Het onderscheid tussen Gods gemeente en zijn koninkrijk
WAT is Gods gemeente? Wat is Gods koninkrijk? Op welke manieren maakt de bijbel onderscheid tussen de twee? Laten wij ons voor het antwoord op deze vragen niet wenden tot de vele tegenstrijdige meningen van katholieke en protestantse theologen, maar tot Gods eigen Woord, daarbij de raad van de apostel opvolgend: „God worde waarachtig bevonden, ook al wordt ieder mens een leugenaar bevonden.” — Rom. 3:4, NW.
Als de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften naar Gods gemeenten verwezen, gebruikten zij het woord ekklesia. Het daarvan afkomstige Latijnse woord „ecclesia” wordt veelal in theologische kringen, ook in Nederland, in de betekenis van „kerk” of „gemeente” gebruikt. Het Griekse woord „ekklesia” is afgeleid van twee stammen, ek, „uit”, en kalein, „roepen”. Het heeft de betekenis van een groep personen, een vergadering of een gemeente, (ergens) uit geroepen of bijeengeroepen, officieel of niet officieel.
Met betrekking tot ekklesia verklaart de Imperial Bible Dictionary: „Het woord ekklesia in het Nieuwe Testament duidt nooit op het feitelijke gebouw waarin christenen vergaderden voor openbare aanbidding; de eerste vermelding van dergelijke gebouwen verschijnt lang na de tijd der apostelen.” Met het oog hierop is het beter het weer te geven met „gemeente” of „vergadering”, zoals de Nieuwe-Wereldvertaling dit doet, dan met „kerk”, zoals in de meeste andere Nederlandse vertalingen is gedaan. Voor de meeste mensen suggereert het woord „kerk” veeleer een gebouw voor religieuze aanbidding, dan de gemeente die de aanbidding beoefent.
Het woord ekklesia op zich heeft geen religieuze betekenis, ofschoon het wel religieuze associaties heeft gekregen. Het gebruik ervan voor een wereldse vergadering wordt gevonden in Handelingen 19:29-41 (NW), waarin wij lezen over een vergadering Efeziërs die bijeengeroepen werden om te protesteren tegen de uitwerking welke de prediking van de apostel Paulus en zijn metgezellen had op het maken van relikwieënkastjes.
Er zou gezegd kunnen worden dat Noach en zijn gezin Gods eerste ecclesia of gemeente vormden, want zij werden beslist geroepen uit of afgescheiden van hun slechte antediluviaanse tijdgenoten, zowel door hun zuivere aanbidding van God als door hun arbeid in verband met het bouwen van de ark.
De eersten echter die in de Schrift specifiek een ecclesia of gemeente werden genoemd, waren de Israëlieten. Herhaaldelijk gebruikt de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften de uitdrukking ekklesia om naar deze gemeente te verwijzen, te beginnen met de tijd van Mozes (Deut. 9:10, NW). Evenzo schrijft de psalmist David: „In het midden der gemeente zal ik U lofzingen.” Lukas gebruikte ditzelfde woord toen hij Stéfanus’ verwijzing naar de natie Israël in de wildernis aanhaalde: „Deze is het [Mozes] die te midden van de gemeente in de wildernis was.” — Ps. 22:23 22; Hand. 7:38, NW.
De natie Israël was stellig een ekklesia of gemeente, want door bemiddeling van Mozes had God hen inderdaad uit Egypte geroepen, zoals hij later bij monde van zijn profeet zei: „Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen.” In de Septuaginta is het woord voor „geroepen uit” van dezelfde stam afkomstig als ecclesia. — Hos. 11:1.
DE CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN GOD
De natie Israël bleef slechts tot Pinksteren in het jaar 33 n. Chr. Gods vergadering, ecclesia of gemeente; daarna begon God een andere gemeente te roepen, de christelijke gemeente. De eersten van deze gemeente werden geroepen uit de verworpen joodse gemeente, verworpen wegens haar trouweloosheid om Gods Zoon en hun Messias te verwerpen. Te beginnen met Cornelius werden leden van deze christelijke gemeente eveneens uit de heidense naties geroepen. Terecht wordt ze de christelijke gemeente genoemd, want Jezus Christus sprak erover als „mijn gemeente”. Het was inderdaad passend dat hij dit deed, want ’ook de Christus heeft de gemeente liefgehad en zich voor haar overgeleverd’. Bovenal is ze echter „de gemeente Gods”, want ze omvat zowel Jezus als zijn lichaamsleden, zijn volgelingen die zijn voetstappen treden. — Matth. 16:18; Ef. 5:25; Hand. 20:28; Gal. 1:13, NW.
Ofschoon de uitdrukking ekklesia of gemeente nimmer van toepassing werd gebracht op een gebouw, gebruikten de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften haar op ten minste vier verschillende manieren. Allereerst wordt de uitdrukking van toepassing gebracht op de gehele „gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, welke volgens andere schriftplaatsen is beperkt tot 144.000 personen. De uitdrukking wordt eveneens van toepassing gebracht op alle geroepenen die in een bepaalde tijd leven. Zo vermaant Paulus de christenen om „zowel joden als Grieken”, dat wil zeggen, buitenstaanders, „en de gemeente Gods geen aanleiding tot struikelen” te geven. — Hebr. 12:23; 1 Kor. 10:32; Openb. 7:4; 14:1, 3, NW.
Over allen die in een zekere geografische plaats werden geroepen of bijeengebracht, wordt eveneens gesproken als een gemeente: „de gemeente die in Jeruzalem was”, ’de gemeente die te Korinthe is’, de ’gemeente in Efeze, in Smyrna, in Pérgamum, in Thyatíra, in Sardes, in Filadélfia en in Laodicéa, enzovoorts (Hand. 8:1; 1 Kor. 1:2; Openb. 1:11, NW). Niet dat zij ook maar in het minst onafhankelijk van elkaar handelden. Zij erkenden allen de autoriteit van het besturende lichaam te Jeruzalem, dat uit de apostelen en de andere oudere mannen aldaar bestond. In de dagen van de apostelen bestonden er geen wedijverende bisschopszetels of bisdommen, zoals deze zich later ontwikkelden, en waarbij de paus van Rome ten slotte over de anderen zegevierde. — Hand. 15:22-41; 16:4, 5, NW.
En ten slotte wordt de uitdrukking ekklesia gebruikt ter aanduiding van een groep geroepenen die regelmatig in een bepaald huis bijeen kwamen. Ook dezen werden een gemeente genoemd: „Brengt mijn groeten over aan Priska en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus, . . . en groet de gemeente die in hun huis is.” Paulus’ brief aan Filémon is o.a. geadresseerd „aan de gemeente die in uw huis is”. — Rom. 16:3-5; Filem. 2, NW.
Tegenwoordig is er slechts een klein overblijfsel, ongeveer 12.000, van hen die belijden tot de „gemeente Gods” te behoren. Dezen zijn verspreid in 23.000 gemeenten in 194 verschillende landen en verbonden met ongeveer 1.000.000 actieve christenen die niet belijden tot degenen te behoren „die ingeschreven zijn in de hemelen”. Dezen werden door Jezus zijn „andere schapen” genoemd, die niet van zijn hemelse kooi zijn, en zij worden beschreven als „een grote schare, die niemand tellen kon, . . . staande voor de troon [van God] en voor het Lam”. Daar zij hetzelfde geloof en dezelfde werken ten toon spreiden als degenen die tot de hemelse kudde behoren, zijn zij verenigd geworden met de huidige „christelijke gemeente” op aarde. — Joh. 10:16; Openb. 7:9, NW.
HET KONINKRIJK GODS
Wat is het koninkrijk Gods? Volgens populaire protestantse theologen is het „de organisatie der mensheid door liefde”. Deze religieuze leiders beweren dat het de plicht van de christelijke gemeente is de wetgeving te beïnvloeden in het belang van de arbeider en de verdrukte rassen. Zij prediken wat zij noemen „een sociaal evangelie” en zouden op deze wijze het koninkrijk Gods in de geest en het hart van de mensen willen voortbrengen. Deze religieuze leiders dwalen echter zowel wat het doel of de opdracht van de christelijke gemeente betreft, als met betrekking tot het koninkrijk Gods.
Van Pinksteren af tot nu toe houdt Gods opdracht voor de christelijke gemeente niet in het koninkrijk Gods voort te brengen, doch in de eerste plaats „getuigenis af te leggen van de waarheid”, evenals Jezus dit heeft gedaan. Waarom ’richtte God zijn aandacht op de natiën’? „Om uit hen een volk voor zijn naam te nemen.” Ja, zij werden ’uit de duisternis geroepen tot Gods wonderbaarlijke licht met het uitdrukkelijke doel alom de voortreffelijkheden van God bekend te maken’. En in de tweede plaats is het Gods voornemen dat zij zich heiligen en zich voorbereiden op een plaats in het hemelse koninkrijk door zich getrouw van hun predikingsopdracht te kwijten en een rechtschapen loopbaan te volgen, waardoor zij de onder Satans toezicht staande wereld overwinnen. Jezus zei: „Wie overwint, hem zal ik geven met mij plaats te nemen op mijn troon, evenals ik heb overwonnen en met mijn Vader plaats heb genomen op zijn troon.” — Joh. 18:37; Hand. 15:14; 1 Petr. 2:9; Openb. 3:21, NW.
Wat het koninkrijk Gods betreft, dit is een werkelijke regering. Basileia is het woord dat in de christelijke Griekse Geschriften onveranderlijk met „koninkrijk” is vertaald. Het wordt gedefinieerd als „een koninkrijk, rijk, het gebied of land dat door een koninkrijk wordt geregeerd; koninklijke macht, autoriteit, heerschappij, regering; koninklijke waardigheid, de titel en eer van koning”.
Jezus heeft inderdaad gezegd: „Het koninkrijk Gods is binnen ulieden” (Luk. 17:21, SV). Hij sprak hier echter tot de Farizeeën, die hij als huichelaars beschreef en van wie hij zei dat ze uit hun vader de Duivel waren. Gods koninkrijk kon stellig niet in hen zijn. Een betere vertaling luidt: „Het koninkrijk Gods is in uw midden.” Dit kon hij zeggen omdat basileia ook van toepassing is op de koning van een koninkrijk, de „koninklijke waardigheid”. — Luk. 17:21, NW; zie ook OB en de vertaling van Voorhoeve.
Jezus gebood zijn volgelingen om de komst van Gods koninkrijk te bidden en verbond deze smeekbede aan die betreffende het geschieden van Gods wil op aarde. Als de komst van Gods koninkrijk ervan afhangt of de zich zo noemende christelijke gemeenten er in slagen Gods wil op aarde te laten geschieden, zal het nooit komen, want Gods wil wordt thans op aarde meer geweld aangedaan dan ooit tevoren. De krachten van slechtheid zijn te sterk verschanst en zelfzucht is te diep ingeworteld in het hart der mensen, dat onvolmaakte menselijke schepselen er ooit in zouden slagen Gods koninkrijk voort te brengen.
Met betrekking tot deze boze en onderdrukkende naties der aarde zegt God tot zijn Zoon: „Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk.” Gods koninkrijk zal „al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid”. Wanneer de aarde eenmaal zal zijn ontdaan van alle boosheid, zullen de overgebleven bewoners rechtvaardigheid leren, met inbegrip van degenen die nog geboren zullen worden en zij die uit de doden zullen worden opgewekt. Meer dan dat, Gods koninkrijk zal de gehele aarde in een paradijs omvormen en Christus zal blijven regeren totdat al zijn vijanden, de dood zelf inbegrepen, vernietigd zijn. Dan zullen er geen tranen meer zijn, want „de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan”. — Ps. 2:9; Dan. 2:44; Openb. 21:4, NW.
ONDERSCHEID MAKEN TUSSEN DE TWEE
Hoewel de Schrift de uitdrukkingen „gemeente” en „Koninkrijk” soms door elkaar schijnt te gebruiken, zijn er tussen deze twee toch een aantal verschillen en wij doen er goed aan deze op te merken. Zo worden de leden van de gemeente de nakomelingen of „de zonen van het koninkrijk” genoemd, doch er wordt nimmer over hen gesproken als over de zonen van de gemeente. De uitdrukking „Koninkrijk” omvat daarom veel meer dan „gemeente”. In feite is Jehovah zelf de bron van het Koninkrijk, daar er van hem wordt gezegd dat hij ’het koninkrijk geeft’. Bovendien heeft een koninkrijk niet slechts een koninklijke familie, doch eveneens onderdanen en een domein. — Matth. 13:38; Openb. 11:17; Dan. 4:17, 25, NW.
Terwijl de gemeente van God met Pinksteren begon, wijst de vervulling van de bijbelse profetieën bovendien uit dat Gods koninkrijk in 1914 is begonnen, nadat Jezus, die met „een zeker mens van edele geboorte” wordt vergeleken, zijn koninkrijk ontving en terugkeerde. Negentienhonderd jaar lang heeft de christelijke gemeente, die al die tijd op aarde aanwezig was, derhalve om de komst van Gods koninkrijk gebeden. Zij die ongeduldig werden en vóór Gods bestemde tijd verlangden te regeren, dwaalden ernstig en verloren hun hemelse hoop. Er bevonden zich in Paulus’ dagen zulke mensen in Korinthe en zij werden door die apostel streng berispt. Als wij lezen dat God „ons [degenen van de christelijke gemeente] [heeft] overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde”, kan dit daarom alleen betekenen dat hun trouw als onderdanen is overgezet, niet dat zij zullen regeren terwijl zij nog op aarde zijn. — Luk. 19:12; 1 Kor. 4:8; Kol. 1:13, NW.
Wij hebben verder opgemerkt dat er in vroeger tijden vele gemeenten van christenen waren, evenals thans het geval is, doch er is altijd slechts één Koninkrijk. Gedurende de gehele tijd van Pinksteren af waren zij die werden geroepen om leden van het lichaam van Christus te zijn, de christelijke gemeente, doch er kon over hen niet worden gesproken als over een koninkrijk. Daarenboven bestaat de christelijke gemeente of ekklesia uit personen die van de aarde en met betrekking tot de aarde zijn geroepen, ze is daarom in de eerste plaats de christelijke gemeente hier op aarde. Het Koninkrijk echter is in eerste instantie hemels en het zal vanuit de hemel regeren, ofschoon het zijn zegeningen tot de aarde zal uitstrekken.
Wij mogen niet over het hoofd zien dat het lidmaatschap van de christelijke gemeente voorafgaat aan het lidmaatschap van Gods koninkrijk. Men wordt een lid van de gemeente van God door zekere stappen te doen — de stappen van kennis, geloof, berouw, bekering en opdracht — en doordat God hem vervolgens wijdt en door zijn heilige geest verwekt tot een hemelse hoop. Het lidmaatschap van het koninkrijk Gods volgt echter slechts na bewezen getrouwheid: „Wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan.” En, tot slot, de christelijke gemeente op aarde zal op zekere dag ophouden te bestaan, wanneer haar laatste leden zijn gestorven en in de eerste opstanding uit de doden zijn opgewekt. Het koninkrijk Gods zal echter nimmer eindigen. — Hand. 14:22, NW; Jes. 9:6 7; Luk. 1:33, NW.
Op deze wijze is ons duidelijk onder de aandacht gebracht wat Gods gemeente, de ekklesia of zij die zijn geroepen, en wat Gods koninkrijk, de basileia, is. En hoewel deze twee met elkaar in verband staan, blijkt er toch in vele opzichten onderscheid tussen gemaakt te moeten worden.