De daden van opstandigheid van het oude Israël
„Dit heeft Jehovah gezegd: ’Vanwege drie daden van opstandigheid van Israël, en vanwege vier, zal ik het niet afwenden, omdat zij een rechtvaardige voor niets dan zilver hebben verkocht en een arme voor de prijs van een paar sandalen. Zij snakken naar het stof van de aarde op het hoofd der geringen; en de weg der zachtmoedigen buigen zij; en een man en zijn eigen vader zijn naar hetzelfde meisje gegaan, met het doel mijn heilige naam te ontheiligen. En op kleren die in pand zijn genomen, strekken zij zich uit naast elk altaar; en de wijn van degenen die beboet zijn, drinken zij in het huis van hun goden.’” — Amos 2:6-8.
In de bijbel kan het getal „drie” als symbool van intensiteit of nadruk worden gebruikt. Daarom vertegenwoordigen de ’drie, ja vier daden van opstandigheid’ van het 10-stammenrijk Israël tegen Jehovah het volledige verslag van de ontrouw van het koninkrijk Israël.
Rechtvaardige personen werden voor „niets dan zilver” verkocht. De Wet bepaalde dat een dief die niet in staat was een vergoeding te geven, verkocht diende te worden als vergoeding voor het door hem gestolene (Ex. 22:3). Het kan daarom zijn dat de invloedrijke heersende klasse hierin veel te ver ging, door geringen uit winstbejag te verkopen en niet omdat de arme een vergoeding diende te geven. Het ’verkopen van een rechtvaardige voor niets dan zilver’ kan ook worden opgevat in de zin dat rechters rechtvaardige personen straften wanneer zij daarvoor zilver als steekpenningen ontvingen, of de belofte daartoe kregen.
Omdat een arme man niet voor een paar sandalen kon betalen, verkocht zijn schuldeiser hem mogelijk op harteloze wijze in slavernij. Of een invloedrijk man zou een arme persoon kunnen verkopen om een paar sandalen of iets anders van weinig waarde te krijgen. Ongevoelige mannen ’snakten’ ernaar of zagen er verlangend naar uit dat de armen in zó’n wanhopige toestand werden gebracht dat zij stof op hun hoofd zouden werpen. (Vergelijk Job 2:12.) De „zachtmoedigen” konden eenvoudig niet hopen dat hun enig recht werd verschaft.
Afgoderij beoefenende Israëlieten van dezelfde familie bezochten als een vorm van aanbidding dezelfde tempelprostituée, waardoor zij Jehovah’s heilige naam ontheiligden. Zij toonden ook een schandelijke minachting voor de Allerhoogste door op andere manieren zijn wetten te schenden. Een kleed dat in pand was genomen, moest bijvoorbeeld vóór de avond worden teruggegeven (Ex. 22:26). Maar deze goddeloze mannen behielden de in pand genomen kleren en gebruikten ze vervolgens als deken, waarop zij zich tijdens de offerfeesten in de tempel uitstrekten. Daarbij kwam nog dat de boetes die men de armen op onrechtvaardige wijze had afgedwongen, het geld verschaften voor de wijn die zij bij wijze van ceremonie in de tempel van hun goden dronken. Aldus gebruikten zij de winst die zij door hun onderdrukking verkregen, in valse aanbidding. Wat een smaad brachten de ontrouwe Israëlieten op Jehovah’s heilige naam!
De gerechtigheid vereiste dat het 10-stammenrijk Israël voor zijn daden van opstandigheid ter verantwoording werd geroepen. De tijd voor het oordeel brak aan toen de Assyriërs in de achtste eeuw v.G.T. het land veroverden en Samária, de hoofdstad van het noordelijke koninkrijk Israël, innamen.