt. Door te zeggen: „Ik zal . . . haar liefhebben die niet geliefd was” of „Ik zal . . . haar die niet geliefd was, ’geliefd’ [noemen]”, gaf Jehovah te kennen dat er een probleem had bestaan tussen hem en de vrouw die hij een tijdlang niet had bemind. Volgens de manier waarop Jehovah over de kwestie spreekt, was het een huwelijksprobleem tussen hem en haar. Hij vergelijkt haar met de vrouw van een man.
9. Wie is degene over wie Jehovah spreekt als iemand die met hem gehuwd is?
9 Over wie spreekt Jehovah als iemand die met hem gehuwd is? Zij is niet een letterlijke vrouw, een afzonderlijke persoon van het vrouwelijke geslacht. Door zijn eigen verklaringen toont Jehovah aan dat zij een volk is, de natie Israël die van de patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob is afgestamd. Zij is dus een nationale vrouw, een organisatorische vrouw. Jehovah was met de organisatie van de twaalf stammen van Israël gehuwd. Net als een gekochte echtgenote van het Midden-Oosten, was de natie van de twaalf stammen van Israël met haar God, Jehovah, gehuwd.
10. Wanneer, waar en hoe was dit figuurlijke huwelijk gesloten?
10 Wanneer was dit huwelijk gesloten? Dit gebeurde in het jaar 1513 v.G.T., nadat Jehovah de twaalf stammen van Israël had gekocht. Hoe? Door ze uit de slavernij in het land Egypte te bevrijden. Onder de zichtbare leiding van de profeet Mozes bracht Jehovah hen vervolgens naar de berg Sinaï op het Arabische schiereiland. Daar, door bemiddeling van Mozes als middelaar tussen God en de mensen, stelde Jehovah voor een band van eenheid tussen hemzelf en de Israëlieten te smeden. Hij stelde voor een verbond tussen hemzelf en hen te sluiten. Dit verbond zou gebaseerd zijn op een stelsel van wetten waaraan de natie Israël zich vrijwillig zou onderwerpen, net als in die dagen een vrouw onderworpen was aan de wet van haar man (Rom. 7:2). Vanaf de top van de berg Sinaï zei Jehovah tot de Israëlieten: „Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen, en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden” (Ex. 19:1-6). Na op juiste wijze te zijn ingelicht, gingen de Israëlieten vrijwillig dit verbond aan.
11. Hoe moest de natie Israël de huwelijksband tussen zichzelf en Jehovah bindend houden?
11 Op deze wijze werd er daar in de wildernis van Sinaï een huwelijk gesloten tussen Jehovah als Hemelse Echtgenoot en de natie Israël als zijn aardse organisatorische vrouw. Deze heilige verhouding werd tot stand gebracht doordat als basis ervoor het bloed van dierlijke slachtoffers werd vergoten. Een gedeelte van dit bloed werd op het boek van Gods wet gesprenkeld en een gedeelte op het volk Israël (Ex. 24:1-8; Hebr. 9:19, 20). Van die tijd af, en zolang het Wetsverbond van kracht bleef, waren de Israëlieten verplicht Jehovah hun God trouw te blijven, net zoals een vrouw trouw moet blijven aan haar echtgenoot. Volgens de Tien Geboden waren zij verplicht Jehovah als hun God te aanbidden zonder hierbij van beelden gebruik te maken (Ex. 20:1-6). Zij moesten zichzelf als zijn „speciale bezit” beschouwen, als personen die aan geen enkele andere eigenaar toebehoorden. Zij moesten zich, als een natie die heilig is voor Jehovah, afgescheiden van de wereldse natiën bewaren. Door deze handelwijze zouden zij ervoor zorgen dat de huwelijksband bindend bleef en ongeschonden bleef bestaan. — Jer. 2:2, 3; 31:31, 32.
12. Waarom is het voor ons belangrijk het vroegere huwelijk tussen Jehovah en de natie Israël, en het hedendaagse tegenbeeld ervan te beschouwen?
12 Het is in deze tijd niet ongewoon wanneer wettige huwelijken ontbonden worden, ook al bestaan ze tussen twee personen, een man en een vrouw. Hoe zou het dus met een huwelijk tussen Jehovah en een gehele natie van miljoenen personen gaan? Wij behoren hier thans belangstelling voor te hebben, aangezien datgene wat er met dat huwelijk uit de oudheid gebeurde, profetisch werd van iets wat er met een later huwelijk van dien aard zou gebeuren. Wat er met Jehovah’s huwelijk met Israël gebeurde, was slechts op een natie van invloed. Maar wat er met zijn latere huwelijk gebeurt, is van invloed op de gehele religieuze wereld, ja, het is van invloed op het gehele menselijke geslacht. Dit betekent dat wij in deze tijd er de invloed van ondervinden. De mogelijkheid bestaat dus dat wij allen in de nabije toekomst door rampspoed worden getroffen. Dit verklaart waarom het voor ons zo belangrijk is het vroegere huwelijk tussen Jehovah en Israël, en het hedendaagse tegenbeeld ervan te beschouwen.
HOSEA GEBRUIKT OM AANGELEGENHEDEN TE ILLUSTREREN
13. Waarom werd het koninkrijk over Israël van Sauls geslacht op Davids geslacht overgedragen, en bij wie zou Davids koninklijke afstammingslijn eindigen?
13 Na enkele eeuwen was de natie Israël er niet langer tevreden mee alleen Jehovah, hun onzichtbare Hemelse Echtgenoot, als hun Koning te hebben. In 1117 v.G.T. gaf Jehovah derhalve op hun verzoek toestemming Saul, van de stam Benjamin, tot hun eerste menselijke koning te zalven. Saul bleek Jehovah ontrouw te zijn. Vandaar dat het koningschap over geheel Israël niet in zijn geslacht mocht voortbestaan. Jehovah droeg het koninkrijk over aan David, de zoon van Isaï, van de stam Juda. In 1077 v.G.T. begon David met zijn koninklijke carrière. In 1070 v.G.T. maakte hij Jeruzalem tot hoofdstad over alle twaalf stammen van Israël. Omdat David de ware aanbidding trouw behartigde, sloot Jehovah een plechtig verbond met hem voor een eeuwig koninkrijk in zijn geslacht. Davids koninklijke geslachtslijn zou dus eindigen bij de Messías, die een eeuwige koning zou worden. — Hand. 13:20-24; 2 Sam. 7:1-17.
14, 15. (a) Waarom en wanneer werd het koninkrijk van koning Davids geslachtslijn via Salomo gereduceerd? (b) Hoe werd het tien-stammenkoninkrijk Israël overspelig, en aan welke god hechtte het zich?
14 Davids eerste opvolger, koning Salomo, ging uiteindelijk onverstandig handelen door van de zuivere aanbidding van Jehovah als God af te wijken. Als een goddelijke straf werd het koninkrijk van koning Salomo’s opvolgers gereduceerd tot twee stammen, Juda en Benjamin, hetgeen begon nadat koning Salomo’s zoon Rehabeam op de troon was gekomen. Tien stammen scheidden zich toen af en richtten een onafhankelijk koninkrijk op met Jerobeam, de zoon van Nebat, als koning. Deze opstandige koning stichtte een religieuze aanbidding die afgescheiden was van Jehovah’s aanbidding in Salomo’s tempel te Jeruzalem. Hij keerde het tien-stammenkoninkrijk Israël tot de aanbidding van twee gouden kalveren, één te Bethel en de andere te Dan. In de dagen van Omri, de zevende koning over het tien-stammenkoninkrijk Israël, werd de stad Samária gebouwd, waarna deze de nationale hoofdstad werd.
15 In Samária introduceerde koning Omri’s zoon Achab de aanbidding van de Sidonische god Baäl en bouwde hij daar een tempel voor Baäl (1 Kon. 16:23-33). Door deze ontrouwe handelwijze verliet het tien-stammenkoninkrijk op overspelige wijze de Hemelse Echtgenoot van geheel Israël en ging het een immorele verbintenis aan door zich aan de valse God Baäl als nationale echtgenoot te hechten. — Hos. 9:10.
16. Hoe hebben de koningen van het koninkrijk Juda zich tot Hizkía’s tijd in religieus opzicht gedragen?
16 Hoe stond het met de koningen van het twee-stammenkoninkrijk Juda? Zij schommelden tussen de zuivere aanbidding van Jehovah en het zich hechten aan valse goden. Koning Achaz, de twaalfde koning gerekend vanaf David, wendde zich tot de valse aanbidding. Hij sloot zelfs de deuren van Jehovah’s tempel in Jeruzalem. Zijn zoon, koning Hizkía, heropende de tempeldeuren echter en herstelde de zuivere aanbidding voor het koninkrijk Juda. Hosea bleef tot in koning Hizkía’s regering profeteren, wat bijzonder heilzaam was. Terwijl Hosea profeteerde, heersten de toestanden waarover hij sprak.
EEN ONAANGENAME DIENSTTOEWIJZING?
17, 18. Wat voor soort van toewijzing werd er aan Hosea gegeven, en waarom weten wij dat wat hij ons erover vertelt, niet gefingeerd is?
17 Hoe zouden wij ons voelen wanneer onze vader, als degene die de huwelijkspartner uitkiest, ons bij het bereiken van de huwbare leeftijd zou opdragen een vrouw te trouwen over wie wij zouden worden ingelicht dat zij ontrouw zou blijken te zijn, aangezien zij zich aan overspel zou overgeven en ons ten slotte zou verlaten om met een andere minnaar samen te leven? Het zou een nogal onaangename opdracht zijn, niet waar? Toch heeft Hosea iets dergelijks werkelijk meegemaakt. Zijn ervaring is beslist niet iets denkbeeldigs, iets gefingeerds of iets mythisch!
18 Als een werkelijke historische persoon deelt Hosea ons de feiten mee in het profetische boek dat zijn naam draagt. De waarheidsgetrouwheid van zijn verslag wordt ondersteund door het feit dat hij in de latere geïnspireerde geschriften van Matthéüs tot Openbaring op zijn minst zeven maal wordt geciteerd.a Hij wordt zelfs door de Stichter van het christendom zelf geciteerd. Wanneer Hosea ons derhalve over zijn diensttoewijzing als een profeet van Jehovah vertelt, hebben wij er deugdelijke redenen voor te geloven dat hij de zuivere waarheid vertelt in plaats van een verzonnen verhaal op te dissen ten einde lezers van pornografische lectuur aangenaam bezig te houden. Dat de profetische betekenis van Hosea’s loopbaan bovendien overeenstemt met de historische afloop van een nog steeds bestaand volk, maakt de echtheid ervan des te overtuigender.
19. Tijdens de regeringen van welke koningen van Juda en van Israël plaatst Hosea zijn profetische werk?
19 Terwijl Hosea zich in een definitieve periode in de gedocumenteerde geschiedenis van de twaalf stammen van Israël plaatst, introduceert hij zichzelf door allereerst te zeggen: „Het woord van Jehovah dat tot Hosea, de zoon van Beëri, kwam in de dagen van Uzzía, Jotham, Achaz en Hizkía, koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, de zoon van Joas, de koning van Israël” (Hos. 1:1). Uzzía, Jotham, Achaz en Hizkía waren nakomelingen van koning David en regeerden in Jeruzalem over het twee-stammenkoninkrijk Juda. Uzzía begon in 829 v.G.T. als koning te regeren en Hizkía eindigde zijn regering in 716 v.G.T. De gecombineerde regeringen van deze koningen omvatten dus een periode van 113 jaar. In de lijn van koningen over het tien-stammenkoninkrijk Israël was Jerobeam, de zoon van Joas, daarentegen de tweede die deze naam droeg, zodat hij Jerobeam II was.
20. Wiens achterkleinzoon was Jerobeam II, en wanneer gedurende de regering van deze koning begon Hosea zijn profetische carrière?
20 De overgrootvader van deze Jerobeam was koning Jehu, de zoon van Nimsi. Jehu had de Baälaanbidding in het tien-stammenkoninkrijk Israël uitgeroeid. Hij had koningin Izébel uit een raam laten gooien, waardoor zij stierf, aangezien zij het Baälisme op goddeloze wijze in Israël had bevorderd. Later kwam Jerobeam II als koning op het toneel, en wel gedurende de regering van koning Amazia over Juda. Jerobeams regering duurde voort tot in de regering van Amazia’s opvolger, koning Uzzía. Jehovah God liet Hosea dus gedurende de tijd dat Jerobeams regering met die van koning Uzzía samenviel, of na 829 v.G.T., met zijn profetische carrière beginnen.
21. Wat voor soort van vrouw droeg Jehovah Hosea op te nemen, en waarom?
21 Kunnen wij ons Hosea’s reactie voorstellen toen datgene wat hij vervolgens vertelt, plaatsvond? „Er was een begin van het woord van Jehovah door Hosea, en Jehovah zei nu tot Hosea: ’Ga, neem u een vrouw van hoererij en kinderen van hoererij, want door hoererij keert het land zich beslist van het volgen van Jehovah af.’” — Hos. 1:2.
22. In welk opzicht was de vrouw die Hosea moest nemen, een „vrouw van hoererij”, en hoe zouden haar kinderen „kinderen van hoererij” zijn, en waarom?
22 Voelen wij ons geschokt over het feit dat Hosea zijn profetische carrière met zo’n gebod moest beginnen? Jehovah gebood Hosea echter niet een vrouw te huwen die reeds een hoer was. De vrouw die Hosea zich tot echtgenote moest nemen, wordt niet ’een hoererende vrouw’ genoemd, maar Jehovah noemt haar een „vrouw van hoererij [letterlijk, hoererijen]”. Aangezien deze vrouw bovendien gebruikt zou worden als een illustratie van Jehovah’s figuurlijke aardse „vrouw”, zou zij niet in het beeld passen door vanaf het begin een moedwillige hoerachtige vrouw te zijn. Jehovah had een moreel reine, „maagdelijke” vrouw gehuwd of ten huwelijk genomen, opdat zij Hem in een geestelijke betekenis wettige kinderen zou schenken. De uitdrukking „kinderen van hoererij” is derhalve profetisch met betrekking tot de soort van „kinderen” die Hij in een geestelijk opzicht zou krijgen, de soort van „kinderen” die zij zouden blijken te zijn. Waarom zouden zij dit zijn? ’Omdat’, zoals Jehovah zegt, ’het land zich door hoererij beslist van het volgen van Jehovah afkeert’. Het hier bedoelde „land” was dat van het tien-stammenkoninkrijk Israël.
23. Wie nam Hosea als zijn vrouw, en wat voor kind schonk zij hem?
23 Hoewel de huwelijksvooruitzichten op dat moment niet rooskleurig waren, gehoorzaamde Hosea het goddelijke gebod. Dit was de wijze waarop hij zijn carrière als Jehovah’s profeet begon. „Hij nu ging en nam Gomer, de dochter van Diblaïm, zodat zij zwanger werd en hem mettertijd een zoon baarde.” — Hos. 1:3.
24. Hoe wilde Jehovah dat de jongen zou heten, en om welke reden?
24 Deze zoon was Hosea’s wettige zoon, niet een ’zoon van hoererij’ die door Hosea geadopteerd moest worden. Hoe moest Hosea de jongen op de achtste dag van diens geboorte, toen hij besneden moest worden, noemen? De naam van de jongen zou profetisch zijn, en daarom heeft Jehovah, die het profetische drama leidde, de jongen voor Hosea een naam gegeven. De naam zou op een van Jehovah’s voornemens wijzen. „Vervolgens zei Jehovah tot hem: ’Noem zijn naam Jizreël, want nog een korte tijd en ik moet het huis van Jehu rekenschap vragen van de daden van bloedvergieting van Jizreël, en ik moet de koninklijke regering van het huis van Israël doen ophouden. En het moet op die dag geschieden dat ik de boog van Israël moet verbreken in de laagvlakte van Jizreël.’” — Hos. 1:4, 5.
25. (a) Voor welk koninklijke huis en voor welke natie werd aldus rampspoed voorzegd? (b) In welk opzicht mocht de natie Israël geen geestelijk overspel ten nadele van Jehovah bedrijven?
25 Aldus werd er zowel voor de koninklijke dynastie van koning Jehu na zijn vierde geslacht als voor het gehele tien-stammenkoninkrijk Israël rampspoed voorzegd. Dit tien-stammenkoninkrijk maakte het grootste deel uit van het voormalige verenigde twaalf-stammenkoninkrijk Israël. Die oorspronkelijke natie Israël was destijds in 1513 v.G.T. in de wildernis van Sinaï met Jehovah God in het huwelijk getreden. Dat gebeurde toen het Mozaïsche Wetsverbond tussen Israël en Jehovah werd gesloten. Volgens het huwelijkscontract moest de twaalf-stammennatie Israël Jehovah trouw blijven door alleen Hem als haar God te aanbidden. Israël mocht zich niet schuldig maken aan geestelijk overspel door hem te verlaten ten einde valse goden te gaan aanbidden.
26. Wie beeldde Hosea’s vrouw af?
26 Jehovah’s huwelijk met Israël werd afgebeeld door Hosea’s huwelijk met Gomer, wier naam „Voleinding” betekent. Het is derhalve logisch dat Gomer de natie Israël afbeeldde; maar in Hosea’s tijd werd Israël vertegenwoordigd door het tien-stammendeel, dat het koninkrijk Israël bestaande uit slechts tien stammen werd. Na meer dan 150 jaar bestaan te hebben, was met betrekking tot het „land” van dit koninkrijk bewaarheid wat Jehovah had gezegd: „Door hoererij keert het land zich beslist van het volgen van Jehovah af.”
27. Hoe was de nationale situatie, volgens Hosea 10:1, 2, ondanks Israëls zuivere begin geworden?
27 Ondanks Israëls zuivere begin onder de profeet Mozes, was de nationale situatie geworden zoals Jehovah zijn profeet onder inspiratie liet zeggen, in Hosea 10:1, 2: „Israël is een verwilderende wijnstok.b Vrucht blijft hij voortbrengen voor zichzelf. [Een welige wijnstok was Israël, die schoone vruchten droeg (Vertaling van Obbink en Brouwer).] Naar gelang van de overvloed van zijn vrucht heeft hij zijn altaren vermenigvuldigd. Naar gelang van de goedheid van zijn land richten zij goede zuilen [heilige steenen, OB] op. Hun hart is huichelachtig geworden; nu zullen zij schuldig worden bevonden.”
HET PROFETISCHE GEWICHT VAN DE NAAM „JIZREËL”
28. Wat betekent de naam Jizreël, en waarom was deze naam, wegens de profetische betekenis ervan, een passende naam voor Hosea’s zoon?
28 Wegens de wijze waarop Jehovah zich voornam handelend tegen het geestelijk overspelige Israël op te treden, liet hij Hosea zijn eerstgeboren zoon bij Gomer de naam Jizreël geven. De naam was bijzonder passend. In Hosea’s taal, het Hebreeuws, betekende hij „God Zal Zaaien”. Ja, „zaaien”, maar niet in een heilzame betekenis. „Zaaien” heeft hier de betekenis van „verstrooien, verspreiden”, aangezien wanneer iemand zaait, hij het zaad verstrooit. Wanneer Jehovah met een verstrooiende beweging handelend tegen het koninklijke „huis van Jehu” zou optreden, zou dit betekenen dat het zou instorten en uiteenvallen. Een overeenkomstig optreden tegen het tien-stammenkoninkrijk Israël zou de ontbinding, de opheffing ervan, tot gevolg hebben. — Vergelijk Lukas 22:31.
29. Wat deed koning Jehu in verband met Baälaanbidding, en wat deed hij in verband met kalverenaanbidding, in strijd met welke geboden?
29 In de stad Jizreël had koning Achab van Israël een koninklijke residentie, hoewel de stad Samária de hoofdstad van zijn rijk was. De latere dynastie van koning Jehu had haar koninklijke residentie ook in Jizreël. In gehoorzaamheid aan de opdracht die hij van Jehovah God had ontvangen, had Jehu op gewelddadige wijze de Baälaanbidding uit het tien-stammenkoninkrijk Israël uitgeroeid. Toch hield hij de aanbidding van de twee gouden kalveren in stand en negeerde hij Jehovah’s aanbidding in Jeruzalem. Door een dergelijke aanbidding van gesneden beelden overtrad Jehu’s huis de Tien Geboden. Zij overtraden ook het gebod om niet te moorden. — Ex. 20:2-6, 13.
30. Hoe eiste Jehovah van Jehu’s huis rekenschap wegens de bloedvergieting waaraan het zich te Jizreël schuldig had gemaakt?
30 Aldus begon de kalverenaanbiddende dynastie van koning Jehu, waarvan de koninklijke dynastie te Jizreël was, een verslag van bloedvergieting op te bouwen. De Gever van de Tien Geboden kon dit verslag niet over het hoofd zien. Daarom zei hij: „Ik moet het huis van Jehu rekenschap vragen van de daden van bloedvergieting van Jizreël” (Hos. 1:4). En dit gebeurde ook precies, want nadat Zacharia, de zoon van Jerobeam II, ongeveer zes maanden lang had geregeerd, werd er op een gewelddadige wijze een eind gemaakt aan de dynastie van koning Jehu over Israël. — 2 Kon. 15:8-12.
31. Hoe zou er een eind gemaakt worden aan de koninklijke regering van het huis Israël, en hoe was ze als „de laagvlakte van Jizreël”?
31 In 791 v.G.T. eindigde aldus de koninklijke dynastie van koning Jehu over Israël. Het tien-stammenkoninkrijk Israël bleef echter nog eenenvijftig jaar langer bestaan, tot 740 v.G.T. Toen ’deed Jehovah de koninklijke regering van het huis van Israël ophouden’ (Hos. 1:4). Hij gebruikte de Assyrische wereldmacht om „de [strijd] boog van Israël [te] verbreken in de laagvlakte van Jizreël”. Door de omverwerping van Israëls hoofdstad Samária kwam de afvallige natie in een lage staat te verkeren. De macht van de natie werd verstrooid toen de Israëlitische overlevenden naar de verre provincies van het Assyrische rijk werden gedeporteerd en als zaad werden verstrooid. De verschrikkelijke ervaring kwam overeen met de symbolische betekenis van de uitdrukking „de laagvlakte van Jizreël [God Zal Zaad Zaaien]”. Dit was heel wat anders dan toen de bevrijder van Israël, rechter Gideon, met slechts driehonderd uitgelezen strijders, de plunderende Midianieten niet ver van Megiddo, nabij „de laagvlakte van Jizreël”, verstrooide (Recht. 6:33, 34). In 740 v.G.T. hield het tien-stammenkoninkrijk Israël echter op te bestaan en verging het, aangezien het toen zonder bevrijder was en niet langer in staat was voor zijn bestaan te strijden.
32. Waarom dienen wij te trachten de strekking van het voorgaande in onze twintigste eeuw te begrijpen?
32 Begrijpen wij wat de strekking hiervan is voor ons in deze tijd? Dit is erg belangrijk, want in onze twintigste eeuw vinden deze gebeurtenissen hun vervulling in wat het hedendaagse tegenbeeld van het geestelijk overspelige, ontrouwe Israël overkomt. Dat tegenbeeld is de christenheid, met bijna een miljard kerklidmaten over de gehele aardbol. Met het oog op de naderende rampspoed die over de christenheid zal komen, zouden wij kunnen vragen: Waar kan de barmhartigheid van Jehovah God eigenlijk in werking worden gezien? Onze verdere beschouwing van Jehovah’s handelingen ten aanzien van zijn profeet Hosea zal dit duidelijk maken.
[Voetnoten]
a Zie Matthéüs 2:15; 9:13; 12:7; Lukas 21:22; 23:30; Openbaring 3:17; 6:8, 16 naast Hosea 11:1; 6:6; 9:7; 10:8; 12:8; 13:14.
b Zie het woordenboek getiteld „Lexicon In Veteris Testimenti Libros”, door Koehler en Baumgartner, bladzijde 144, kolom 2, regels 9, 10.
[Tabel op blz. 364]
KONINGEN VAN JUDA EN VAN ISRAËL TIJDENS HOSEA’S LEVEN
(met vermelding van het jaar van hun troonsbestijging)
Koningen van Juda v.G.T. Koningen van Israël
c. 843 Jerobeam II
Uzzía (Azarja) 829
c. 792 Zacharia
791 Sallum
c. 790 Menahem
780 Pekahia
778 Pekah
Jotham 777
Achaz c. 761
c. 748 Hosea
Hizkía c. 745