Zullen de gewelddaden van de christenheid op haar terugvallen?
HEEFT Jezus Christus toen hij op aarde was, zich op enigerlei wijze een voorstander van gewelddaad betoond? Neen. Zelfs toen hij door een verraderlijke metgezel werd verraden en door gepeupel in hechtenis werd genomen, bestrafte hij zijn apostel Petrus omdat deze een zwaard gebruikte ten einde zijn Meester te beschermen.
Verder vergeleek dezelfde apostel later de behandeling die Jezus onderging met die welke aan een slaaf werd gegeven. Hoe reageerde Jezus op een dergelijke behandeling? Petrus schreef: „Wanneer hij [Christus] werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt.” — 1 Petr. 2:23.
Wat is er echter in de christenheid gebeurd, die beweert de voorschriften van de Vredevorst te volgen? Vanaf de bloedbaden tijdens de kruistochten tot de massaslachtingen in de Eerste en de Tweede Wereldoorlog is er in de landen van de christenheid en in sommige landen die niet tot de christenheid behoren, heel veel bloed gevloeid. En de verantwoordelijkheid voor deze gewelddaden rust voor een groot deel op de christenheid.
In Argentinië worden zelfs op dit ogenblik rooms-katholieke geestelijken van hoog tot laag beschuldigd van het aanzetten tot „plundering, beroving, bedreiging, ontvoering, misdaad, bloedige gevechten, chaos”. In Brazilië heeft aartsbisschop Helder Câmara gewelddaad vergoelijkt door te zeggen: „Ik respecteer degenen die in gemoede revolutionair geweld kiezen. . . . De Latijns-Amerikaanse Kerk kan het gebruik van geweld niet veroordelen. Het is de plicht van de Kerk tussenbeide te komen.”
In de Verenigde Staten hebben de kerken kritiek te verduren gekregen omdat ze zich voorstanders betoonden van geweld, en hetzelfde geldt voor Bolivia, Zuid-Afrika, Panama en vele andere plaatsen.
Waarom komt er in de organisatie die beweert Christus te volgen, zoveel gewelddaad voor? Omdat de christenheid door en door huichelachtig blijkt te zijn. Haar daden zijn dan ook precies tegenovergesteld aan haar beweringen. Precies zoals met betrekking tot deze „laatste dagen” was voorzegd, heeft de christenheid een „schijn van godsvrucht”, een „vorm van godvruchtige toewijding”, gehad, maar ze heeft aldoor „de kracht daarvan verloochend” of bleek „de kracht ervan niet . . . te bezitten”. — 2 Tim. 3:1-5, NBG; NW.
De God van de bijbel en zijn Zoon Jezus Christus, die de christenheid beweert te vertegenwoordigen, haten huichelarij (Matth. 15:7, 8; Spr. 6:16-19). God zei tot zijn verbondsvolk Israël, dat zich schuldig had gemaakt aan huichelarij, afgoderij en gewelddaad:
„Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd tot de grond van Israël: ’Een einde, het einde, is gekomen over de vier uiteinden van het land. Nu is het einde over u aangebroken, en ik moet mijn toorn tegen u zenden en ik wil u richten naar uw wegen en al uw verfoeilijkheden op u doen neerkomen. En mijn oog zal geen leed over u gevoelen, noch wil ik mededogen voelen, want op u zal ik uw eigen wegen doen neerkomen, en te midden van u zullen uw eigen verfoeilijkheden blijken te zijn; en gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah ben.’” — Ezech. 7:2-4, Eng. uitgave van 1971.
DE CHRISTENHEID MOET OOGSTEN WAT ZE HEEFT GEZAAID
„Op u zal ik uw eigen wegen doen neerkomen”, is het beginsel dat Jehovah hier duidelijk maakte. De Rechter van de gehele aarde handelt in getrouwheid aan zijn eigen wetten en met achting voor degenen die rechtvaardigheid en vrede verlangen. Hij ziet erop toe dat de gewelddaad die iemand beoefent, op zijn eigen hoofd neerkomt. Hij zal zich er dus niet door leed en mededogen van laten weerhouden een eind te maken aan de christenheid met haar verfoeilijke praktijken.
Jehovah zal niet zijn wet veranderen dat wat een persoon, een organisatie of een natie zaait, ook door hen geoogst moet worden (Gal. 6:7). De christenheid moet dus de gevolgen van haar eigen ontrouwe wegen ondervinden, zodat dit religieuze stelsel de vrucht van zijn eigen daden zal eten (Spr. 1:30, 31). Dit beginsel maakte Jehovah bij monde van de profeet Mozes aan zijn verbondsvolk Israël bekend: „Indien gij niet zo zult handelen, dan zult gij stellig tegen Jehovah zondigen. Weet dan dat uw zonde u zal achterhalen [u vinden zal].” — Num. 32:23, NW; NBG.
JEHOVAH HEEFT IN ZIJN GOEDGUNSTIGHEID GEWAARSCHUWD
Te oordelen naar de houding die nu onder de politieke heersers en de mensen in het algemeen veld wint, zal ten tijde van de vernietiging van de christenheid duidelijk zichtbaar zijn dat het verfoeilijke religieuze stelsel niets dan zijn verdiende loon ontvangt en geen medelijden verdient. Dit was het geval met het huichelachtige Jeruzalem. De Babylonische vernietigers van Jeruzalem dachten hier zo over, zoals blijkt uit wat de overste van koning Nebukadnezars lijfwacht tot de profeet Jeremia zei: „Jehovah, uw God, zelf heeft deze rampspoed tegen deze plaats gesproken, opdat Jehovah die zou doen komen en zou doen juist zoals hij gesproken heeft, omdat gijlieden tegen Jehovah hebt gezondigd en zijn stem niet hebt gehoorzaamd. En deze zaak is u geschied.” — Jer. 40:1-3.
Nooit kan de christenheid Jehovah met recht een „onheilsprofeet” noemen omdat hij Ezechiël gebood, zowel met haar als het ontrouwe huis van Israël in gedachten, het volgende te zeggen:
„Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Een rampspoed, een unieke rampspoed, zie! hij komt. Ja, een einde moet er komen. Het einde moet komen, het moet voor u ontwaken. Zie! Het komt. De krans moet tot u komen, o bewoner van het land, de tijd moet komen, de dag is nabij. Er is verwarring, en niet het gejuich van de bergen. Nu zal ik binnenkort mijn woede over u uitstorten, en ik zal stellig mijn toorn tegen u tot voltooiing brengen, en ik wil u richten naar uw wegen en al uw verfoeilijkheden op u doen neerkomen. Mijn oog zal geen leed gevoelen noch zal ik mededogen voelen. Naar uw wegen zal ik het over uzelf brengen, en uw eigen verfoeilijkheden zullen zelfs in uw midden blijken te zijn; en gijlieden zult moeten weten dat ik, Jehovah, het ben die sla.’” — Ezech. 7:5-9, Eng. uitgave van 1971.
Ter wille van de nadruk treedt Jehovah in herhaling, en terzelfder tijd voegt hij er enkele verlichtende details aan toe. Hij zegt dat een „krans” het hoofd van de beoefenaars van valse religie zal omringen. Deze zal niet tot versiering van de feestvierende afgodendienaars zijn, maar zal het hoofd met verwarring, rampspoed, omkransen. De valse religie is niet in staat de mensen voor hun eigen behoud te verenigen, zelfs niet tegen de gemeenschappelijke vijand die tegen hen zal optrekken. Het gejuich zal dan niet het gejuich van religieuze zwelgers zijn maar van wilde verwarring. Het zal het geluid zijn dat door de profeet Jesaja voor deze tijd is voorzegd:
„Er is een geluid van gedruis uit de stad [uit Jeruzalem destijds, en uit de christenheid], een geluid uit de tempel! Het is het geluid van Jehovah, die zijn vijanden het verdiende loon betaalt.” — Jes. 66:6.
Halsstarrige, hoogmoedige personen die kwaad beoefenen met de gedachte dat God het niet ziet of zich er niet om bekommert, moeten weten dat God het is die hen ter verantwoording roept. De apostel Paulus sprak in zijn tijd over zekere mensen die „van de waarheid [waren] afgeweken” en „het geloof van sommigen [ondermijnden]”. Vervolgens zei hij: „Toch blijft het vaste fundament van God staan, en het heeft dit zegel: ’Jehovah kent degenen die hem toebehoren’ en ’Een ieder die de naam van Jehovah noemt, breke met onrechtvaardigheid.’” — 2 Tim. 2:18, 19.
Degenen die zich huichelachtig christenen noemen en er vervolgens niet naar leven, moeten dus weten dat zij niet ongestraft onrechtvaardigheid kunnen beoefenen. Jehovah zal hun dit laten weten, zoals hij zei: „Gijlieden zult moeten weten dat ik, Jehovah, het ben die sla.” — Ezech. 7:9; vergelijk 1 Timótheüs 1:20.
HET WERKTUIG DAT WORDT GEBRUIKT OM GEWELDDAAD OP HAAR TE DOEN TERUGVALLEN
Nadat Jehovah had onthuld welke ontwikkelingen zich elk moment in Jeruzalem konden voordoen, toonde hij ook aan welk middel hij zou gebruiken om het oordeel aan haar te voltrekken. En wanneer wij de parallel in deze tijd beschouwen, kunnen wij dezelfde ontwikkelingen in de christenheid waarnemen en kunnen wij te weten komen welk werktuig Jehovah zal gebruiken om haar te verwoesten. God zei:
„Zie! De dag! Zie! Het komt. De krans is uitgelopen. De staf [roede] heeft gebloeid. Overmoed is uitgesproten. Het geweld zelf is opgeschoten tot een staf [roede] van goddeloosheid. Het spruit niet uit hen voort, noch spruit het uit hun rijkdom voort, en het spruit niet uit henzelf voort; noch is er enige uitnemendheid in hen.” — Ezech. 7:10, 11; SV.
Waarom vestigt Jehovah herhaaldelijk de aandacht op de „dag”? Wegens de hevigheid van de rampspoeden die over allen zullen komen die zich huichelachtig als dienstknechten van God voordoen, ook wegens de belangrijkheid van die „dag”. Hij zegt namelijk: „De roede heeft gebloeid”, met andere woorden, de roede van straf is nabij, gereed om gebruikt te worden.
In Ezechiëls tijd was de „roede” de Babylonische militaire macht. Haar hoogmoed was „uitgesproten”. Ze had zich verhoogd als de toonaangevende wereldmacht en had zich zelfs vermeten het koninkrijk van God, zoals dit door de koninklijke geslachtslijn van koning David in Jeruzalem werd vertegenwoordigd, over te nemen. In de tegenwoordige tijd beeldt de vernietigende „roede” de politieke en wereldlijke elementen van dit samenstel van dingen af. — Vergelijk Jeremia 50:31, 32.
Vooral sinds 1914 G.T. is de wereld een tijdperk van geweld binnengegaan. Het geweld is zo toegenomen, vooral in de christenheid, dat het is „opgeschoten tot een [roede] van goddeloosheid”. Geweld brengt zijn eigen bestraffing met zich als door een „roede” voor zijn eigen goddeloosheid. De religieaanhangers van de christenheid hebben een gewelddadige „wind” gezaaid en „een stormwind zullen zij oogsten” (Hos. 8:7). Aldus wordt Gods onveranderlijke beginsel toegepast: „Zondaars worden door rampspoed achtervolgd, maar de rechtvaardigen worden met het goede beloond” (Spr. 13:21). Er wordt van het standpunt van God uit bezien geen „uitnemendheid” in zulke religieaanhangers gevonden. Er spruit niets uit hun organisaties, hun rijkdom of henzelf voort dat hen zou vrijstellen van de straf die zij verdienen.
VERSTREKKENDE GEVOLGEN
Jehovah legt er vervolgens de nadruk op hoe slecht en rampspoedig die dag en de zich ver in de toekomst uitstrekkende gevolgen ervan voor de huichelachtige religieaanhangers zullen zijn door te zeggen:
„De tijd moet komen, de dag moet aanbreken. Wat de koper betreft, laat hij zich niet verheugen en wat de verkoper aangaat, laat hij niet gaan treuren, want er rust brandende toorn op de gehele menigte ervan. Want tot hetgeen verkocht werd, zal de verkoper zelf niet terugkeren, terwijl hun leven nog onder de levenden is; want het visioen is voor de gehele menigte ervan. Niemand zal terugkeren, en door zijn eigen dwaling zal een ieder van hen zich niet in het bezit stellen van zijn eigen leven.” — Ezech. 7:12, 13.
Voor de joden onder het wetsverbond was dit heel begrijpelijke taal. In de wet was namelijk een voorziening getroffen op grond waarvan iemand die zijn erfelijke grondbezit had verkocht en het niet kon terugkopen, het in het jubeljaar, dat elk vijftigste jaar terugkwam, zonder enige kosten zou terugkrijgen. Jehovah’s taal kwam erop neer dat een koper van land zich niet kon verheugen in de verwachting dat hij tot het jubeljaar elk jaar de opbrengst van dat land zou oogsten. De voorzegde „dag” zou komen en hem vóór die tijd van het land wegnemen. Aan de andere kant had de Israëliet die er economisch toe was gedwongen zijn land te verkopen, geen reden te treuren omdat hij tot het jubeljaar geen toezicht op zijn land kon uitoefenen. Hij zou toch niet in leven blijven om ervan te genieten. Gods „brandende toorn” is tegen „de gehele menigte ervan”, tegen zowel kopers als verkopers, gericht.
Ook al zouden sommigen, na te zijn weggevoerd, tot het volgende jubeljaar in leven blijven, dan zouden de voorzieningen van dat jaar toch niet in praktijk worden gebracht. Waarom niet? Omdat Jehovah had verordend dat het land langer dan de jubeljaarcyclus van vijftig jaar, namelijk zeventig jaar, dus ver voorbij de tijd van het volgende jubeljaar, woest zou liggen. Bovendien zou nadat het land weer bewoond zou worden, het systeem van het jubeljaar niet meer in werking worden gesteld. De erfelijke bezittingen zouden dan dus noch de koper noch de verkoper toebehoren. Allen, zonder onderscheid, zouden onder de rampspoed komen, en zij zouden zich niet door het bedrijven van de een of andere beraamde „dwaling” tegen God of zijn wet ’in het bezit kunnen stellen van hun eigen leven’.
ONDERSTEUNING VAN DE CHRISTENHEID OPGEGEVEN
Aangezien de christenheid belijdt evenals Israël in een verbondsverhouding tot God te staan, kunnen wij de beginselen van Gods wegen en handelingen ten aanzien van Israël op haar van toepassing brengen en slechts één conclusie trekken voor deze tijd: Allen die de christenheid aanhangen, zullen in de komende rampspoedige dag schade lijden. In zijn volgende woorden tot Ezechiël beschrijft Jehovah de situatie van degenen die de christenheid ondersteunen:
„Zij hebben op de trompet geblazen en iedereen heeft zich gereedgemaakt, maar er is niemand die ten strijde trekt, want mijn brandende toorn rust op de gehele menigte ervan. Het zwaard is buiten en de pestilentie en de hongersnood zijn binnen. Al wie in het veld is, door het zwaard zal hij sterven, en al wie in de stad zijn, de hongersnood en de pestilentie zelf zullen hen verslinden. En hun ontkomenen zullen stellig ontkomen en op de bergen worden gelijk de duiven van de dalen, die alle kreunen, elk in zijn eigen dwaling. Wat alle handen aangaat, ze blijven verslappen; en wat alle knieën betreft, ze blijven druipen van water. En zij hebben zich omgord met zakken, en siddering heeft hen bedekt; en op alle gezichten is er schaamte en op al hun hoofden is er kaalheid.” — Ezech. 7:14-18.
Net als tijdens de belegering van Jeruzalem zal er grote vrees zijn als de christenheid door haar verwoesters wordt belegerd. Haar leden zullen bevreesd zijn haar te verdedigen. Ook al wordt de „trompet” geblazen, toch zullen er geen verdedigers verschijnen. De christenheid met haar valse religies zal verdelgd worden. Dat haar leden weigeren haar te steunen, zal de religieaanhangers die worden aangevallen, ontmoedigen. Hun handen zullen van louter zwakte verslappen; hun knieën zullen druipen van transpiratie. Zij zullen als het ware hun hoofd kaalscheren als een teken van rouw.
VERLAAT DE CHRISTENHEID VÓÓR HAAR ’BELEGERING’ BEGINT
De religieuze leiders van de christenheid bezitten de bijbel, die hun handelwijze veroordeelt en hen waarschuwt. Zij zijn op de hoogte van de vaak herhaalde waarschuwingen die Jehovah’s getuigen hebben gegeven. Daarom is op hen de spreuk van toepassing: „Een man die herhaaldelijk is terechtgewezen maar zijn nek verhardt, zal plotseling gebroken worden, en dat zonder genezing” (Spr. 29:1). Koning David van Israël, die gedurende zijn leven heeft gezien hoe Gods oordelen ten uitvoer werden gelegd, bad: „De man van geweld — laat louter kwaad hem najagen met herhaaldelijke stoten” (Ps. 140:11). De gewelddaden van de christenheid zullen stellig met een verwoestende uitwerking op haar terugvallen.
Hebt u het verslag van de christenheid onderzocht? Gelooft u in een God van gerechtigheid? Wanneer u dan ziet hoe in alle delen van de christenheid gewelddaden worden bedreven, weet u dat ze, als een vrucht van het door haar gezaaide zaad, elk moment de wervelwind kan oogsten. Indien u op enigerlei wijze met het religieuze stelsel van de christenheid verbonden bent, verlaat dit dan nu!